Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Pieter Du Bois herdacht,
| |
[pagina 547]
| |
IPieter Du Bois... ik had hem ook gekend in mijn studiejaren. Ik kende hem uit de annalen van Tijd en Vlijt. Nu rees hij uit de verre herinneringen wederom op als de onvermoeibare werker, op wien de vrome Pastoor van Wilsele de woorden van 't IIe Boek der Machabeën, VII, 21, te recht toepaste: ‘Hij wekte allen op in der vaderen taal met kracht en wijsheid’. Aan zijne nagedachtenis wezen deze bladzijden gewijd. Petrus Du Bois werd geboren te Herne, op den 21 Februari 1827. Zijn humaniora-scholen voleindde hij met onderscheiding in 't college van den edelen Heer de Nef te Turnhout, ‘van dien grooten weldoener der Kempen en der studeerende jeugd’, zooals Pastoor Schuermans hem noemtGa naar voetnoot(1); studeerde de wijsbegeerte in het Klein Seminarie van Mechelen, waar hij onder de makkers als een verstandig leerling bekend stond: hij werd er de 6e op 55 leerlingen van den cursus uitgeroepen. Met den beginne van 't schooljaar 1847, trad hij in het Groot Seminarie, en, op den 21 December van 't jaar 1850, ontving hij de heilige priesterwijding. Op den 6 Meert 1851, werd hij tot onderpastoor benoemd in Sint-Pieters-Leeuw. Daar was hij werkzaam tot in 1862Ga naar voetnoot(2). Op den 11 April van dat jaar, stuurde de geestelijke overheid hem als onderpastoor naar Sinte-Geertruide in Leuven. Hij muntte er uit door zijn onberispelijken levenswandel, en ontsliep er in den Heer op den 6 Mei 1884, te 5 uur namiddag. | |
[pagina 548]
| |
Wat de man echter uitwrocht als priester, of liever, met welken iever hij zijne priesterlijke plichten kweet, komt hier niet ter sprake. Een woord maar zullen wij aanstippen uit de getuigenis, welke zijn zoo trouwe en verkleefde vriend Schuermans over hem achterliet. Hij was, zegt deze, de volksvriend der Ste-Geertruiparochie, geleerd maar voorzichtig, gespraakzaam maar bescheiden, milddadig en dienstveerdig jegens arm en rijk, zoolang zijn gezondheidskrachten dit maar toelieten, want, eilaas! zijn laatste levensjaren waren een tijd van lijden naar ziel en naar lichaam. Heeft het eenigen verwonderd, dat een man bekwaam gelijk hij was, als eenvoudig onderpastoor zijn leven gesleten heeft, dan zullen ze niet geweten hebben, dat de edelmoedige en nederige onderpastoor de achting en liefde tot zijn ouden vader zooverre dreef, dat hij er zijn eigen toekomst met de toestemming zijner geestelijke overheid voor opofferde. Het heugt mij nog, hoe de 9 Mei, de dag zijner begrafenis, een rouwdag was voor de gansche Ste-Geertruiparochie. Die christelijke deelneming was wel verdiend. Du Bois werd begraven op het kerkhof van Wilsele, waar, op den 15 Mei, zijn plechtige uitvaart om 10 u. plaats had. Door toedoen van Pastoor Schuermans, werd daar, in den loop van Augustus 1885, een zerk op zijn grafsteê geplaatstGa naar voetnoot(1). Naar de eerw. Heer Eraly, althans in Wilsele Pastoor, mij in den loop van verleden jaar '26 meedeelde, leest men op dien grafsteen: Begraafplaats | |
[pagina 549]
| |
In haar nummer van den 18 Mei 1884, kondigde De Vlaamsche Wacht van Gent Du Bois' overlijden af, en schreef dit tijdschrift: ‘Te Leuven is den 6 Mei overleden de eerw. Heer Pieter Du Bois, onderpastoor van Ste-Geertruide aldaar, een warme voorstander der vlaamsche belangen en schrijver van verschillige verdienstelijke werken. Een zijner leuvensche vrienden belooft ons zijne levensschets’. - Ja, maar of die vriend zijne beloften hield, kan ik niet verzekeren. Ik althans heb in de Vlaamsche Wacht die levensschets nooit aangetroffen. Het Kersouwken, de leuvensche rederijkkamer, huldigde haar verdienstelijken medewerker op Zondag 7 September 1884 Zij gezegd, dat Pieter Du Bois sedert 1869 deel uitmaakte van die Kamer. Op dien Zondag had dan, om 11 u., een plechtige zielmis plaats, in de Ste-Geertruikerk, en, na de mis, werd door den proost der Kamer, Pastoor Schuermans, een woord van hulde uitgesproken. Of die aanspraak ergens gedrukt staat, kan ik uit het klad dat ik er van bezit, niet opmaken; of ergens over den verdienstelijken maar nederigen man gesproken of geschreven werd, kan ik niet getuigen... Misschien een alledaagsch doodsbericht in dit of gene weekblad, 't kan zijn. Edoch wat wij over wijlen Pieter Du Bois nog weten, putten wij meestal uit Schuermans' lijkrede, en wat deze zeide, verzekerde hij met kennis van zake: ‘Mijnheeren’, zoo sprak hij in zijne inleiding, ‘indien ik volgeerne over iemand eene lijkrede wil uitspreken, dan is het wel zekerlijk over onzen taal- en boezemvriend, den eerw. heer Du Bois. Want ook hij was een van die vrome vaderlanders, een van die geleerde priesters, een van die vurige minnaars en kloeke verdedigers van godsdienst, taal en vaderland’. Zijne letterkundige nalatenschap, bij name bekend, is echter zoo groot niet. Wij weten, dat hij zeker de hand had in de stichting van het leuvensche weekblad Het Vaderland; dat hij ‘niet heel vreemd was aan 't oprichten van het Davidsfonds’: zoo getuigt ook Schuermans, en, hij voegt er bij, dat ‘hij ook aan de uitgaaf van 't Algemeen Vlaamsch Idioticon het zijne bijdroeg’. | |
[pagina 550]
| |
IIDe eerste bijdrage die ik ergens van Du Bois aantrof, verscheen in ‘Waerheid en Licht, maendschrift voor Godsdienst, Zedeleer, Talen, Letterkunde en Wetenschappen, uitgegeven door Dr Prof. J. De Jonghe’, Lier, 1857, op blz. 177. Het is, gelijk hij zelf naar den hoofdopsteller schreef, ‘eene vrye vertaling van eenige verzen des vyfden hoofdstuks uit het Boek der Regters, of de Lofzang, na hunne Overwinning, van Debbora, de heldin, en den held Barac. Ik heb gearbeid om zooveel ik kon, den echten zin van het oorspronkelyk in het vlaemsch over te brengen, en de versmaet verwisseld naer den verschilligen toon des lieds’. Van dien Lofzang van Debbora en Barac, wil ik den aanhef overschrijven: Isrel, op! Op heldenscharen!
Ryze uw danklied naer omhoog,
Die het heir dorst tegenvaren,
Dat op Jakobs erve aentoog
Als de dood. - Stil, aerde, luister!
Luistert, volken van haer boôm,
Hoe myn harpzang opwaert stroom'
By het breken van den kluister.
Ik, Debbora, ben 't die sta
Aen het hoofd der heldenchooren;
Ik ben 't die de snaren sla,
En ga 't menschdom laten hooren
Wie uw God is, Abraham!
Die zijn volk bezoeken kwam!
Heer! toen Gy van Seïr daelde,
Waer de bliksem om U straelde;
Heer! toen Gy door Edom vaerde,
Beefden d'heemlen, schokte de aerde;
Viel de dood als op de volken;
Vloeide 't grootsch gespan der wolken
Drupplend op de velden neer;
Ging zich Sina's kruin verbergen;
Smolten weg als was de bergen
Vóor het aenschyn van den Heer!
Niet waer? O Israël! gy kwyndet sedert jaren.
Uw wegen, niet betreên, bedekte 't vale gras.
De reiziger zocht schuw waer looze paedjes waren,
Terwijl de breede baen den vyand open was.
Waer waert gy, heldenschaer? Waer waert gy, teelt van braven?
