Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |||||||
Het Nederlandsch Opstel in de hoogere humanioraklassen
| |||||||
[pagina 630]
| |||||||
lijksch Verslag, 1921, blz. 31 verklaart dat de Vlaamsche werken, wat de taal betreft, veel minder dan de Fransche te wenschen overlaten’, en in het Verslag 1927, blz. 26 voegt zij er bij: ‘de spelkunst is voldoende; de proef in haar geheel schijnt een grondige kennis der taal te bewijzen’. Daarentegen, wonder genoeg! vertoonen vele opstellen sporen van slordigheid: het geschrift is niet voldoende verzorgd; de scheiteekens ontbreken of zijn niet duidelijk aangebracht. Vooral de min begaafden vinden er geen bezwaar in, voor iederen volzin op een anderen regel te beginnen. De reden? Die studenten hebben geen gedachten, en willen den schijn hebben, dat zij over een gesteld onderwerp bladzijden schrijven kunnen. Wat gezegd over de vinding? Geef den leerlingen een hoofdgedachte of een tekst ter ontwikkeling, en vraag hun zelf een plan te maken. Dan eerst ondervindt ge hoe weinig zij de te behandelen stof beheerschen. Kan. De Meester, Revue prat. 1926, blz. 20 betreurt het feit dat de mededingers hun gedachten niet weten te ordenen in een te ontwikkelen synthesis. - De hoofdlijnen van een plan zullen sommigen nog ontdekken; maar waar het er op aan komt, deze uit te breiden, schieten velen erbarmelijk te kort. Wat zij gehoord hebben onder de les in godsdienst, geschiedenis, aardrijkskunde, enz., en wat zij zoo gemakkelijk tot bouwstof kunnen verwerken, schijnt voor hen zelfs niet te bestaan! Zij herhalen nog liever dezelfde gedachten onder een anderen vorm. ‘De mededingers, zegt La Revue pratique 1926, blz. 120, denken over de opgave niet genoeg na, brengen elders opgedane gedachten niet bij... De slechtsten leveren een prozaïsche ordelooze omschrijving van de voorgelegde opgave, alledaagsche gedachten en gemeenplaatsen’. De jury van de Universitaire Stichting, 1926, blz. 24 heeft zijn verbazing niet kunnen verbergen over de volkomen onwetendheid van sommige kandidaten. En het Verslag van 1927, blz. 26 luidt: ‘Men is verplicht vast te stellen dat persoonlijke uiteenzettingen zoo niet volkomen, dan toch grootendeels ontbreken’. Het Verslag van 1921, blz. 31 meldde al niet veel beters: ‘de maar even aangeraakte gedachten werden niet ontwikkeld. De eenige persoonlijke inspanning bij sommigen bestaat in het aaneenknoopen van zinnen uit opstellen over de gemakkelijkste onderwerpen’. Men denke nu echter niet dat al die studenten geen kennis bezitten; bij nader onderzoek bevindt men dat velen van aardrijkskunde, natuurkunde, geschiedenis heel wat meer af weten | |||||||
[pagina 631]
| |||||||
dan hun voorgangers; maar ze aanzien die vakken als gansch afzonderlijke leerstoffen; velen zijn er eenvoudig niet op bedacht hun kennis te verwerken, hun wetenschap ten toon te spreiden. En hierin o.a verschillen onze huidige opstellers van hun vooroorlogsche broeders, die er vaak maar op aan sloegen, geschiedkundige feiten in gansch verkeerde volgorde aanhaalden, en aardrijkskundige bijzonderheden vermeldden, waar die niet te vinden waren. Hier zij echter om wille der waarheid bijgevoegd, dat er in iedere klasse enkele studenten gevonden worden, die met veel vaardigheid een rijken voorraad van kennis in hun opstel weten te verwerken. Zulks strookt overigens met de uitspraak van de jury van de Universitaire Stichting, 1923, blz. 28: ‘eenige zeldzame kandidaten hebben bewijs geleverd van echte oorspronkelijkheid, en hebben hun uiteenzettingen door ophelderingen toegelicht, die doordenkende geesten aanwijzen om het voor en het tegen van een beweegreden te wegen’. Wat verder in de meeste opstellen opvalt, is de woordenrijkdom, de kennis der vaktaal, althans bij het behandelen van sommige onderwerpen. Vraag de studenten een opstel over een voetbalspel, over een velorit, over zelfontwikkeling, over dienstbetoon, over Vlaanderen's grootheid, dan krijgt ge een keuze van woorden en