Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |||||||||
De Proza-vertalingen van Guido Gezelle
| |||||||||
[pagina 652]
| |||||||||
wijzer in Rond den Heerd. De tweede, vermeerderde uitgave verscheen verleden jaar 1926. De twee overige boeken zijn verhalen, uit het Engelsch vertaald: 3o) De Doolaards in Egypten (de eerste uitgave zet: Dolaards) naar het Engelsch van J.M. Neale, door den eerweerden Heer Guido Gezelle. Brugge, gedrukt bij Aimé Dezuttere in de Potmakersstrate, 1871. Deze 1e uitgave verscheen als nummer ‘VII van de Bibliotheke Rond den Heerd’. De volgende uitgaven verschenen bij Julius De Meester te Rousselare, laatst, de negende, in 1927. 4o) Van den Kleenen Hertog, door Guido Gezelle. (Naar het Engelsch van Charlotte M. Yonge.) 1e uitgave bij Minnaert te Thielt, in 1877; 2e uitgave bij De Meester te Rousselare, in 1899; de 4 volgende bij denzelfden, laatst in 1926.
Om deze lezing binnen verdragelijke grenzen te houden, wil ik u vandaag nader spreken over de vertalingen in proza, door Gezelle. Buiten de twee reeds genoemde verhalen bestaan er nog van hem (als vertaling):
In Rond den Heerd: 1e Jaar: Naar J.M. Neale voornoemd: De Gulden letters, blz. 109. Sint Theodotus, blz. 192, met één vervolg. Jan Goejan, blz. 184. Naar 't Engelsch van Kan. Morris: Cardinaal Wisemans laatste ziekte, blz. 268, met 9 vervolgen. Naar het Duitsch van Elsener: Pater Theodosius, blz. 325, met 5 vervolgen. 2e Jaar: Naar 't Engelsch van Cardinaal Wiseman: De Kerkedieven, blz. 237, met 5 vervolgen. Naar Betuwsche novellen van J.J. Cremer: Eene toubakhistorie (bij Cremer: ‘De oude Wessels en zijn gezin’) blz. 301, met 6 vervolgen. 3e Jaar: Naar het Fransch van Alphonse Daudet: Hemelghem (le Curé de Cucugnan) blz. 189. | |||||||||
[pagina 653]
| |||||||||
Naar Cremer, voornoemd: Wantje Wiege (bij Cremer: ‘Wiege-Mie’) blz. 316, met 2 vervolgen. 5e Jaar: Naar het Engelsch van L. Lootens, bisschop, Apostolisch Vicaris van Idaho, V.S.A.: ‘Bisschop Looten's Introduction’ (namelijk de Inleiding tot eene uitgave van Kerkzang) blz. 18 met 6 vervolgen. In Biekorf. 1e Jaar: Naar 't Provençaalsch van Roumanille: Lou mège de Cucugnan (de geneesmeester van C.), blz. 7 met een vervolg. 5e Jaar: Naar 't Friesch van Halbertsma: Tot nut van elkendeen, blz. 21, met 5 vervolgen in denzelfden jaargang, 1 in den 6en en 2 in den 7en.
Het is uiterst leerzaam, wanneer men 't oorspronkelijk werk kan inzien, Gezelle's vertalingen nauwkeurig na te gaan. Want vertalen, voor hem, is iets heel anders nog dan van de eene in de andere taal overbrengen. In zijn boek over Guido, schrijft Caesar Gezelle op blz. 186, waar hij gekomen is aan de eerste jaren te Kortrijk: ‘Hij werkt ook nog voort voor Rond den Heerd, maar levert hier geen oorspronkelijk werk: hij vertaalt De Doolaards in Egypte uit het Engelsch van J.M. Neale, en Duclos, die zijnen man kent, verlangt 150 tot 200 bldz. kopij eer hij wil beginnen laten drukken, om aldus voorzeker tijd te hebben om op 't vervolg te wachten. Hij belooft ook eene vertaling van een ander Engelsch werk: the Farm of AptongaGa naar voetnoot(1) aan R.d.H., en de beheerder vraagt er hem vruchteloos meer dan een jaar lang naar; eindelijk, het wachten moê, neemt hij het hem uit zijne handen en geeft het aan een anderen medewerker.’ Wat de Doolaards betreft, is deze mededeeling zelf een ‘Doolaard’, want Gezelle vertaalde die geschiedenis uit eigen wil in 't eerste jaar van R.d.H., 1865-66, en gaf ze al in boek uit, vóór hij van Brugge weg was, in 1871. Die vraag om genoegzame kopij moet dus iets anders betreffen. Over Aptonga, | |||||||||
[pagina 654]
| |||||||||
die veel later, in 1877 in R.d.H. kwam, vertaald door Haghebaert (den lateren vertaler van Dante), schrijft Gezelle inderdaad naar Duclos in 1874:
‘The Farm heb ik eerst geheel en gansch gelezen maar gevonden dat, zonder eene uitgebreide inleidinge geen vlaamsch lezer er genoeg van zou verstaan. Ik heb gezien wat ik had of krijgen kon over Cartagho, maar niet genoeg gevonden. Ik zal u in alle geval het boekske terug zenden.’ Gezelle beloofde dus wel niet, de vertaling te leveren, maar hij had toch het boek in handen. De reden die hij opgeeft om niet dóór te werken zal wel niet de voornaamste zijn geweest in dat allerdroevigst en allerdoofste jaar 1874. Maar zij toont toch een waren en merkwaardigen trek van zijnen geest. Om te vertalen, moest hij in 't oorspronkelijke verhaal geheel thuis zijn, voor al wat tijd en plaats, en uitzicht der dingen betrof, dat was, hier, Carthago in de 3e eeuw, onder den bisschop S. Cypriaan. Hij wilde er veel meer van weten dan in 't boek te lezen staat, om desnoods uit eigen inzicht beeld en woord te vinden, bij of af te doen, al naarmate zijn Vlaamsch en Vlamingkennend begrip en gemoed het vragen kon. Dan eerst kon hij, wat hij altijd deed, al vertalend navertellen, en eigen werk leveren. Een bewijs van die behoefte vinden wij in zijnen Hiawatha, die, hoewel getrouw, vers voor vers bijna, het Engelsch weergevend, toch zoo dóór en dóór Gezelliaansch is, dat hij lijk oorspronkelijk schijnt, en ja, op menige plaats, het gedicht van Longfellow overtreft in Indiaanschen geur en kleur. Geen wonder, vóór en onder 't vertalen had hij, uit missionnarisbrieven en gesprekken, en uit reizigersboeken, alles opgezogen en tot eigen bloed gemaakt wat de Roodhuiden aanging. Doctor Lauwers, van Kortrijk, heeft dat ondervonden en getuigde het bewonderend, aldus: Deze die,... zijne engelsche lessen (te Kortrijk in 't Davidsfonds 1883) gevolgd hebben moeten nog gedachtig zijn hoe dikwijls Gezelle, een zinsnede, een spreuke, een woord te bate nam om ons te onderwijzen, niet alleen in taalkunde, maar over alle wetensweerdigheden die een verstandige mensch kan komen te weten. Zoo vertaalde hij voor ons, 2-3 bladzijden gedrukt engelsch over Shark-fishing... al wat de scheepvaart, de vischvangst, de zeden van de visschers aangaat, de legenden die hier of elders aan de vischvangste gebonden staan, 't wierd ons al uiteengedaan. Van duizend dingen en nog, waarvan de gewone geleerde mensch volstrekt niet en weet, wist Gezelle... alles! En zijne kennissen waren zuiver en zeker... | |||||||||
[pagina 655]
| |||||||||
Dat was in 1898. Al die wetenschap was in hem gebleven sedert den tijd vóór 1886, toen hij, na Lauwers zelf, Hiawatha ‘overdichtte.’ Gij kunt dat wel gewaar worden in de woordenlijst die op de vertaling volgt, ook. Zijne verbeelding had jaren lang met de Roodhuiden geleefd, en hij had overal nopens hen getaald en gevraagd. Het was echt al 't zijne geworden. 't Zelfde kan ik u toonen in zijn prozavertalingen. Daar hebt ge de Doolaards in Egypte, een verhaal uit de eerste christentijden door dien uitstekenden verteller Neale, nog vóór Wiseman's Fabiola, maar in 't zelfde jaar 1854 uitgegeven. Buiten de allereerste bladzijde, en de twee drie laatste, die geheel van Gezelle zijn in de boekuitgave, heeft hij 't werkje van den Engelschman op den voet gevolgd, en toch... de woorden, zelfs waar zij enkel vertalen willen, zijn wonder eigen en kleurig; de zinsnede en wending zijn uit mond en gemoed van den vlaamschen lezer gevangen; en vooral, hier en daar, neen, menigmaal op ieder blad, smijt Gezelle daar zijn eigen woord tusschen, met een uitroep, een vergelijking, een nieuwe beeldsprake, een hoedanigheidswoord erbij, wat weet ik al, die men in 't Engelsch niet vindt, en die aan 't geheel het wezen verleenen van eigen vinding. | |||||||||
[pagina 656]
| |||||||||
Eenige staaltjes daarvan. Eerst weze 't herinnerd dat er spraak is van een christene familie: Vader Baselis, moeder Thecla, kinderen Jan, Cyrilla en Philip, dienstknecht Diphilus, die in de woestijn gaan schuilen tegen de vervolgers. Een oude kluizenaar Euthymius is hen behulpzaam, samen met een mandenmaker, Pambo. Allen ontsnappen aan de uitgezondene krijgslieden, behalve vader, maar hij wordt door Diphilus verlost. Kort daarna is de vervolging over. De eerste vlucht, in den helderen maneschijn:
Een waterbron, nabij de krocht waarin de doolaards verblijven:
Het verschijnen, naderen en herkend zijn van een man:
| |||||||||
[pagina 657]
| |||||||||
De vluchtelingen zijn bezig, in den nacht, uit hun schuilplaats te kruipen die door soldaten bewaakt wordt. Ze hooren de schildwachten spreken:
De soldaten klimmen 's morgens langs voor in de krocht binnen, maar de vogels zijn gaan vliegen.