Daer was geen vuist om 't zweerd te trekken; 't krygssein zweeg,
Totdat voor uw behoud Debbora op moest komen,
En, uwe moeder, aen het hoofd der stryders steeg.
| |
[pagina 551]
| |
Komt thans den kryg eens zien....
Isrels vorsten! Isrels braven!
'k Zag u kloek ten stryde draven.
Zegent God! zingt zynen lof!
Onze vyand ligt in 't stof
Zonder leven neergedoken,
En zyn beuklaer is verbroken
In zyn weerloos styve hand.
Ziet! zyn schrikbre wapenwagen
Gansch in spaenders weggeslagen,
Ligt uiteen op 't bloedig zand!
En zoo gaat de zang voort... 140 verzen lang: Debbora's zegelied, een der schoonste bladzijden uit het Oude Testament... ‘'t Is een lied van honingvollen (Debbora, dit is, bie), maar ook dondervollen (Barac, dit is, donder) toon’Ga naar voetnoot(1).
Een tweede bijdrage van Pieter Du Bois las ik in het Antwerpsche tijdschrift De Vlaemsche School, vijfden jaarg. 1859, op blz. 190. Het is een dichtstuk van ruim honderd verzen met titel: ‘De Vlaemsche Maegd by Van Duyse's Graf’, en onderteekend: P. Van Heerne. Het is insgelijks in den trant van den tijd; luistert: ‘De nacht had 't aerderyk met stilte omtogen,
De maen dreef langzaem aen den hemel voort,
Als schonk zy eenen blik van mededoogen
Van op haer' troon aen 't stil en eenzaem oord,
Waer, by der graven treurge wilgeboomen,
De dichter rondwaert om zyn droom te droomen,
En de geheime tael der schimmen hoort.
Hy luisterde met weemoed op de klachten,
Welk' hem van by een open grafput brachten
De teedre toonen van de Vlaemsche Maegd,
Die dáer, in 't lange rouwgewaed gezeten,
Den vaderlande weêr eens rond laet weten
Om wien ze op Vlaendrens kerkhof bitter klaegt’.
En onder die klachten: ‘Waer zyn de vrome dichters van het goede,
Die, hemellichten op der volken baen,
Hen in den bangen tocht te voren gaen,
| |
[pagina 552]
| |
Der deugden kroone in hand of 's euvels roede?
't Zyn gidsen der beschavingszon van 't volk;
Zy beuren 't op uit den verneedringskolk,
Herroepen uit het graf het grootsch verleden
Tot les en tot verwyt van 't eerloos heden:
Der zangen luit is ook een hemelstolk...’
In 1861 verscheen van hem, ter drukkerij van G. Adriaens, Kiekenmerkt, 26, te Brussel, een boekje van 190 blz. in 12o, met titel: Napoleon I en de Kerk, naer de geschiedschryvers Cantu, Rohrbacher, Artaud, Thiers, Mignet, Alzog, Chateaubriand, enz. Het werkje draagt geen auteursnaam, maar als spreuk op het titelblad: ‘Il passa par la gloire, il passa par le crime, - Et n'est arrivé qu'au malheur’. Woorden van Victor Hugo, uit zijn Ode sur Bonaparte. Dit werkje wil een vulgarisatiewerkje zijn, een leesboek voor het volk. Het is een synthetisch overzicht der geschiedenis van keizer Napoleon in zijn verhouding tot de katholieke Kerk. De schrijver is zijn onderwerp meester, hij is bondig, klaar en boeiend in de voorstelling der feiten, en vergeet ook niet als Belg hulde te betoonen aan vrome landgenooten, die plicht en geweten hooger achtten dan 's Keizers bedreiging en geweld, dan kerker en lijden. Hij heeft gelijk, want niet alleen plichtvervulling op het slagveld mag moed heeten. 's Schrijvers verhaal lezende wordt men al aanstonds gewaar, dat hij de taal kent, en niet bij alledaagsche meesters ter school is geweest; doch naar mijn inzien wordt hij wel eens, vooral in den beginne, daardoor zelfs wat stijf en gewrongen, inzonderheid door zijn al te gemeen gebruik van den genitief der mannelijke naamwoorden. Dit belet echter niet, dat er schoone bladzijden in het boekje voorkomen. | |
IIIIntusschen was, in Brussel, ter drukkerij G. Adriaens, een nieuw maandschrift verschenen ‘voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, onder de redactie van Herman Sermon, A. Snieders en L van Ruckelingen’ (alias Mathot). Het eerste nummer dateerde van April 1862. Pieter Du Bois was een zijner vlijtigste medewerkers. In de afleveringen Mei 1862, blz. 49, en Juli 1862, blz. 145, levert hij de levensbeschrijving van Thomas Cantiprataan of van Cantipré, den beroemden schrijver uit de Dominikaner- | |
[pagina 553]
| |
orde, die, in 1201, tot St-Pieters-Leeuw geboren werd. In de eerste aflevering bepaalt hij zich tot den levensgang van den vromen en volieverigen man Gods; in de tweede, beschouwt hij in hem den geleerde en letterkundige, den schrijver uit de middeleeuwen; inzonderheid zal hij hem beschouwen in zijne legenden en levensbeschrijvingen van heiligen. Ook zijn de bladzijden, welke Du Bois daaraan toewijdt, recht belangrijk. Het levensverhaal van den zaligen Joannes, eersten abt van Cantipré (bij Kamerijk), alsmede dat van de heilige Christina de Wonderbare, dat der heilige Lutgardis, dat van Maria van IJperen, en de levensbijzonderheden over de heilige Maria van Oignies somt hij, om zoo te zeggen, in 't voorbijgaan maar op; doch langer blijft hij stil bij Cantipratanus' voornaamste werk: Bonum Universale de Apibus mysticis, en bij een tweede, al even belangrijk: De Naturis rerum. Hierbij verwijst hij naar Bormans' geleerde bijdrage in het ‘Bulletin de l'Académie royale des Sciences etc. de Belgique, 1852, blz. 153’. Tevens wordt hem hier de gelegenheid geboden het verschil te doen uitkomen tusschen Cantiprataan, den natuurkundige, en Albrecht den Groote, den wijsgeer, ‘wiens leerling Thomas nochtans voor 'nen tijd geweest was, en die niettemin uit des leerlings schrijven grooten voorraad ter voltrekking van zijn groot werk, Geschiedenis der Dieren, heeft ingezameld’. Kort en klaar leert Du Bois ons kennis maken met Thomas' geleerd werk De Naturis rerum, ‘de vrucht van vijftien jaren arbeids en zorgvuldige opzoekingen bij verscheidene wijsgeeren’, en hierbij vertaalt hij uit des schrijvers narede, op het einde van 't XIXe boek: ‘Veertien of vijftien jaren zijn reeds verloopen, sedert wij het boek De Naturis Rerum bevlijtigden, en van overlang hebben wij vóór oogen het gezegde des gelukzaligen Vaders Augustinus, in het boek De Doctrina christiana: Het ware hoogst nuttig zoo iemand den arbeid ondernam, om in een boekwerk de naturen der dingen - naturas rerum - en bijzonderlijk der dieren te verzamelen’. - En hier voegt Du Bois bij: ‘Onzen landgenoot Thomas van Cantipré derhalve moet de eer toekomen, de eerste den moed gehad te hebben de uitvoering der gedachte des grooten Augustinus te ondernemen’. Cfr blz. 151 op. cit. Ook nog uit Du Bois' laatste hoofdstuk zij een alinea overgenomen: ‘Als Vlaming - zoo schrijft hij - kunnen wij van Cantiprataan niet afscheiden zonder hem eenen vaderlandschen | |
[pagina 554]
| |
groet te bieden. Hij schreef in het latijn, doch zijne schriften hebben verdiend van de eersten den dietschen volke in zijne taal aangeboden te worden. Hij leefde in een merkweerdigen tijd voor de geschiedenis des arbeids en des strijds onzer landstaal. Het brabantsche volk kreeg alom van zijn vorsten zijne dietsche keuren; de romanpoezij wierd door de leerpoëzij vervangen; de taal verbrak den afstand tusschen de geleerden en het volk, met den volke de beroemde werken des tijds te vertolken. Jan van Ruysbroeck, de vader der nederduitsche proza, was reeds geboren te Ruysbroeck, bij Sint-Peeters-Leeuw; Jan van Heelu of van Leeuw was bereid voor den slag van Woeringen; Maerlant leefde. - Wellicht wierden binnen Cantiprataans leven zijne schriften reeds de stof van leerdichten, in onze moedertaal vervaardigd. De geleerde Hendrik Goethals (Henricus Gandavensis, doctor solemnis) schrijft in zijn werk: De Viris illustribus usque ad annum 1280: ‘Willem, monnik van Afflighem, en daar zelfs weleer Prior, heeft het leven van vrouw Lutgardis, dat broeder Thomas in het latijn had beschreven, in het dietsch op rijm overgebracht’... Zoo is ook Der Naturen Bloeme van Maerlant ‘eene letterlijke berijmde overzetting of vertaling des werks: De Naturis rerum’ van Cantipratanus; 't is maar ten onrechte, dat hij er ‘broeder Aelbrechte van Coelne’ voor den opsteller van aanwees.