synoniemen, die u verbaast. Maar eischt ge een opstel over de Schelde, het familiewerkloon, het achturenwerk, de eerste Mei, de werkstaking, Cicero, dan keeren dezelfde gedachten en termen tot vervelens toe weêr. Kan. De Meester, Revue Pratique 1920, blz. 74 een opstel over Vondel besprekende, verheugt zich een woordenschat, echt Vlaamsche wendingen, kortom een degelijk iets te hebben aangetroffen; - maar de jury van de Universitaire Stichting, Verslag 1923, blz. 28 bevond dat in het opstel over den Islam de taal arm was, soms zelfs de taal van beginnelingen. - Kan wel klaarder bewezen worden, dat de leerlingen zich bepalen tot het lezen en bespreken van dezelfde onderwerpen, welke hun in blad en tijdschrift wekelijks of maandelijks worden voorgeschoteld? Laten we thans de stijlhoedanigheden onderzoeken. Volgen de leerlingen de klassieke methode, welke de stof naar een op voorhand vastgesteld plan indeelt en ontwikkelt, en trachten zij waar het past naar het voorbeeld der Ouden en Zestiende-eeuwers het verstand, de verbeelding, het gevoel en de zintuigen te voldoen? Ofwel wordt naar het model van de zoogenaamde modernen meer werk gemaakt van de beschrijving van het uiterlijke, het zichtbare, het louter werkelijke, van de woordenkeus, | |||||||
[pagina 632]
| |||||||
van het woordenspel en van de klanknabootsing? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Haast alle studenten huldigen nog den klassieken stijl. ‘Een of twee studenten, zegt de Revue pratique 1926, blz. 120, houden het met den vereenvoudigden, maar soms futloozen zinbouw van de nieuwste schrijvers’. De reden, waarom de opstellen zoo klassiek blijven ligt gedeeltelijk in den invloed, welke de studie der Grieksch-Latijnsche schrijvers uitoefenen, maar ook in het feit, dat wanneer een student wat al te modern schrijft, hij naar klassieke modellen teruggewezen wordt. De klassieke stijl der studenten openbaart zich in de indeeling (inleiding, voorstel, bevestiging, slot), in de klassieke overgangen, in de synthetisch-analytische ontwikkelingsmethode, in den afgemeten, in den traditioneelen zinsvorm. De jury van de Universitaire Stichting, Verslag 1921, blz. 31 heeft hetzelfde bevonden in het opstel, dat de kandidaten moesten maken over eene voordracht: ‘de leerlingen ontleden de conferentie naar de regels van de rhetorica, onderscheiden inleiding, stelling, ontwikkeling, slot, enz.’ - Natuurlijk slagen alle studenten niet in den klassieken stijl: een inleiding van één bladzijde gaat een opstel vooraf, dat slechts zestig regels beslaat, en het doodgewoon, kleurloos slot heeft vaak veel overeenkomst met de inleiding. Naast de massa, die de klassieke traditie wil getrouw blijven, treffen we, vooral onder de meest begaafden, leerlingen, die durven, die hun eigen gang zoeken te gaan, die dezelfde gedachten heel anders voorbrengen, die boeien door hun pittige redeneering, behagen door hun natuurlijk-raken vorm, bekoren door hun kleurenrijkdom, en meêsleepen door hun aangepast klankenspel. De Revue pratique, 1926, blz. 120 een Lofrede op Karel den Goede beoordeelende verheugt er zich over, dat ‘de beste werken rijk waren aan gedachten en sierlijk van stijl; hier en daar vindt men een deel heerlijk ontwikkeld. Enkele mededingers schrijven dichterlijke proza; hier en daar vindt men een navolging van Potgieter's Er was een tijd en van Havelaar's rede aan de hoofden van Lebac’. De hier bedoelde studenten zullen, mits goede leiding, eenmaal mooie proza of dicht schrijven, waarop het Vlaamsche publiek zal verlekkerd staan! Zie hoe een primus uit de Rhetorica van een Aartsbisschoppelijk gesticht in een geprimeerd Academiewerk over Felix Timmermans als voordrachtgever schrijft: Inleiding. Me dunkt, ik zie hem nog de trappen beklimmen. Een dikke, joviale vent. Hij krijgt dan een miniem papier- | |||||||
[pagina 633]
| |||||||