| |||||||||
[pagina 658]
| |||||||||
Gij ziet het, wat ik beduiden wilde. En gij zoudt nog beter 't verschil voelen, hadde ik den tijd, u een Hollandsche vertaling van de Doolaards voor te lezen, die ik bij toeval onlangs ontmoette. Zij is dood. Gezelle's vertaling leeft. Wilt gij 't sleuteltje van dat geheim weten, kijkt in de drie eerste jaren van Rond den Heerd - de vertelling verscheen in 't eerste jaar - gij ontmoet er de beschrijving, op zijn Gezelle's ook, van al de Egyptische wetenswaardigheden die hij heeft kunnen achterhalen: De dadelpalme; de hippopotamus; de crocodil; de Api-os ('t kalf van Moyses, zegt Gezelle); Egyptische afgoden, lijkpoppen, en 't leven in de woestijn van den Oud-Egyptenaar Sint-Antonius. Weest zeker, dat het de vertaling der Doolaards was, die hem bij dat alles aanspoorde en leidde tot verder onderzoek en klaarder aanschouwelijkheid, al kwam het meeste daarvan niet uitdrukkelijk te passe; de uitslag was, dat hij, vertalende, de woestijn en 't Egyptisch leven voor oogen had, en aldus eigenmachtig beschreef en vertelde. Maar om geheel overtuigd te zijn, moet men alles lezen en... bedroomen. Evenzoo gaat het met den Kleenen Hertog. Een merkelijke schakeering nochtans. Hier is geen sprake van Egypte, maar van het hertogdom Normandië in de 10e eeuw. Zooals bekend is, waren de Noormannen voor goed in Frankrijk gevestigd sedert 912, met Rollo of Roel als nieuw gekerstenden hertog. Zijn zoon was Willem Langzweerd (927-943) en dezes zoon Rijkaard, nog kind, werd hertog na den moord op zijn vader. Koning Lodewijk IV nam hem meê naar Laon, oogenschijnlijk met slechte bedoelingen op zijn leven en hertogdom. Hoe de knaap er vaarde en van daar ontsnapte door zijn trouwen Osmond de Centeville, en later met zijn Noormannen kop hield tegen den Franschman, dat is de grond der geschiedenis. Wat Gezelle in dat verhaal aantrok, was de stamverwantschap tusschen de Noormannen en de Vlamingen, beiden Germaansche volkeren, en 't scherp verschil tusschen hunnen aard en dien der verwaalschte Franken of Franschmans, tegen wie beide landjes als vassalen te strijden hebben gehad om hun onafhankelijkheidsgeest. Ook zet hij, veel meer dan de schrijfster doet, den eigen aard der germaansche Noormannen in 't licht, met hun oude, ingewortelde strijdzucht en nauwelijks gekerstende ruwheid, maar hij houdt, veel meer ook dan de schrijfster, den verzachtenden invloed van het christendom op hun ingeboren wraakzucht vóór. Van daar komt het, dat dit boekje | |||||||||
[pagina 659]
| |||||||||
door Gezelle veel vrijer vertaald en behandeld werdGa naar voetnoot(1). Hij laat lange bladzijden weg, en maakt er andere bij. Zoo valt de gansche krijg der Noren en Denen tegen de Franschen weg, of wordt in enkele regels samengevat; ook vele plaatsen, voor en na dit gedeelte, waar Rijkaard de Kleene Hertog minder de hoofdrol speelt. Anderzijds steunt Gezelle langer op de christen invloeden die 't kind ondergaat. Vooral zijn zalving in de cathedraal van Rouen is heelemaal in 't lange verteld, en naar 't Roomsch rituaal voorgesteld, terwijl de Engelsche anglicaansche schrijfster daar veeleer de plechtigheid naar anglicaansche wijze in 't hoofd heeft. Deze voorname plaats, de bijzonderste bijlage van Gezelle aan het verhaaltje, verdient hier met haar Engelsche wedergade te worden opgenomen. ‘Thus; they proceeded, in slow and solemn order, till they came to the Church of Our Lady. Waar die Engelsche dame dat gezien of gelezen heeft, weet ik niet, maar Gezelle weet dat de kerk der 10e eeuw in Normandië, de Roomsche kerk was; daarom volgt hij liever, hoewel vrij om reden van het tijdverschil, den algemeenen gang van 't Pontificale Romanum, bij de zalving en kroning van een vorst: ‘Alzoo gingen zij te Onze-Lieve-Vrouwe-kerkewaard. De geestelijken stonden daar al in gereedheid en van weerkanten den choor te wachten; de gemiterde bisschoppen, in kostbare stoffen gekleed die uit den Oost kwamen, zaten vóór den eersten trap van den hoogen autaar, de aartsbisschop van Rouanen alleen in 't midden, den staf dragende, in zijn slinkere hand, gereed om met de rechtere te zegenen en te benediden’. 't Engelsch zegt verder: ‘As the little Duke entered, there arose from all the voices in the chancel the full, loud, clear chant of Te Deum laudamus echoing among the dark vaults of the roof. To that sound, Richard walked | |||||||||
[pagina 660]
| |||||||||