In den 2n jaargang van het tijdschrift, in 1863, bracht Pieter Du Bois zijn aandeel ook best bij. In de aflevering van Juni 1863 begon hij 'n studie over ‘Dichter Joost vanden Vondel’, op blz. 97. Hij zette die voort in 't julinummer, blz. 154; in 't septembernr, blz. 269; en in de octoberaflev. volgde het slot, blz. 289. Zij verscheen daarna in afzonderlijke brochure van 72 blz. in gr. 8o, terzelfde drukkerij G. Adriaens, tot Brussel. Het is een letterkundige bijdrage, een verdienstelijke bijdrage, geschreven met inzicht om ook een steentje aan te brengen voor de eerezuil van den genialen Vondel in Zuid-Nederland. - Naar Pastoor Schuermans aanstipte, verwierf het stuk 'n bijzondere goedkeuring vanwege Jacob Van Lennep: Wat getuigen zou, dat zij lof weerd is. Die studie verscheen, mag men zeggen, te gepaster ure. In 1863 waren de vereerders van Vondel nog niet zóó talrijk in ons land, en, oordeelend naar hetgeen ik tien jaar later met eigen ondervinding nog waarnam: in onze belgische humaniora-scholen was hij niet veel meer dan | |
[pagina 555]
| |
een vreemdeling, welken men bij name wel kende, maar niet te waardeeren wist uit zijne meesterstukken. Du Bois' bijdrage is een synthetisch overzicht van Vondel's werken: het is klaar en boeiend, en wat de schrijver met vaste hand en treffend bewijs vooral doet uitkomen is des Dichters edel en mannelijk karakter. Zoo iets herleest men altijd met voldoening. Er op nadenkend, zeide ik bij mijn eigen: Wat 'n heerlijke bladzijde tot voorbeeld der jongeren, om uit de werken van een schrijver hert en ziel van den schrijver zelf te ontleden, en hem naar het leven uit te beelden in de geschiedenis van zijn volk! Ei ja, Vondel zien we een voorname plaats innemen in de maatschappij van zijnen tijd en in de woelige gebeurtenissen zijner eeuw. Het loont de moeite dit na te gaan in zijne werken. Wie hem in den grond wil kennen, moet terdege de geschiedenis kennen... en mag zelfs van de godgeleerdheid niet vreemd blijven... ‘Vondel - zegt Du Bois na Van Lennep - beschouwde de dichtkunst niet anders dan als een middel tot stichting en verbetering zyner medemenschen’. En, zoo gaat hij voort, ‘Vondel dacht, vernuften moeten hunne macht aen het verspreiden van waerheden, van rede en menschenliefde, van gevoelens des goeden wyden. De natuer is poëzy; het volk is dichter; doch het moet eenen tolk hebben tusschen zich en de natuer, en dezen maekte zich Vondel. Hy dacht zich van zyne begaefdheden te moeten bedienen om den volke, door zyne gevoelens uitgedrukt in zyne tael, uit te leggen wat de Schepper goedheid, edelmoedigheid, liefde voor God, voor mensch en voor Vaderland in het hert heeft geplaetst, by wat die Schepper zelf nog hem liefde betoont. - Poëzy is de uitdrukking van wat de mensch het innigst voelt in het hert, en het goddelykst denkt met het verstand; van wat de zichtbare natuer verhevenst heeft van beelden en welluidendst van klank. Gedachte voor den geest en gevoel voor de ziel, beeld voor de inbeelding, muziek met tonen, waerin men iet hoort of vooruit gevoelt van de toekomst; de gedachte en het gevoel des menschdoms gezongen; het woord des menschen dat het schoone uitdrukt; de zang der ziel, zang van recht en vryheid, van Godsdienst: de poëzy van Vondel. Alom zal Vondels krijgstrompet
Gehoort aen beide 's weerelts assen,
De dood doen luistren na haer wet,
En, alle tijt en perk ontwassen,
| |
[pagina 556]
| |
De vratige eeuwen, door 't geluit,
Ontweldigen dien rijken buit.
De grafzerk houdt zijn mond gesloten;
Maer zijn muzijk, zoo rijk van trant,
Gerolt op onvervalschte noten,
Blijft overal aen d'overhand.
De faem, al spreekt z'uit duizend monden,
Blijft aen zijn glorij vastgebonden’.Ga naar voetnoot(1)
‘Zoo eindigen wij over Vondel, der unter seinen Landsleuten hoch berühmt, nur der grosse Vondel heisst’Ga naar voetnoot(2).
Edoch laten wij voortblaren in Noord en Zuid. - In dien zelfden 2n jaargang 1863 komt van Du Bois, op blz. 525, een gedichtje voor met titel: Met Tijd en Vlijt, dat op het banket van dit Studentengenootschap te Leuven voorgedragen werd. Ik schrijf het over, daar het een der zeldzame stukjes is, welke van den vromen man zijn bewaard gebleven: Met tijd en vlijt!
‘Belgie's taal voortaan is 't Fransch!’
Bij 's Lands wijzen was 't besloten:
Zoo vervangt voor landgenooten
Vreemde taal de taal des lands.
Belgie mocht nu Fransch gaan spreken,
Nu 't met Neerland af kon breken.
't Werd op aarde een nieuw bestaan:
Volk dat eigen spraak verbande,
Nam de spraak van vreemden aan
Voor uitdrukking van den Lande.
Is zij slechts der domheid tolk,
Zij, de taal van onze vaderen?
Heeft met haar dan al toenaderen
Van beschaving uit voor 't volk,
- Vroeg ik mij, bij 't steeds vergrooten
Der verbazing om 't verstooten? -
Wij zijn dan alleen op aard
Als tot zelfmoordstraf verwezen; -
Zonder eigen taal en - waard
Willig als geen volk te wezen?
| |
[pagina 557]
| |
Neen, dat kan niet, 'k wist alreeds,
Vaderlandsche herten brandden
Voor de taal der Nederlanden.
Hoop voor haar nog na veel leeds!
David, Willems, andren streden,
Andren kwamen bijgetreden
Tot den vlaamschen talestrijd.
En geloof aan 't ware en 't schoone
Sprak: Eens baart de vlijt den tijd
Dat in Vlaandren 't Vlaamsch nog trone!
Schoon verhief zich dichtrenzang,
Schrijversproza vloeide prachtig:
't Vlaamsch werd nog tot volkstaal machtig -
Bleef verguisd voor vreemde's dwang;
Doch de moed is niet te dwingen.
Ziet de jonge Vlamenkringen
Zich vereenen tot dien strijd!
'k Zag vooraan, in Leuven's muren,
Alma maters Tijd en Vlijt
't Strijden voor de taal aanvuren.
Strijd in onmoed, vol gevaar
Tegen 't vastberaamd verachten
Eedler pogingen en klachten!
Toch is 't vlaamsche leger daar,
Schoon het strijders hebb' verloren,
Machtiger dan ooit te voren!
Het herneemt, vervolgt den strijd,
Tot het met de vlaamsche sprake,
Naar de leus: ‘Met Tijd en Vlijt!’
Vlaandren weerom Vlaandren make!