ke ergens diep uit zijn vestzak te stekken, en begint nu zijn zinnen aaneen te flansen, in Liersch dialect, met een allesbehalve schoone stem. En onder zijn sappige causerie weet hij u gansch zijn leven uiteen te doen, hoe hij, als dertiende boom van een dreef van zestien, in het jaar onzes Heeren 1886, te Lier geboren werd, en hoe... en hoe... ‘Wie zou denken, dat die prater een der grootste figuren uit onze moderne letterkunde is? Zeker, van meet af hoort men dat hier een artist aan het woord is, die ziet, en het geziene weergaasch-raak kan verdietschen. In zijn smekkerige taal met rake treffertjes, met niks geen aanstellerigheid, noodigt hij u uit tot een alleszins aangename wandeling in den tuin van zijn werken’. Vergelijk nu bij dit lenige, levende, kleurrijke proza deze stroeve, stijve, wel beredeneerde brok gelicht uit een portret van Catilina door een primus uit de Poësis gepenseeld: ‘Catilina, van nobelen bloede, rijst voor onze blikken met zijn struisch gebouwde gestalte, met breede borst en sterke schouders, waaraan zijn stevig gespierde armen zwieren. Op een korten nek staat een vinnig hoofd met bliksemende oogen, scherpen neus en norsche, gebiedende gelaatstrekken in een bleeke tint... Ge kost het hem aanzien, dat hij iets meer was dan een gewoon man. Zonder het minste letsel weerstond Catilina alle weêrgesteltenis. Hij verduurde even gemakkelijk de bittere koude als de smachtende hitte. Nacht noch dag kende hij; hij werkte zoolang het hem beliefde; hij sliep als hij het noodig vond, of daartoe gelegenheid had, enz.’ - Me dunkt, verder commentaar is hier overbodig. Hiermede is ook gezegd in welke mate de persoonlijkheid van den leerling bij het opstellen optreedt. Nog al te vaak wordt den student op het hart gedrukt, dat hij zich naar het eenige model hoeft te schikken, juist alsof één gedachte niet op drie, vier manieren effen voortreffelijk kan uitgedrukt worden: zulk stelsel doodt natuurlijk elk initiatief. Wonder is het dat en de Revue pratique, en de Jaarlijksche Verslagen bijna zwijgen over de geringe rol, welke thans in het opstel aan de verbeelding wordt toegemeten. Zou de lezing van realistische werken, of zelfs het gebrek aan lezing daar de oorzaak van zijn? In alle geval zullen de leeraars ondervonden hebben, dat de schoolwerken, op een paar uitzonderingen na, in een matten, kleurloozen stijl opgesteld zijn; treffende vergelij- | |||||||
[pagina 634]
| |||||||
kingen, goed volgehouden zoeken zij te vergeefs; het dichterlijke proza behoort tot de uitzonderingen. Hier is zeker iets veranderd: vóór 1914 trachtten de leerlingen dichterlijk te zijn; zij zochten hun gedachten in een beeldrijken, vaak wild-schitterenden vorm te gieten; het ontbrak hun slechts aan maat, aan fijnheid, aan natuurlijkheid. In het schrijven van brieven blijken de meeste leerlingen nog altijd even onbeholpen. Ze zijn zeldzaam degenen, die op het einde der rhetorica in staat zijn een fatsoenlijk briefje op te stellen om aan hun gewezen bestuurder, aan een lid der Bestendige Deputatie, aan den rector eener hoogeschool eenige inlichtingen te vragen. Hier ligt natuurlijk de fout in het gebrek aan oefening; te veel leeraars vergeten, dat elk jaar minstens een half dozijn brieven als schoolwerk moeten gegeven worden. Een ander gebrek, dat de oorlog schijnt medegebracht te hebben, is het gemis van uithoudingsvermogen. Wat de Franschman zoowel noemt le fini, d.i. het fijn afgewerkte, afgeborstelde schijnen vele leerlingen niet te kennen. Wel zullen zij gedachten eenigszins rangschikken en inkleeden; maar hun werk herzien, verbeteren, er het beste van maken, dat er van te maken is, daar zien zij tegen op. Het is voldoende een oogslag in hun kladboek te wagen om zich van hun gemakzucht te overtuigen. Uit wat voorgaat blijkt dat onze studenten uit de drie hoogste klassen niet hoeven onder te doen voor hun voorgangers, die reeds lang de hoogeschool verlaten hebben; maar een algemeene vooruitgang, welke in de jaren 1912-1914 in 't vooruitzicht gesteld werd, is er zeker niet. De oorzaken van dien betrekkelijken achteruitgang zijn niet ver te zoeken:
| |||||||
[pagina 635]
| |||||||
Wat staat de bestuurders, en de leeraars tegenover dien toestand te doen? Wij zegden het reeds elders; er wordt van hen een grootere inspanning gevraagd. De keuze der opstellen dient methodisch gedaan; de verbetering der werken gebeure zoo, dat ieder leerling weet, hoe hij het had moeten doen; de leeraar dwinge de leerlingen niet een bepaald model altijd slaafs na te volgen, en hun persoonlijken aanleg aldus te verloochenen. Hij zal veel belang hechten aan een goede uitspraak en aan de flinke lezing van een uitgelegd stuk of van een gelijkenden tekst. In de hoogere klassen vooral moet het initiatief door alle middelen aangemoedigd: de studenten moeten overtuigd zijn, dat ze beter kunnen opstellen, dan ze wel denken. Zij moeten materiaal | |||||||
[pagina 636]
| |||||||
bij de hand hebben, waaruit zij kunnen putten; ze moeten weten dat de bijvakken met de hoofdvakken één geheel uitmaken, dat deze malkander steunen en aanvullen. Waarom krijgen de leerlingen buiten de te verklaren auteurs niet een paar maal per trimester een mooie brok literatuur, een lezenswaardig vlugschrift, dat zij op eigen hand instudeeren, en waarover zij verslag uitbrengen? Zulk werk scherpt den critischen geest, wekt tot navolging op, en vestigt bij den leerling de overtuiging dat hij in zake letterkunde toch iets kan. We bekennen dat het niet altijd gemakkelijk is de hand te leggen op een flink artikel, op een voordracht, die afzonderlijk te verkrijgen is. Eindelijk dient de aandacht der schoolbestuurders uitdrukkelijk gevestigd op den catalogus der schoolbibliotheek: ook vandaar uit moet aantrekkingskracht komen.Ga naar voetnoot(1) De leerlingen moeten daarin vinden al wat in den laatsten tijd in Noord en Zuid is verschenen en tevens door stijl en gedachten warme aanbeveling verdient. Nogmaals is de keus hier moeilijk geworden, doordat er zoo weinig catalogen verschijnen die de nieuwste werken vermelden. Toch willen we hier de aandacht der schoolhoofden vestigen op eenige Zuid-Nederlandsche boeken, welke óf om den vorm óf om de gedachten, óf om beide samen tot de letterkundige vorming der groote studenten in hooge mate kunnen bijdragen. We vermelden hier o.a. uit de naoorlogsche periode de volgende werken, welke in alle Collegebibliotheken hoeven te staan: Callewaert, O.P., Op den Uitkijk. Cruysberghs, pr., Het Apostelschap. Eeckhout, Joris, pr., Litteraire Profielen, 2 dln. Elebaers, K., pr., Lief en Leed. - Na den Storm. - Vroomheid, Vreugde, Vrede. Fleerackers, S.J., Kijkkast. - Opinies van Proke Plebs. - Uit de ouwe Speeldoos. Grietens, Juul, Sinte Dimfna. - Het H. Bloed. - Snieders. Hammenecker, J., pr. Ozanam. - Zoo zuiver als een ooge. - Voor een ziel Persijn, Juul, Dr., August Snieders en zijn tijd. - Gedenkdagen. | |||||||
[pagina 637]
| |||||||
Rubbens, Om de levensvraag. Simons, Jozef., In Spanje. Timmermans, Felix, Naar waar de appelsienen groeien. - De pastoor uit den bloeienden wijngaard. Van Cauwelaert, Fr., Dr., Verhandelingen en Voordrachten. Van der Hallen, Ernest, De Begenadigden uit mystiek Vlaanderen. Van Tichelen, Theodoor, pr., St-Paulus. Verschaeve, Cyr., pr., Rome, Keulen, Florentie. - Schilderkunst. Verwimp, S.J., De wreede Missie. Walgrave, Al., pr., Gedichtengroei. De aandacht weze hier in 't voorbijgaan gevestigd op de moderne kinderlectuur ten behoeve der lagere klassen onzer middelbare scholen. De Boekengids en de Bibliotheekgids hebben onlangs lange lijsten meegedeeld van mooie kinderboeken, waaruit een voortreffelijke keus te doen is. De studentenbibliotheek is van overwegend belang; zij moet immer bijgehouden worden. Wie opziet tegen de kosten, vrage zich af, waar het heen moet, als degenen, die in de naaste toekomst geroepen zijn om door hun schriften hun medeburgers te ontwikkelen en te beschaven, ofwel zelf onbekwaam zullen zijn, ofwel geen lust zullen hebben om te schrijven. Ook op die sociale roeping dient den grooten studenten herhaaldelijk gewezen.