up the choir to a large, heavy, cross-legged, carved chair, raised on two steps, just before the steps of the Altar began, and there he stood, Bernard de Harcourt and Eric de Centeville on each side of him, and all his other vassals in due order, in the choir. Niets van dat alles bij Gezelle, zeker niet een Te Deum bij 't begin eener zalving! Maar in de plaats daarvan, een van zijn prachtigste bladzijden proza, waarin men de ontroering voelt zijner dichterziel bij 't verbeelden van die ongeëvenaarde kerkplechtigheden en tevens zijn volksziel, die dat meê afkijkt en hoort, met het volk: Gezelle! ‘De Hertog komt binnen. De twee laatste bisschoppen, een aan elk ende aan de reke, die vóór den autaar zaten, staan op, gaan hem in 't gemoet, en geleiden hem beiden tot vóór den aarstbisschop, van wien hij gegroet en ontvangen wordt, en dien hij ootmoediglijk wedergroet, en dan blijft hij, ontdekten hoofde, gezeten tusschen zijne twee hulpbisschoppen: een enkel kind tusschen twee gegrijsde vaderen van de heilige Kerke. Voor dit alles geeft de Engelsche tekst: ‘After the beautiful chant of the hymn (Te Deum!) was ended, the service for the Holy Communion began’. Ik zie Gezelle, den ouden Engelschman, mompelen bij dat woord: ‘Natuurlijk! Zij wil niet zeggen | |||||||||
[pagina 661]
| |||||||||
Misse. Wacht een beetje!’ en zoo ontstaat de begeerte om 't al weer te verroomschen, en hij pakt den Pontificaal. Ik zou u, ware 't zoo lang niet, die nauwkeurige voorschriften van de ridder- en vorstenwijding kunnen lezen, een meesterstuk van voorstelling, en gij zoudt zien hoe frisch en vrij, en toch trouw, Gezelle ze volgt, maar, nog eens, van uit, en met het volk. Gij hoordet dat reeds, in de litanie. Ziet nu, wanneer de Kleene Hertog weer binnen komt en plaats neemt: ‘Op eenen kostelijken knielbank leedden zij hem, die hooge aanzijds den autaar opgetimmerd stond, zoo dat ze hem van verre zien konden, en na de mate dat hij trappen opging van die knielstede, en dat zijn blond hoofd boven de oude grijsde hoofden van de anderen zichtbaar werd, zoo hoorde men 't volk in de kerke, die weg en wederschoven, en trachtten hem in de ooge te krijgen, uit alle hoeken en uit alle zijden, van omhooge, van omleege, en 't was een geruisch dat men niet beschrijven en kan. Men moet dat gehoord hebben, immers 't is lijk het geruisch van de biên in een zwermenden biekorf; men sprak niet, maar men hoorde toch de blijdschap en de driftigheid van 't volk voor den kleenen Hertog, het kind van den grooten Willem, den Hertog van Normandijen.’ Men moet dat gehoord hebben! Inderdaad, en Gezelle had, een goed jaar vóór hij dit eerst vertaalde, dat volksgeruisch gehoord bij een dergelijke plechtigheid, te weten de bisschopwijding van zijn oud-Superior Faict, te Brugge, en ieder die bij zulk een handeling ooit aanwezig was, voelt hoe waar deze bemerking is.
Doch ziet dat verder: ‘Maar nauw knielde de Hertog op de knielbank of hij kwam er weer af en vóór den dienstdoenden aartsbisschop, die ditmaal geenen vreedzamigen herdersstaf, maar een zweerd van wel vijf voet lang en met een groot kruisgevest in zijne handen droeg. Hij trok het uit, en menig herte wierd koud als men den zsst van de snede uit het staal van de schee hoorde komen, en 't groot lang zweerd des Hertogs bloot zag: het was alsof 't de Hertog zelve geweest ware; en daar was hij zelve, in de ziele en in het bloed van zijnen kleenen stamopvolger, den zweerddragenden Rijkaard. | |||||||||
[pagina 662]
| |||||||||
Dit alles is geheel van Gezelle alleen, buiten dat Yonge den hertog zijnen eed laat doen, en hem ook het zweerd laat overhandigen; maar van dat zwaaien en die kinderlijke onmacht niets; ja wel: ‘'t zweerd hadde hem moeten aangegord worden, maar het was zoo veel grooter dan de Kleene Hertog dat het nevens hem rechtstond, en hij verplicht was zijnen arm rond het gevest te slaan’.
Gezelle's vinding blijft. 't Engelsch zegt ook, ergens nog, vóór 't overhandigen van 't zweerd: ‘Two of the Bishops then hung round his shoulders a crimson velvet mantle, furred with ermine, which, made as it was for a grown man, hung heavily on the poor child's shoulders, and lay in heaps on the ground. The Archbishop then set the golden coronet on his long, flowing hair, where it hung so loosely that Sir Eric was obliged to put his hand to it to hold it safe.’ Dat wordt in 't Vlaamsch: ‘Een zware roo zijdlaken mantel wierd nu om zijne schouders gedaan, immers de mantel van 't hertogdom, en daar lag hij, bij hoopen op den grond; de kroone ook wierd hem opgezet en langs beide kanten vastgehouden door de bisschoppen: men had gezeid twee kroonende Engelen die een zielken kroonen, dat ten hemel vaart. | |||||||||
[pagina 663]
| |||||||||