Broeders! niets wordt er gedaan
Met een steeds versmade vragen.
Thans gewild, in plaats van klagen,
't Recht als volk hier te bestaan,
Met de Grondwet in de handen!
Klinke 't in de vlaamsche landen:
‘Vlaamsch in Vlaandren!’ wijd en zijd!
Zoo, zoo gaat het haast gebeuren,
Dat wij saam ‘met Tijd en Vlijt’
Helpen 't vlaamsche volk opbeuren!
Nog tref ik in dezen jaargang stukken aan met P.v. H onderteekend. Ook Du Bois, bij onze wete, teekende wel eens alzoo. Maar zijn daarom de bijdragen van dezen jaargang 1863 door hem opgesteld? Ik durf het niet bevestigen... En jammer genoeg! de getuigen die het raadsel konden oplossen, zijn allen bij den Heer. | |
[pagina 558]
| |
In Noord en Zuid, nr van April 1864, blz. 56, schreef de man een nog al uitgebreide critiek over Mgr Laforêt's werk: Pourquoi l'on ne croit pas. Dit werk van den leuvenschen Professor was toen pas verschenen, en buitengewoon was de bijval, waarmee het ontvangen werd zoo hier te lande als bij den nabuur, in Frankrijk namelijk, in Duitschland, in Italië en in Engeland. Op dat oogenblik stond zelfs een Engelsche vertaling op 't verschijnen. Uit Du Bois' bespreking vat men een klaar denkbeeld op van het boek: Het eerste deel er van is geschiedkundig; het tweede is veeleer oordeel- of onderzoekkundig (critique), om Du Bois' bewoording te gebruiken: ‘De god- en wijsgeleerde schrijver deelt daarin zijne diepe opspeuringen met aantrekkelijke klaarheid mede’. Men gevoelt al lezende, dat de criticus insgelijks thuis is op het gebied, waarop Laforêt werkzaam was.
Ook in den jaarg. 1865 (b.v. in 't nummer van Augustus 1865) komen bijdragen van Du Bois voor. Op blz. 309 heeft hij het over het vlaamsch Idioticon van Leuven, dat door het Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt was ontworpen op ingeven van zijn voorzitter Kan. David. Op dat oogenblik waren de handschriften ter bewerking aan Past. Schuermans toevertrouwd. ‘Zuidnederlands spraak, schreef Du Bois te rechte, is een veld dat met vlijt zou moeten doorzocht worden, en waar veel goeds kan worden uitgehaald voor taal- en letterkunde, voornamelijk dit goed, dat de taal meer algemeen nederlandsch en als rijker en meer eigen, meer zou kunnen bemind geraken door het volk, dat in schrift of beschaafde spraak niet immer verplicht zou zijn woorden en benoemingen te bezigen uit een ander gewest’. Du Bois teekende hier onder P.v.H., dat is ‘Pieter van Herne’.
Nog in dat zelfde nummer, op blz. 334, begint hij een uitgebreide studie op ‘Maximiliaan I, Keizer van Duitschland en Grootvader van Keizer Karel’. Schijnt me de stijl wat stijf, 'tgeen me verwondert in hem die aan de zijde leefde van Jan David, en zóó vertrouwelijk met hem omging, het zijn echter zaakrijke bladzijden. Wat bracht hem op de gedachte dit tijdstip van de nationale geschiedenis ter bewerking te verkiezen? Ik gis nog al, dat het de naam was van den oostenrijkschen Prins, van den zoo ridderlijken als weldra ongelukkigen Keizer van Mexico, die hem dit onderwerp had ingegeven. Wat er ook van zij, het | |
[pagina 559]
| |
is een gewichtig tijdstip dat hij verkozen had. Du Bois heeft een klaren blik in onze vaderlandsche historie: vorst en volk en vijand staan helder in het licht der geschiedenis vóór onze oogen. Du Bois weet te boeien, maar het moet ook gezeid, het tijdvak dat hij behandelt, is een tijd van groote aangelegenheid voor ons land: meer dan ooit liepen wij gevaar, na de dood van Karel den Stoute te Nancy, ingepalmd te worden door den sluwen, den eerloozen Lodewijk XI van Frankrijk: zóó dreigend dit gevaar, dat men, ten jare 1477, - ik schrijf hier Du Bois na - dat ‘men, in de maand Juli, het bevreesde Vlaanderen in zijn anders overmoedig Gent openbare gebeden en, met den Bisschop van Doornik aan het hoofd, Godsmeekende ommegangen zag doen, om den Heer te bidden, dat hij de Vorstin (Maria van Bourgondië) en hare landen zou beschermen tegen de wreedheid en de verraderij der Franschen’. Zie blz. 338. Als men deze bladzijden leest, zal men wellicht opzien, dat zij niet altijd overeenstemmen met beschouwingen en voorstellingen, welke wij reeds elders over de gebeurtenissen dier tijden te lezen hadden. Daar zijn b.v. de fransche geschiedschrijvers, die niet vergeten, dat Maximiliaan van Oostenrijk tot tweemaal toe de inrukkende fransche benden verplette te Guinegate; dat zij bijgevolg een ekel hebben aan den vorst, die aan die roovers en brandstichters ‘niet zoo gerust Vlaanderen liet nemen’ verwondere niet. Hun spotten en lasteren kan dus uitgelegd. Overigens 't en was niet altijd eendracht en vrede, die er in de vlaamsche gemeenten heerschten. Een voorbeeld: De eerste zegepraal van Guinegate of de veldslag der brieschende leeuwen had de bevolking voor Maximiliaan geestdriftig gestemdGa naar voetnoot(1), en ‘wanneer de aartshertog naar Gent afkwam, bracht men hem den kleinen PhilipsGa naar voetnoot(2), zijnen zoon, te gemoet, met denwelken hij, hem op de armen dragend, zegepralend de stad doortrok tot het hof ter Wallen. Zoo verrukt waren de Gentenaars, dat zij den Vorst 14,000 gouden kronen ten geschenke aanboden’. Aldus verhaalt Du Bois op blz. 348; maar op de volgende bladzijde moet hij reeds aanstippen, hoe de | |
[pagina 560]
| |
kuiperijen van Frankrijk en van dezes handlangers den kop van 't volk van Gent op hol brachten en tot afkeer overhaalden. Trouwens, zoo lees ik op blz. 349, ‘in de stad van Artevelde huisden, gelijk te allen tijde in België, verliefden op fransche verlokking en op fransch geld; benevens de eeuwige verstandeloosheid der menigte, die liever zich onderling zal verscheuren en door heillooze twisten het Vaderland vernederen en vernietigen, dan er, door nederlandsche volksgrootmoedigheid, het vrij, het bloeiend, het machtig, het echt en eigen Vaderland van te maken’... Ongelukkiglijk stierf nu, ten gevolge eener noodlottige vogelenjacht, ‘de deugdzame en door het volk beminde Maria van Bourgondië’, op den 27 Meert 1482, in den ouderdom van 25 jaren. Maximiliaan ‘bleef hier nog, niet als vorst, maar als tusschenpersoon tusschen het vorstelijk gezag, geërfd door zijnen zoon Philip, en het nederlandsche volk’. Wie zou echter de voogd zijn? Men zou denken Maximiliaan, en zoo dacht men in verscheidene van Maria's erflanden, maar die van Vlaanderen namen het zoo niet op, en nu begint er een tijdvak van rampen en ellenden. Zij wilden maar niet begrijpen, dat zij de slachtoffers waren van bedrog, opstokerij en baatzucht vanwege den franschen Koning. ‘Men ontmoet eene der nogmaals herhaalde woelingen des vlaamschen volks, in welke het zich hevig en onverstandig liet brengen tot burgerkrijg, tot ellenden, rampen, beweenlijke buitensporigheden, eigenen ondergang’. (Alzoo Du Bois, blz. 386). Breedvoerig weidt de schrijver daarover uit. Edoch hem hierin te volgen ware onmogelijk in deze onze samenvatting der feiten: het doet echter zeer aan 't hert te zien, hoe onze landgenooten zich zelven om hals brachten. 't Is waar ‘Antwerpen, Mechelen, 's Hertogenbosch en vooral Henegouw gevoelden algemeen wrok tegen Frankrijk's inmenging in Nederlands zaken’ (blz. 454); maar de woede van eenige verdwaalde burgers was er in geslaagd het machtige volk van Gent en Brugge om den tuin te leiden. Zij wilden, zoo beweerden zij, onder de dwingelandij niet vallen van eenen vorst, ‘die nochtans geen inzicht had veropenbaard van voogd te willen zijn van zijnen zoon en dezes erfstaten anders dan naar de instellingen des lands, en zij heulden liever met den Franschman, op dezes aanzoek en met dezes ondersteuning het land ten verderve voerend’. | |