***
De Z.E.H. Kan. De Meester stelt in de Revue Pratique 1926, blz. 120 de belangwekkende vraag: welken leiddraad dienen de leeraars bij het leeren prozaschrijven tegenover zooveel soorten proza aan te nemen? Ons antwoord kan hier heel kort zijn. Het behoort mede tot de taak van den leeraar in de Nederlandsche letterkunde zijn studenten sierlijk, doch ook duidelijk en verstaanbaar hun gedachten te leeren neêrschrijven. Zijn leerlingen zijn in de eerste plaats geroepen, niet zoodanig om louter letterkundig werk te schrijven, maar wel om hun gedachten aan hun medeburgers op bevattelijke en kunstvolle wijze mede te deelen. Zoolang hun opstellen aan deze vereischten voldoen, zoolang zij niet merkelijk afwijken van de soorten proza in Taalgroei, Oud en Nieuw, Dicht en Proza enz. medegedeeld, al gebruiken zij ook nieuwe | |||||||
[pagina 638]
| |||||||
wendingen, verrassende, nieuwsoortige termen en uitdrukkingen, al leggen zij eens meer nadruk op bijzonderheden, late men de jongens maar begaan. Het lijdt toch geen twijfel dat onze beste moderne letterkundigen als Stijn Streuvels, Felix Timmermans veel beter Vlaamsche proza schrijven dan hun voorgangers, dat zij veel getrouwer, veel natuurlijker, veel sierlijker de Vlaamsche ziel, het Vlaamsche leven weten te beschrijven. Laten we onze studenten, vooral waar het beschrijving, verhaal of bespiegeling betreft, de strekking dezer modernen al naar hun geaardheid navolgen. Ons gewoon dicht en proza zal er heel wat bij winnen. Doch waar onze studenten naar het voorbeeld van sommige Vlaamsche kunstenaars - kunstenaars, die, op zoek naar nieuwe banen, op dit oogenblik enkel door een select publiek genoten worden, zooals men er kan bewonderen in Pogen, 't Fonteintje, Pan - slechts gansch subjectieve begrippen op de individueelsche wijze uitdrukken, in een wazige, moeilijk te vatten taal, hoeft de leeraar dadelijk in te grijpen; want 95/100 van die studenten schrijven in dit geval uit liefhebberij die modellen eenvoudig na. Onze gewone humanisten zijn op zestien-, zeventienjarigen leeftijd te weinig ontwikkeld, zij hebben noch den tijd noch de gelegenheid - daar zij alle vakken moeten studeeren - om met kennis van zaken het processus der menschelijke gevoelens en aandoeningen te ontleden. Uit zulk geliefhebber, dat men vooral bij leerlingen van tweeden of derden rang aantreft, komt na de rhetorica in den regel niets ernstigs tot stand. De echte, talentvolle schrijvers - ze zijn tamelijk zeldzaam - die in ruimen of zelfs in engen kring gesmaakt worden, ontvangen hun eigenlijke vorming op de humaniorabanken wel niet. 't Zijn door den band begaafde naturen, die zonder zelfs flinke humaniorastudiën te doen, haast onafhankelijk van bepaalde leiding en bepaalde modellen, den rijkdom hunner gedachten, gevoelens en beelden op de hun aangeboren, maar toch gegeerde manier aan hun volk weten mede te deelen. |
|