Had ik ongelijk, te zeggen, dat deze bladzijden heerlijk proza zijn, en hunnen schrijver uitgeven? Zij is een tegenhanger, merkt wel, van de Kerkhofblommen, dáár, te weten, waar Gezelle den lijkdienst verhaalt. De ritueele handeling wordt in haar dichterlijk verloop en indruk op de toeschouwers, volmaakt en smaakvol voor onze oogen getooverd. Van 't overige, in den Kleenen Hertog, moet ik verder niets zeggen, de vertaler doet lijk in de Doolaards, waarlijk overdichten, op zijn Vlaamsch, dit Engelsch verhaal uit het land van Normandijen, dat, zoo hij zegt in de inleiding ‘in Frankrijk ligt, maar daarvan het volk zoo verschillig was, in oude tijden, van het Fransch volk - en nog hedendaags is - als koorn van kaf, en als eeken hout van elzen’. Die woorden, van in 't begin, toonen wat hij in zijn vertaling, op eigen kracht, wil doen uitblinken. Alleen wil ik u nog herinneren dat twee plaatsen, in dit boekje, op gedichten van hunnen vinder vooruit wijzen. 't Zijn de Nachtegaalzang en de Ontluikende bloem. Over beide plaatsen spreek ik in ‘Gedichtengroei’. (Bl. 243 en 343 der 1e; 136 en 227 der 2e uitgave). Er is aldus zeer veel over Gezelle's ziel in die twee boekjes te leeren; al schijnen zij hem vreemd, of maar half de zijne, zij zijn inderdaad zijn eigen vleesch en bloed geworden, zooals later de verzenvertaling van Hiawatha. In al wat hij aanraakt, breekt zijn geweldige eigenaardigheid door. Ook, en niet het minst, in de mindere werken, die in Rond den Heerd en elders door zijne handen kwamen. Ik heb niet van allen den oorspronkelijken tekst in mijn bezit; het ware een nuttige aanwinst voor 't Gezelle-museum van Brugge, de Engelsche en andere opstellen door Gezelle vertaald, te bezitten. Men zal ondervinden dat zij voor de studie van zijn werk onontbeerlijk zijn. Daar hebt ge nog als voorbeelden, Alphonse Daudet en Cremers. De Lettres de mon moulin van eerstgenoemden schrijver verschenen in l'Evénement van 1866; en in boek, 1e uitgave, in 1869. Gezelle moet dus l'Evénement gelezen hebben, want zijne bewerking van een der verhaaltjes staat in 't nummer van 9 Mei 1868, dus vóór het boek verscheen. Dat toont ons hoe hij jacht maakte op alle geschriften die gewestelijke kunst leverden of vóórstonden. De Provençalen trokken hem reeds vroeg aan. | |||||||||
[pagina 664]
| |||||||||
Daudet schreef wel geen Provençaalsch, maar was een van 't land, en dat land en volk staan in de Lettres de mon moulin geschilderd; hij is kameraad en vriend met Mistral en Roumanille, 't is deze laatste zelf die le Curé de Cucugnan in 't Provençaalsch geschreven heeft, zoo het Daudet getuigt vóór en na zijn Fransche bewerking, ‘je vais essayer de vous le traduire en l'abrégeant un peu,’ zegt hij, en ten laatste: ‘Et voilà l'histoire du curé de Cucugnan, telle que m'a ordonné de vous le dire ce grand gueusard de Roumanille qui la tenait lui-même d'un autre bon compagnon.’ Gezelle's over-vertelling, in R.d.H. is echter, men ziet het eraan, naar Daudet, niet naar Roumanille. En wederom, zoo Daudet verfranschte, zoo vervlaamscht onze Meester. Helaas, dat gaat niet, u beide bewijsstukken in hun geheel vóór te leggen. Gij kunt het zelf wel gevonden krijgen. Eenige bemerkingen toch, en eenige plaatskes moeten hier aangevoerd zijn. Eerst en vooral, een priester kon Daudet niet weergeven zooals hij daar is. Er staan daar, lijk altijd waar Fransche half of heel ongeloovigen van kerk of kerkelijke dingen spreken, zinspelingen en uitdrukkingen die bewijzen dat hij niet kent waar hij van spreekt, of die voor ons al te spottend of oneerbiedig zijn. Les trois messes basses uit hetzelfde werkje zijn een luidsprekend bewijs daarvan; die dat schreef, weet zelfs niet wat een Mis is, of hoe de deelen ervan op malkaar volgen: hij werpt het al dooreen. Ook in het nu bedoelde vertelsel zou een gewoon Vlaming menigmaal mompelen: dat is mis! Dat is valsch voorgesteld! En dan, die vertelsels over St-Pieter aan de poort van den hemel, of die verbeeldingen van hel en vagevuur hebben in Vlaamsche koppen een heel andere kleur en gestalte, dan in die van Zuiderlingen. De Pastoor van Cucugnan (Hemelghem, vertaalt Gezelle), bekeert zijn beminde parochianen door hun te vertellen dat hij te vergeefs, in een visioen, aan de deur van den Hemel en van 't Vagevuur naar zijn volk gevraagd heeft. Er zijn er zulk geene. Ze zijn al in de helle. Den aanvang in de twee talen moet gij lezen; hij geeft het beste bewijs van wat ik zei: ‘L'abbé Martin était curé de Cucugnan. Bon comme le pain, franc comme l'or, il aimait paternellement ses Cucugnanais; pour lui, sou Cucugnan aurait été le paradis sur terre, si les Cucugnanais | |||||||||
[pagina 665]
| |||||||||
lui avaient donné un peu plus de satisfaction. Mais hélas! les araignées filaient dans son confessionnel, et, le beau jour de Pâques, les hosties restaient au fond de son saint-ciboire. Le bon prêtre en avait le coeur meurtri, et toujours il demandait à Dieu la grâce de ne pas mourir avant d'avoir ramené au bercail son troupeau dispersé. Or, vous allez voir que Dieu l'entendit. Nu Rond den Heerd III, 189: | |||||||||