[pagina 561]
| |
En waartoe hadden zij Vlaanderen gebracht? Luisteren wij toch nog eene wijl naar den schrijver: ‘Vlaanderen was opnieuw eene wildernis geworden; de velden lagen braak, of waren overdekt met distels en wildstruiken en vrij gebied gelaten den wolven en everzwijnen; de steden waren ontvolkt, door partijrazernij verarmd en verwoest, krachteloos geworden om zich verder te verschedren; dan tot overmaat van rampspoed de gewone volgelingen der krijgsplaag, eene vreeselijke ziekte woedend in het nog met moeite overlevend Vaderland, welke hare slachtoffers met vele duizenden medesleepte: Ziedaar wat het onverstand en de moedwil van eenigen tot stand hadden gebracht ten jare 1489. O zulke tijden in de geschiedenis der volken zouden zoo gansch droevig niet zijn voor den geschiedschrijver, wist hij niet, dat de lessen des verledens toch meestal noodlottig verloren zijn voor het verstand der volgende geslachten!’ (Cfr blz. 457). Doch laten wij doorblaren. In Augustus 1493 sterft Keizer Frederik III, en Maximiliaan, zijn zoon, neemt zijne plaats in. ‘Hij was de ridderlijke keizer - zoo noemt hem de kerkgeschiedschrijver Alzog; hij was de laatste der ridders - zoo noemt hem de wereldgeschiedschrijver Cantu’Ga naar voetnoot(1). Ziet blz. 677, loc. cit. Du Bois volgt nu eene wijl Maximiliaan in zijn bemoeiingen als keizer. Nog immer met aanhoudende woede rukten de Turken vooruit tegen Europa. Daar zou Maximiliaan zich tegen verzetten zóó hardnekkig hij maar kon. Dit ridderlijk verlangen lag hem van het begin tot het einde zijner regeering aan het hert. Doch hierin ook stond Frankrijk hem, evenals zijnen kleinzoon Keizer Karel V, gedurig in den weg. ‘Frankrijk, zoo getuigt onze | |
[pagina 562]
| |
schrijver, bekommerde zich meer om zijne christene naburen, zoo door gedurige aanvallen met de wapens als met kuiperijen te verzwakken; het poogde hunnen moed en krachten uit te putten, en zoo hield het die gedurige twisten en oorlogen gaande, welke Duitschland en Italië bijna in de handen leverden der Turken. Evenzoo bleef Frankrijk al zijne macht verzamelen tegen Karel, hem al zijne christene ontwerpen steeds belettend, ja vriendschapsverbonden treffend met de opvolgers van Mahomet, gelijk het den opstand betaalde der duitsche vorsten tegen den katholieken Keizer, en zoo het Protestantisme hielp stichten in Duitschland’. - Nu, ‘als keizer wordt Maximiliaan beschouwd als de inrichter des duitschen Rijks, en ook als de stichter der grootheid zijns huizes’. Zie blz. 678. De volgende bladzijden wijdt de schrijver aan Maximiliaan's ieveren ter regeling van de keizerlijke ambtsplichten. Die bladzijden behelzen veel goeds en wetensweerdigs, en strekken tot lof van den vorst, wiens edele inborst fel afstak tegen de grondstelsels eener eervergeten staatkunde, die meer en meer veld aanwon. Hij was de Keizer, die nog prijs hechtte aan zedelijkheid, zegt Du Bois, en aan gegeven woord. ‘Hij zeide: Ik wil de koning niet zijn van het goud, maar van die het goud bezitten’. Z. bladz. 686, loc. cit. En nu blijven nog de laatste bladzijden van Du Bois' studie. Hier staan wij voor den chaos van gebeurtenissen, waaruit een storm van onheilen over Italië losbreekt; ons worden verteld de verwikkelingen in Frankrijk en Spanje, en het zóó jammerlijk onverwacht overlijden van Philip van Oostenrijk op zijn omwandeling door zijn spaansch koninkrijk, in 1506.
Hierbij eindigt de merkweerdige verhandeling van Priester Du Bois, in het juninummer 1866, van den 5n jaargang. Dat zij ten einde was, geloof ik niet, althans dit liet het ‘wordt voortgezet’ van blz. 165 niet vermoeden. Werd zij wel verder afgewerkt? Dit weet ik evenmin. Zij echter bijgevoegd, dat geen ‘vervolg’ meer voorkomt, noch in den 5n, noch in den 6n jrg... Heeft hij het voltrokken, of is het zoek geraakt? Wie zal het ons zeggen? | |
[pagina 563]
| |
IV.Edoch verplaatsen wij ons nu op een ander gebied. Zooals wij hooger-op zeiden, schreef Du Bois zijne bijdrage over Vondel in 't jaar 1863. Dit zelfde jaar werd hij tot lid van 't leuvensch Studentengenootschap verkozen, en zelfs, het jaar naderhand, tot eersten ondervoorzitter aangesteld.
In de verslagen van het Genootschap wordt dan ook meer dan eens over hem melding gemaakt. Zoo lees ik in dat van het afgeloopen schooljaar 1863-64, dat hij een lezing hield, op den 19 der Zomermaand, met titel: Eene Bladzijde uit de Kerkgeschiedenis onzes Lands. ‘Zij rolt’, zoo schreef de verslaggever Jer. Lambrechts, secretaris van 't Genootschap, ‘over de godsdienstige sekte in België nog bestaande onder den naam van Stevenisten. De schrijver gaat den oorsprong dier sekte na tot in de droevige aangelegenheden, waarin ons Vaderland verkeerde tot het einde der vorige (18e) eeuw, toen België bij Frankrijk werd ingelijfd. Hij legt uit op wat manier deze sekte zich heeft gevormd, geeft hare leer aan met derzelver wederlegging, en bewijst door woorden en schriften van Stevens diens volkomen onderwerping aan het kerkelijk gezag hier te lande. De schrijver weidt bijzonderlijk uit over de onophoudende sluwe poging van het (fransch) keizerlijk staatsbestuur, om Paus en Kerk tot werktuig te krijgen van Napoleons almeesterschap; welke handelwijze hij als de wezenlijke oorzaak beschouwt, dat sommigen van de eenheid der Kerk afweken. De voortdurende staat der overblijvende Stevenisten, de jongste pogingen, te hunnen voordeele aangewend, sluiten dit uitgebreid gewrocht, dat de schrijver heeft trachten te stemmen op een echten toon van afschrik voor den vreemde, van liefde voor vrijheid, Kerk en Vaderland. Gezond oordeel en veel omvattende kennis zijn het kenteeken van den geachten schrijver, die op letterkundig gebied zich nog onlangs heeft doen kennen door een keurig werkje over onzen Nederlandschen Homeer, getiteld Dichter Joost vanden Vondel, en dien wij in den aanvang van het ingetreden schooljaar als onzen 1n Ondervoorzitter hebben toegejuicht’Ga naar voetnoot(1). Wat van dit werk nu geworden is, weet men niet te zeggen | |
[pagina 564]
| |
Pastoor Schuermans dacht nog al, dat het verloren ging in het sterfhuis. 't Is algelijk spijtig: Ik twijfel niet of die studie zal belangwekkend geweest zijn. Geboortig uit zuidelijk Brabant en ruim tien jaren in de streek der Stevenisten werkzaam, zal Du Bois er van eigen meer over geweten hebben dan veel anderen, en zijn historische studies omvatten voornamelijk den woeligen tijd van der Stevenisten opkomst en uitbreiding.
Het jaar daarna, in het Verslag der Werkzaamheden van het Taal- en Letterlievend Studenten-genootschap Met Tijd en Vlijt, gedurende het afgeloopen schooljaar 1864-65, vind ik andermaal 'n lezing van P. Du Bois aangestipt. ‘Tijd en Vlijt’ vierde plechtig, op den 18n van Wintermaand, het vijf-en-twintigste verjaren der aanstelling van Jan David, zijn bestendigen Voorzitter. De plechtige openbare zitting greep plaats in de Promotiezaal der Hoogeschool. Zij begon met 'n lezing van den jubilaris, want - zoo schrijft de secretaris Fred. De Laet in zijn verslag - ‘volgens zijn oude gewoonte, wilde hij ons, op de jaarlijksche plechtige zitting met eene lezing vergasten. Het stuk dat hij ons voorlas, was getiteld De Grimsel, en handelde over eene reis die hij vóór eenige jaren met een vriend in Zwitserland had ondernomen’Ga naar voetnoot(1). Daarna sprak Du Bois, en, zoo getuigt het Verslag, ‘in eene lange en doorgronde studie over den toestand der nederlandsche taal in België deed hij de werking van den jubilaris op het taal- en lettergebied en het gezag dat zijnen naam omringt, uitschijnen’. Men vindt die redevoering opgenomen in De Vlaamsche School, op blz. 230 van den jaargang 1864. 't En is niet wel mogelijk dat stuk hier in te lasschen, doch eenige zinssneden nemen wij er toch uit over; zij zullen den man kenschetsen: Na eerst welverdiende hulde aan den verdienstrijken Voorzitter, Hgl. David, bewezen te hebben, houdt Du Bois ons de stelling zijner rede voor: ‘Nu zou ik willen... de vlaamsche, nederlandsche taal, de letterkunde voorstellen, gelijk zij dient gekend en in acht genomen te worden door het belgisch volk, als eene zaak die aan zijn wezen en leven behoort als volk; hoe eene onvaderlandsche streving, welke zich heeft weten | |
[pagina 565]
| |
op te dringen, die zaak der meerderheid vreemd en onbekend poogt te maken’. Wat is de taal? ‘De taal’, zoo antwoordt Du Bois, ‘is een wezen eigen aan een volk; een bestanddeel voor zijn maatschappelijk leven; het natuurlijk werktuig zijner opvoeding; zijn eigen woord; de tolk zijner ingeboren eigenschappen; de stem, de adem zijns levens, zijn stoffelijk leven; gelijk zijne kunst, zijne nijverheid en handel bezielend en hem eigen makend, zijne zedelijke macht daarstellend, welke niet wordt verbroken dan met zijne taal zelve; ja, de eigene stem van zijn bestaan het ten strijde roepende, wanneer de ondergang naakt, en zegepralend bij Kortrijk met Vlaanderen den Leeuw. Dat bestaan biedt ons de geschiedenis, in de oudheid gelijk op heden, bij alle volk, dat zijne eigenwaarde kent en wil’.... En de letteren, de letterkunde? ‘De letterkunde is de ontwikkeling, de bloei der taal, het vernuft des volks dat zijne gedachten, zijne gevoelens, zijne werkzaamheid, zijn leven in spraak en in schrift uitdrukt door zijne verlichte geesten; zij is de arbeid aan den vorm, het kunstwerk aan de taal, en - Eer, onsterfelijke Eer aan hen die den rijkdom eener taal weten op te halen, haar weten op te luisteren, haar als een schitterenden uitdrukkingsvorm kunnen helpen maken voor een volk, en door dien hunne medeburgers een eerlijke plaats doen nemen als volk bij de geletterde, beschaafde, vernuftige volkeren!’ ... Nu, gelogen is het te beweren, dat wij geene taal geen letterkundige taal bezitten... 't Is wel waar, dat er menschen zijn die België uit België willen rooven, om naar Justus Lipsius te spreken; - maar tegen die beweging ontstond er wederstand van trouwgebleven vaderlanders. En, zeide Du Bois, ‘men heeft aan dien wederstand den naam gegeven van Vlaamsche Beweging, met het ergerlijke dat men aan eene volksbeweging zooal toeschrijft: bij Procureur-Generaal Leclercq heet zij drift en dwaling; bij Procureur-Generaal De Bavay heet zij woelgeest. Zij is eenvoudiglijk een natuurlijk verweren voor ons behoud tegenover hen die rechtsverdediging aanval heeten; twistzoekers heeten, woelgeesten, vreemdzuchtigen hen die niet gaarne hun recht en goed zien rooven’..... En daarop ontwikkelt Du Bois, hoe die Beweging ‘zich | |
[pagina 566]
| |
voorzichtig, ootmoedig en rechtzinnig heeft voortgezet’... De zaak is nu, ‘onze taal in haar recht hersteld te krijgen om ons te dienen waarvoor eene taal aan een volk is gegeven, om als onze volkstaal gebruikt te worden’. Hier weidt hij dan uit over den onteerenden toestand, waarin te zijnen tijde het vlaamsche volk zich bevond. ‘Waar, bij vrije volkeren, zegt hij, moet men eerst eene vreemde taal leeren, en door deze dan alleen, in al zijne kennissen, ja, kunsten en beroepen bekwaam worden, terwijl men eene taal bezit, door welke men zekerder, grondiger en haastiger kan leeren? Doch waar treft men ook een staatsprogram aan, dat als uit bijzonder inzicht voor ons land schijnt opgesteld te zijn?’ ... En nochtans ‘wij mogen tot het Vaderland zeggen: De Vlaamsche Beweging hebt gij niet te vreezen, maar wel hare vijanden’... ‘Onze taalzaak wordt voor niet ernstig genoeg aangezien door hen die er wezenlijk belang in hebben; boven haar wordt de omzichtigheid geplaatst om, door een willen wat reden, natuur, recht en grondwet willen, geene bijzondere belangen te kwetsen, en geene strevingen tegen te werken, welke misschien alle voorstanders van het Fransch bij zich zelven nog niet willen bekennen: zij wordt verlaten, onze taalzaak, en ten verderve des lands geleverd. Wie zich als een wachter des Vaderlands op den instortenden muur aan 't noodroepen zet, is een vervelende ruststoorder; heeft de eer te verwachten eene nuttelooze Cassandra geweest te zijn, bij het geluk, het Vaderland met eigene hand zijn graf te zien delven. Toch neen, ik zie een jonge vlaamsch geslacht, dat een wezenlijk vaderland wil; dat waarheid wil en recht; geene vrijheid in eene grondwet geschreven en met der daad niet bestaande. Een dietsch geslacht, dat de eenigst sterke vesting opgebouwd wil des Vaderlands; dat op een waar vaderlandsch volksbestaan eene wettige aanspraak zal maken, welke zal aangehoord worden door al de vrienden des rechts, en voorzeker door onze broeders de Walen, zoowel eens geholpen door ons. “Zij willen wat wij willen: recht; naast elkander in een staathuishouden; vrij en gelukkig, in gelijkheid van rechten, als broeders... Zoo gaat de afgrond - zegt de heer Coremans in den Nederlandschen Bond - wederom toe, die achter de verfransching open is”. Ik zeg: het Vaderland is wederom ons vaderland, als het wederom in Vlaanderen | |
[pagina 567]
| |
vlaamsch is... Ik overtel het vaderlandsch leger... en mij dunkt eene stem te hooren tot het Vaderland: Leer uwe taal, beoefen haar, wil haar onderwezen en geleerd in uwe scholen, welke gij zoo duur betaalt; wil de rechten uwer taal, wil wat David wil!’ Du Bois eindigde zijne rede met een woord van warme dankbaarheid tot den gevierden Hoogleeraar, en, zoo schreef De Vlaamsche School, ‘herhaalde malen werd spreker door toejuichingen onderbroken, en een algemeen geroep Leve David! verdoofde de laatste woorden van 's sprekers stem’. O ja, waarlijk! een heuglijk feest vierde men dien dag in Tijd en Vlijt; maar hoe jammer! de feestklok van den 18n December 1864 zou eerlang 'n rouwklok worden. Wij hooren haar reeds luiden in het Verslag, dat de heer R. Moroy, secretaris van met Tijd en Vlijt, over de werkzaamheden van 't Genootschap tijdens het schooljaar 1865-66 ter Halle uitbracht, op den 16 van Wintermaand 1866. Op den 21 Januari 1865, vierde het Genootschap zijn plechtig jaarfeest. Edoch, zoo schreef de secretaris, ‘voor de eerste maal, moesten wij in die schoone vergadering eene groote leemte bestatigen: daar ontbrak Mgr de Ram, de eerste beschermer van Tijd en Vlijt, die, gansch zijn leven, op dezelfde baan, hetzelfde leed en dezelfde vreugden deelde met zijnen stadgenoot en boezemvriend, onzen David, dien hij reeds uit den hemel tot zich scheen te wenken’Ga naar voetnoot(1). Op die vergadering ook sprak Priester Du Bois, en om den heer secretaris na te schrijven, ‘hij opende de zitting met eene schoone en geleerde redevoering’, en dan geeft hij er de synthesis van op: Wij zijn een taal- en letterlievend Genootschap, niet uit geestontspannende liefhebberij, maar om reden, aan jonkheid passende van eene Hoogeschool die bestaat door en voor het behertigen der edelste zaken voor den mensch op de aarde: iever voor het Vaderland en veredeling des menschen door Wetenschap en Waarheid. - Wij beminnen het Vaderland. Wij meenen iets te gevoelen van wat men somtijds de vereeniging menschelijker deugden noemt tot haren hoogsten graad, in één gevoel, de Vaderlandsliefde. Wij verlangen ons | |
[pagina 568]
| |
Vaderland vrij, onafhankelijk, groot; het eigen bestaan en den zedelijken bij den stoffelijken vooruitgang des volks uit hetwelk wij zijn geboren; en daarom beminnen wij onze taal’. En, zoo gaat de schrijver voort, ‘daarop volgde de ontwikkeling, welke wij reeds meesterlijk noemden, en die ook groote waarheid sprak, zelfs een waarheid wier miskenning aan het verfranschte België zal droevige dagen berokkenen: want de taal, die den stempel geeft aan de eigenaardigheid eens volks, is mede het voertuig van beschaving en vooruitgang, en in ons land mag zij daartoe niet dienen’Ga naar voetnoot(1).