Hemelghem.Pastor Maarten stond te Kwaderaarde; 't was 'ne man, beter als brood, godvreezende en vol ijver: en hij zat daar bij volk van God spaart ons van de weergade! ‘'t Is jammer’, zeiden ze, al die Pastor Maarten kenden, ‘dat zulk ne man daar in zulk nestje zit.’ | |||||||||
[pagina 666]
| |||||||||
Dat is geen vertaling meer, niet waar, van die eenige Fransche regeltjes, het is zelf vertellen, en met beter kennis, en Vlaamsch, leutig gevoel. Evenzoo is heel 't overige. Men ziet wel dat hij den loop volgt, doch zeldzaam zijn de zinsneden of beelden die hij geheel overneemt, en overal is alles op Vlaamschen, christen leest geschoeid. Zelfs in de ‘fantasia’ over heilige zaken, blijft hij eerbiedig en... verstandig. Zoo b.v., waar Sint Pieter den Pastor naar 't Vagevuur verzendt, geeft hij hem in 't Fransch een paar sandalen om aan te doen... ‘car les chemins ne sont pas beaux de reste’. En die weg van den Hemel naar 't Vagevuur wordt beschreven: ‘Un petit sentier, plein de ronces, d'escarboucles qui luisaient et de serpents qui sifflaient, m'amena jusqu'à la porte d'argent.’ Die mensch heeft geen christen verbeelding. Van den weg tusschen Vagevuur en Hemel is niets kwaads te zeggen. Hij moet al zijn dat gemakkelijk is, en veilig. Gezelle zegt dan ook niets, en Pastor Maarten heeft geen wonderzolen noodig: ‘'k Vroeg den weg aan Sint-Pieter, naar 't Vagevier; 'k bedankte hem hertelijk en: God voordere u! zei hij, - en ik voort: 'k Ging, 'k ging maar altijd voort, helder op, langs den weg dien Ste-Pieter aangewezen hadde En vraagt mij niet wat ik langs dien weg al gehoord of gezien hebbe; 'k en hoorde noch 'k en zag, klaar van angst en hope, die, lijk keten en inslag, in mijn herte deur malkaar woeven...’ Ik denk, dat die ziel- en gevoelstoestand, langs dien weg, kunstiger zijn dan onbenullige beschrijving, zoo ook de weg naar de Hel. Daudet maakt ervan: ‘C'était un long sentier tout pavé de braise rouge. Je chancelais comme si j'avais bu; à chaque pas je trébuchais; j'étais tout en eau; chaque poil de mon corps avait sa goutte de sueur, et je haletais de soif... Mais, ma foi, grâce aux sandales que le bon Saint Pierre m'avait prêtées, je ne me brûlais pas les pieds.’ Welnu, noch de Puritein Bunyan, noch de middeleeuwsche Dante, noch Pater Poiters, noch Vondel zouden zoo iets gevonden hebben. Daartoe moet men een lichtzinnige schoonschrijver zijn. | |||||||||
[pagina 667]
| |||||||||
Onze Vlaming vertelt dat aldus: ‘De Engel stelde mij weer op weg, en ik, Pastor van Kwaderaarde, moeder mensch alleene, meer dood als levende, naar d'Hellewaart, “Preêkt en leert dan”, zei ik in mijn zelven, “doet uw beste voor uw prochianen! Heere, gij weet dat het mijne schuld niet en is!” ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable
Il doit régner partout, et même dans la fable.’
Daudet en Roumanille ook, hadden daaraan moeten denken, maar, ja! Konden ze 't wel? Wat Daudet met Roumanille's vertelsel deed, het uit het Provençaalsch in 't Fransch overbrengen en het bij de lezers van l'Evénement binnenleiden, dat deed Gezelle met twee vertellingen uit J. Cremer's Betuwsche novellen... Maar neen, dat is alweer mis, Gezelle doet het anders: In Cremer's novellen spreken de Betuwers Betuwsch, en de schrijver schrijft Hollandsch, dat wil zeggen, de woorden der landmenschen, 't zij uitdrukkelijk aangehaald, 't zij naar hun diepere gedachten en voortstellingswijze weergegeven, staan in hun gewesttaal, met nabootsing van klank en al, maar de woorden van den vertaler verbinden, daartusschen-in, de samenspraak met de gebeurtenissen. In Gezelle's Toubakhistorie en Wantje Wiege is de taal overal dezelfde in algemeene spelling, maar Vlaamsch van kleur en klank. Hij schrijft geen nagepoetste Westvlaamsche uitspraak, maar vertelt, met de penne, in smakelijke volkstaal die tot verstaanbare en leesbare schrijftale wordt. In Cremer's novellen zijn de menschen Betuwsche boeren en dorpelingen, niet alleen naar de taal, maar ook naar gebruiken en zeden en hervormd geloof. In Gezelle's Rond den Heerd zijn die menschen ten toppen uit Vlamingen geworden, die niet alleen Vlaamsch spreken, maar als Vlaamsche katholieke christenen denken en doen. Al | |||||||||
[pagina 668]
| |||||||||