Jan David stierf in de maand Meert 1866: een gevoelig verlies voor de vlaamsche jeugd van Tijd en Vlijt. In zijne hoedanigheid van 1n Ondervoorzitter, voerde P. Du Bois het woord namens dit genootschap bij de begrafenisplechtigheid, op den 28 Meert 1866, en hield hij ook een der hoeken van het baarkleed. Die redevoering komt voor in de brochure ‘Hulde aan de Nagedachtenis van J.-B. David... uitgegeven door het Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Drukk. Gebroed. Van Linthout, 1867; blz. 6Ga naar voetnoot(2). Daar ook leest men op blz. 64 het dichtstuk, dat hij voordroeg bij het feest van de Onthulling van J.-B. Davids Borstbeeld, op 16 December 1866. Dit gebeurde eveneens in de ruime promotiezaal der Hoogeschool, ter Halle - welke eens later zoo barbaarsch moest neergeblaakt worden door de Duitschers...
Andermaal in het Annuaire... voor 1868 op blz. 115, wordt melding gemaakt van een lezing des heeren Du Bois. Hij hield die in de zitting van den 10 Februari 1867. Raadplegend het verslag der werkzaamheden van Tijd en Vlijt tijdens het schooljaar 1866-67 - het werd opgemaakt door den secretaris des Genootschaps Alfried De Pooter - lees ik daar op blz. 115: | |
[pagina 569]
| |
‘Het stuk handelt over het bestaan en het voortleven onzer volkstaal’, en 't mocht wel beschouwd worden als de voortzetting van 's mans bijdrage in de zitting van den 11 Februari 1866. ‘Het heeft tot voorwerp, van den beginne onzer geschiedenis de romaansche of fransche beweging door vorsten en staatsbestuur van frankischen of waalschen oorsprong, te doen opmerken tegen het germaansche, dietsch of duitsch volksbestaan. Deze lezing had bijzonder het tijdvak in de oog, dat begon na het verval van Vlaanderens mlddeneeuwschen bloei en met het opkomen des huizes van Burgonje. Men moet het verschil bemerken hetwelk, bij het verval der vlaamsche of dietsche beschaving in dien tijd, als de beschaving bij onze naburen maar eerst begon, bestaat tusschen ons en de ons omringende volkeren. Bij deze allen zien wij den vorst, gerugsteund door het volk, de macht der leenheeren breken. Hier integendeel is het altijd de vorst, die de volksmacht wil bestrijden met de volkstaal te vervolgen, die het volk is. Het was de navorschende blik van onzen geachten Ondervoorzitter ook niet ontsnapt, welke pogingen er door Burgonje aangewend wierden om het dietsch uit het hooger hof, het onderwijs en de kanselwelsprekendheid te verdringen. Waartoe de hoogere geestelijkheid, door de instellingen des tijds aan vorst en adellijke, dus meest ondietsche, geslachten nauw verbonden, niet weinig bijdroeg. Kortom het werk van den eerw. heer Du Bois was een rijp overwogen overzicht der anti-nationale strekking, die altoos in ons Land bestaen heeft, en heden nog voortduurt’. En daarop laat de verslaggever volgen: ‘Eene smertelijke ziekte belette onzen ijverigen Ondervoorzitter dit jaar nog iets meer op den litterarischen grond van ons Genootschap te verrichten. Wij betreuren het, want zijne werken, waar steeds een rijke oogst van letter- en geschiedkundige kennis in opgedaan was, bevatten meest altijd gulden lessen voor onze studeerende jeugd’.
Eenmaal nog zie ik Pieter Du Bois als ondervoorzitter en als spreker optreden. Het was op den 29 Mei 1868 te Park-bij-Leuven. Dien dag zou men overgaan - zoo schrijft de verslaggever Alb. FredericqGa naar voetnoot(1) - ‘tot het plechtig inhuldigen van | |
[pagina 570]
| |
den grafsteen, door Neerlands erkentenis opgericht aan de nagedachtenis van Jan David, van den vroomhertigen en schranderen aanleider, zooals hij hem heet, op wiens woord aller vertrouwen berustte, in wiens kunde en wijsheid onze macht was gelegen en wiens wil ons toch blijft bezielen, wiens geest ons toch nader blijft’. - Daar bij Davids laatste rustplaats, na den rouwdienst ter kerke, nam onze Ondervoorzitter de heer P. Du Bois, in den naam van Tijd en Vlijt het woord. En zoo luidt het Verslag, ‘krachtig bezield, diep doordacht en treffend was zijne rede. Hij herinnerde al hetgeen David voor taal en letteren, voor verlichting, voor vooruitgang, voor volk en voor recht is geweest. De gedachtenis van David, sprak hij, is de vestiging herdacht van zijn omvattenden geest op de vereerende uitdrukking van het volksleven, de letterkunde... op de onderwijzing en opvoeding, die moeten overeenkomstig zijn met de hoedanigheden des volksgeestes en geschikt om die te ontwikkelen, niet om ze te mis- en te ontvormen. De gedachtenis houden van David is de gedachtenis daarstellen van het vlaamsch bestaan; het is her ten geest brengen op dàt wat David beminde en wat men hartstochtelijker bemint naarmate het wordt vernederd, wat hij poogde te verheffen, wat het verstand van elk volk dat geëerd wil worden, beïevert als de goddelijke schikking voor zijn leven, den volksstam met zijne taal of het Vaderland’Ga naar voetnoot(1). | |
VNu, wat blijft er van die studies en van die bijdragen bewaard? Wie weet het? Men heeft na zijn afsterven niets teruggevonden. Pastoor Schuermans schreef ook: ‘Buiten zijne studie over het “Stevenisme” heeft hij nog in handschrift achtergelaten een uitgebreid werk van wijsgeerigen en historischen aard’. Wat voor een werk wordt hier bedoeld? Maar eilaas! een en ander verdween. | |
[pagina 571]
| |
‘Zoo denken wij ook - dit schrijft dezelfde vriend - dat hij meer dan 43 van David's psalmen moet vervlaamscht hebben, en menig dicht- en prozastuk had afgewerkt’. - Ja, van zijn psalmenvertaling blijven er eenige over; ik trof er nog een 25 aan in de nagelaten papieren van Pastoor Schuermans. Als voorbeeld zijner psalmenbewerking zij uit Noord en Zuid, 1n jrg. Januari 1863, blz. 475 overgeschreven De negentigste Psalm, ‘Qui habitat in adjutorio Altissimi’. - ‘Deze voortreffelijke zang Davids, zegt Du Bois, is een zang van vertrouwen op den bijstand des Allerhoogsten. Volgens geleerde uitleggers, is hij opgesteld naar de wijze eener samenspraak: A betuigt zijn vertrouwen in God. B wekt hem op tot hoop, en wenscht hem geluk om zijn heil. Zijne reden wordt in het midden onderbroken door A met eene onverwachte uitroeping tot God. God zelf sluit den zang, met heerlijke beloften beider woorden bevestigende’. A.