zegt de vertaler op 't einde der eerste novelle: ‘Zoo, hier is 't einde van de toubakhistorie, daaromtrent zoo ze J.J. Cremer in 't Betuwsch eerst gemaakt heeft’, toch is er, buiten den draad van 't verhaal en de voornaamste trekken, al weinig van 't oorspronkelijke overgebleven, zoodanig is alles veranderd. De liefdehistorie b.v. en de verleidingstooneeltjes zijn wel gebleven, maar minder uitvoerig, stiller, zediger geworden, met een christen pen geschetst, al zegt hij al wat er te zeggen is. Anderzijds zijn trekken, die aanleiding gaven tot eigen Vlaamsch volksleven of natuurzicht, eigenaardig uitgebreid. Zoo b.v. de loting, en thuiskomen van den loteling. Bij Cremer: ... ‘hoe Frerik, toen 't oan de W. was, ook zien noam heurde, en 'n kleur kreeg toen hij veurkwiem; hoe hie 'n briefje uit 't glas nam, d' oan 'nen heer gaf die 't openmiek, en 't nommer vier lezende er bij voegde: Wessels, da's mis, man! - hoe Frerik toen verder n'n soes kwiem, en toen hie de koamer uut was, net dee as Derk Stomp had gedoan en begos te grijnen, en hoe hie eindelijk 's oavends thuus kwiem moar niks kon zeggen, 't geen ook niet neudig was umdat grootvoader oan 't rooje gezicht best zag dat 't mis was, heelegoar mis.’ Dit staat in 't Betuwsch, omdat het wordt overgemaakt, zegt Cremer: ‘zooals Frerik zag,’ en voelde. Dat zelfde wordt door Gezelle bewerkt als volgt: ... En eindelinge kwam d' aan Pee zijn kantje. Pee stond op, schrikkelijk rekachtig en krempachtig, en hij ging, op 't hooren van zijnen name, traagzaam tafelwaarts. Gij hebt de Vlaamsche volksziel vernomen. Ziet nu naar een donderlucht in Vlaanderen. | |||||||||
[pagina 669]
| |||||||||
Cremer heeft daar niets meer dan dit: ‘Wessels zat voor de deur; 't was omstreeks twee uren van den middag, en de oude man zag in de verte dat de lucht wat “begost te smêren. 't Wierd veul lochtiger. 't Woaren groote wolkkoppen die kwoamen aonschuuven. In 't Zuid-Westen begost 't al te flitsen, en - 't rommelde ook al”. Eindelijk vond Wessels het geraden om maar in huis te gaan. Met behulp van Doortje die op zijn roepen verscheen, begaf hij zich in de woning, en weinige minuten later woedde er boven het vreedzame dorp een hevig onweder...’ De schrijver heeft er weinig aandacht voor, en toch, die komende vlaag gaat een der groote gebeurtenissen worden van die tabakhistorie. Gezelle is dat bewust, en daarom maakt hij het veel aanschouwelijker, en zet het in 't Vlaamsche raam. ‘Heintje Meersmans zat alzoo ne keer voor zijne deure, te noenstonden, als 't al met eens veranderinge aan 't schof van de lucht geware wierd en een geruisch in de blaren van de boome vernam, gelijk van contrarie winden die onverwachts de stilte kwamen onderbreken van den zoelen noenestond. De lucht koppelde zoo meteenen, en boothamerde al meer en meer; de witte vlieswolkskes begosten bijeen te waaien en te scholen, en grauwer en grauwer eruit te zien; 't gingen lijk peerden en kemels hooge deur de lucht, die altijd veranderden en verwisselden van gedaante en van ligginge, totdat er eindelijk twee overgroote dondertorren tegenover malkaar kwamen te schuiven en den hemel vol te staan. 't Wierd donker en schrikkelijk heet, uitgenomen als er hier of daar een windbijze voorbij kwam gezweept, of als de varende vrouwe, tot voor Heintjes voeten, de stofkes en de blaarkes en het stroo deed achter malkaar loopen en ruischend om-ende-om spelen. Bekent, Mijnheeren, ten eerste, dat is veel meer dan verta- | |||||||||
[pagina 670]
| |||||||||
len; ten tweede, 't staat ver boven het voorbeeld; ten derde, het is dichten, hoewel in proza. En wij zijn hier op 21 September 1867. Zou men allichte geen gelijk gaan geven aan de meening, dat Gezelle's dichtermond niet toeging in 't jaar 1859?Ga naar voetnoot(1) Maar ja! 't Zal algelijk immer voortgaan, immers het is veel gemakkelijker, gebaande wegelkes te volgen. Ter zake. Nog een woord over Wantje Wiege, bij Cremer Wiege-Mie; in 't 3e jaar van Rond den Heerd. Meer nog dan in 't voorgaande vertelsel, heeft Gezelle de vrije navolging hier beoefend, en voor Hollandsche zeden en geloof, Vlaamsch christen volksleven en geloof verbeeld. De kleine geschiedenis is al wat eenvoudig is: Een meisje, gevonden en aangenomen door arme daglooners, toen zij nog kind was in de wieg, wordt na den dood van haar pleegmoeder, door andere arme buitenmenschen in huis genomen, en de wieg waarin ze gevonden was geweest, komt meê. In die wieg vindt men later bankbriefjes verborgen, die 't meisje een bruidschat, en hare pleegouders een kleine, maar welgekomen vergelding geven voor hun liefdadigheid. Vergelijkt eens die twee wintermorgens: ‘'t Was juist vier weken na den avond dat we Peter Janssen met zijn gezin aan de roggemeelspap hebben gezien - nog vroeg in den morgen, en daar de zon in 't eind van November eerst om acht uren te voorschijn komt, zou het nog stikdonker geweest zijn, zoo niet de volle maan haar licht had verspreid. Peter verliet de bedsteê en stiet het vensterluik open. Gezelle echter dicht, en zegt: ‘Hebt gij nu nog onthouden dat ik u vertelde van die kazakken, op dien avond?... | |||||||||
[pagina 671]
| |||||||||
en ging hooren, die de uren sloeg. Tom, tom, tom! zei de klokke eindelijk. ‘Dat hoort men ne keer lijze, vandage!’ zei Pee, ‘en 't is lijk zoo koud! Asa! In den name des Vaders, en des Zoons, en des heiligen Geests, Amen.’ En hij was eruit. En Pee naar beneden. 't Was al wit dat hij zag, en zoo stille! En de mane zat zoo scherp te pinkelen op de snee, dat het aardig om zien was. ‘Toe, wijf,’ zei Pee, ‘de snee ligt ne voet dikke’... Hier moet ik u ook vragen, Mijne Heeren; hebt gij nog onthouden van Gezelle's ‘Gedichtengroei’, verleden keer dat ik u sprak, en van die besneeuwde velden, en van: ‘wonderlijk is de klank van de klokke’... en van ‘Men hoort dat 't koud is’. Gij ziet dat de verbeelding van Gezelle altijd gereed zit, om een slapende botte te doen wikkelen en ontwikkelen, in zijn dichterbrein. Ten slotte, het huiselijk tafereeltje dat aanleiding geeft tot het vinden van Wantje Wiege's schat. Cremer schrijft: ‘Peter kwam binnen: hij was naar de stad geweest, lei een pak op de tafel, en sprak: Dat is niet slecht, maar 'k zie meer leven in 't gedoen van die menschen, als ik Gezelle hoor, want, ik lees Gezelle niet, ik hoor hem; hij schrijft niet, hij zegt; hij is een zegger. Luistert: Nè! zei Pee, ne keer dat hij van stad kwam, en hij smeet een paksken op tafel. ‘Ge kunt daarmee een nieuw kleed maken voor de wiege, en die oude voeringe daaruit doen, kwestie wat onkruid dat er daar in zit!’ | |||||||||
[pagina 672]
| |||||||||
dat 't er af mag? Fraai, fraai, daar gaat pront entwat gebeuren vandage, Pee! En dat al met eenen keer, zonder zeggen of spreken! Die mans hebben dat in! Hadde ik het gevraagd!... Bah neen ik! 't Zou te vele kosten!... Alla, Wantje!’ En wilt gij nu nog weten hoe Wantje later gevaren is? Cremer zegt eenvoudig dit: ‘En toen de buur van vrouw Janssen, die als ramplesant gediend had, 'en joar loater in 't dorp kwiem, kreeg hie zin in Wiege-Mie en Wiege-Mie in hum, en nog 'en joar loater, en ze wierden 'en poar.’ Maar Gezelle kan dat zoo onverschillig niet zeggen: ‘En voor wat dat Wantje Wiege aangaat, als ze nu lang een eerlijke en treffelijke dochter geweest hadde, zoo wierd ze op een zekeren keer, eens eerlijk- en treffelijken mans vrouwe. Het schoonste en 't beste van Wantje en stond op heur mutse niet, gelijk bij velen, maar 't zat in heur deugdzaam herte, en hij die 't geluk had van heur mar te worden, die verborgen peerl ontdekt hebbende, deed gelijk de koopman uit het Evangelie, hij gaf er al vooren dat hij bezat, en hij maakte ze hem eigen. Ja, Gezelle was een Dichter, en zanger van prachtige verzen, maar hij was ook een verteller zonder weerga. Deze vertalingen | |||||||||
[pagina 673]
| |||||||||
toonen, hoe hij zonder moeite, van zelfs, dien eigen Vlaamschen toon vond, die hem, onbewust nog eens, tot Voorlooper maken van de veel latere Vlaamsche - en meer bijzonder Vlaandersche verhaalkunst. Voorlooper? Ja, maar in twee dingen nooit overtroffen Meester. In die sapvolle volkstaal vooreerst, altijd getrouw in zinval, woorden en spreuken, wrong en draai, den lezenden Vlaming uit mond en ziel getooverd, en hem heimvol weergebracht; altijd trouw, maar nooit gemeen; veredeld naar vorm en klank, en toch nooit bombastisch of schoolmeesterachtig; de taal die hij bedoelde toen hij schreef: ‘ik ete liever brood, willen zij eerde eten, ze meugen’. En dan, Meester in de kennis der christen volksziel, en verhalend of niet, altijd eerbiedig voor die ziel en haar hoogste schatten: waarheid en reinheid. Wat zou er gebeurd zijn, hadde hij in dat vertellersvak zijn eigen vinding bij zijn meesterlijke zegging kunnen voegen! God weet het. Intusschen, bekent dat Gezelle nog altijd oppervlakkig gelezen werd. Al waar men hem ook nauwer bekijkt, er komt altijd wat nieuws uit, Nu blijft nog zijn proza, buiten die vertalingen, te doorspeuren. Wat ik er in vinden zal, is voor een anderen keer. | |||||||||
NaschriftDezen laatsten tijd ben ik eenigszins aan het twijfelen gegaan of Hemelghem (Le Curé de Cucugnan, bl. 663 en vlgde) wel van Gezelle is. Ik denk nog altijd eerder: ja, maar sommige wendingen doen mij thans ook denken aan zijnen oud-leerling Karel Callebert, den uitmuntenden verteller van Jan Onraedt en Paul en Isabelle. Ik heb echter geen vasten grond. Wie er meer van weet, zou mij groot genoegen doen, het ergens te zeggen. Intusschen, de vertelkunst van Callebert is hem zoozeer door Gezelle overgeleerd, dat voor hem haast gelden mag wat ik hier van den Meester schreef, die ten andere in R.d.H. nogal dikwijls de opstellen van jongeren onder handen nam. |
|