Die onder den beschermingschild mag wonen
Des Allerhoogsten, rust in het genot
Der veil'ge schaduw van des Hemels God.
Hij zegt den Heer: Mij blijft Ge uw zorg betoonen,
Mijn toevlucht zijt Ge in 't leed.
Mijn God! - o ja, in Hem blijf ik nog hopen.
Hij hielp der jaagren strik me ontloopen,
En wat er angstigs zich voordeed.
B.
O ja! als onder breede schoudervlerken,
Gelijk de hen heur kleinen doet,
Zie ik zijn zorg, die u behoedt
Voor al wat u wou eenig leed bewerken:
Een ondoorbreekbre beukelaar
U zijn beloften, eeuwig waar, omgeven;
Ik zie u voor den schrik niet beven,
Omwand'lend in den nacht zoo naar:
Niet beven voor de losgeschoten schichten,
In vollen dage snorrende om u heen;
Noch voor 't onzichtbaar kwaad, uw treên
Beloerend, om uw ondergang te stichten,
Rondwarend in de duisternis;
Noch voor den geest, opstijgend uit de afgronden,
Die bij de heete middagsstonden,
De menschen aan 't verderven is.
| |
[pagina 572]
| |
Al vallen er met duizenden te gader
Gesneuveld aan uw zijde neêr,
Tien duizend aan uwe andre weêr,
De bange tocht des doods komt u niet nader.
Maar, waar gij de oogen om u wendt,
Aanschouwen zij des Heeren toorn, bewonderend
Hoe Hij, op die Hem hoonen, donderend
Verdiende straffen nederzendt.
A.
Voorwaar, Gij Heer, Gij zijt al mijn vertrouwen!
B.
En heil u, die u niet bekreunt
Om storm, wen ge op de sterkte steunt,
Die ge in den Allerhoogste wist te bouwen.
U nadert geen verderflijk kwaad;
Maar 't wijkt schuw achteruit voor zulke hoede;
U raakt geen slimme geeselroede
Ter tent, waar Hij u gadeslaat.
Hij heeft zijn Englen, over u, bevolen
Om langs al uwe wegen wacht
Te houden, met zorgvuldig acht;
Voor struik'len u te hoeden en voor dolen;
U draagt, gelijk de voedster doet
Met 't kleintje, hunne hand langs kwade wegen,
Of leidt u op, dat gij niet tegen
Een steen u stoot den weeken voet.
Hoe loos verschuilend onder bloemig loover,
Bestokend u met hun venijn
Er adders op uw leed uit zijn:
Gij wandelt onbeducht voor wonde er over;
Daar komt de schrikbre leeuw in woed
U tegen, en, in dreigend hongershuilen,
U vlammen tegen drakenmuilen:
'k Zie ze u vertreên met gaven voet.
God.
Voorwaar, wen hij op Mij zijn hoop gesteld heeft,
Zoo red Ik hem uit leed en vrees.
Ik ben ja zijn bescherming steeds,
Wanneer of hij voor vijandlijk geweld beeft.
Daar hij mijn Naam erkent'nis draagt,
Mag hij ter trouw zijn stem tot Mij verheffen;
Als zijne klacht mijn oor komt treffen
Verleen Ik geerne wat hij vraagt.
| |
[pagina 573]
| |
Waar zwaar de hand des druks op hem komt wegen,
Aan zijne zijde wandel Ik;
Ik stort hem moed in in den schrik,
En zorglijk breng Ik hem uit onheilswegen;
Ik overlade hem met eer;
Verzadig hem met lange levensjaren;
Zal hem in mijns genot verklaren
Hoe 't zalig is bij Mij, den Heer!
Een ander voorbeeld treft men aan in de Lettervruchten van het Taal- en Letterlievend Studenten-Genootschap der Kath. Hoogesch. van Leuven, onder de Kenspreuk ‘Met Tijd en Vlijt’. Drukk. Leuven, Van Linthout, 1863. - Daar geeft Du Bois ons de bewerking van Ps. 106: Confitemini Domino... Dicant. 't Is een Danklied der Verlosten, met voorzang en slotzang bevattend 120 verzen. -
Heeft de man nog andere dichtproeven laten drukken, ik weet het niet. Hij was echter eerst en vooral prozaschrijver. Het schrijven was voor hem een uitspanning tusschen het vervullen zijner ambtsplichten, een uitspanning, die hij meende te moeten aanwenden tot bevordering van moedertaal en wetenschap, en ten dienste van godsdienst en volk. In de jaren dat de gezondheid hem toeliet te werken, stuurde hij artikels en bijdragen naar tal van uitgaven. Pastoor Schuermans, die op de hoogte was van hetgeen zijn vriend op het gebied der drukpers verrichtte, getuigt, dat hij menig artikel in De Tijd en in het leuvensche nieuwsblad Het Vaderland inlaschte. Dat hij meewerkte in het maandschrift Noord en Zuid van Brussel-Antwerpen, in . De Vlaamsche School van Antwerpen, konden wij reeds nagaan in den loop onzer verhandeling... Wat zeker is, hij ieverde voor taal en landaard met raad en daad, en, voegen wij er bij, hetgeen hem niet belette zijne priesterlijke ambtsplichten voorbeeldig en tot aller voldoening te vervullen. Pieter Du Bois was de volkgeliefde priester van Ste-Geertruiparochie. Wij stipten dit reeds aan; hij was mede de vriend en raadsman der studenten. Edoch de krankheden vielen hem al te gauw op het lijf. In het Jaarboek der Hoogeschool van den jare 1871, zie ik hem een laatste male als Ondervoorzitter van Met Tijd en Vlijt opgeteekend. Van zijn ziekelijken toestand repte reeds een woord de verslaggever, de heer De Pooter, zooals hooger gezeid werd. Voortaan blijft hij onder de werkende leden vermeld; maar dat werken... het zal ongetwijfeld door het voorbeeld alleen | |
[pagina 574]
| |
nog geweest zijn dat hij werkte. Dit was het geval ook in Het Kersouwken, de leuvensche rederijkkamer, die hem onder hare leden had opgenomen. Zijne laatste jaren waren jaren van sleepende krankheid, en overdenkende welk een onverdroten werker hij in vroegere dagen was, kunnen wij eenigszins gissen, hoe zwaar die gedwongen werkeloosheid hem zal gevallen zijn. Nalatenschap van voorname schriften hebben wij van hem niet, 't is waar; doch uit hetgeen van hem bewaard bleef, mogen wij besluiten, dat hij een geleerd man was, een kundig beoefenaar der moedertaal, een kloek verdediger van onze volksrechten, wiens werkzaamheid, wiens voorbeeld en invloed niet weinig zullen gewerkt hebben ten goede. Hoe hij de Vlaamsche Beweging verstond, moge hier nog blijken uit een stuk zijner inleiding op Vondel (1863); het loont, dunkt mij, de moeite dit hier ten slotte over te schrijven. Er op wijzend hoe Nederland, Noord en Zuid, een eerezuil opricht aan den grootsten zijner dichters, Joost vanden Vondel, schrijft hij: ‘Het is wederom een werk der Dietsche Beweging - haar verleden in het aandenken harer groote mannen verbindend met haar heden en hare toekomst; haar Nederduitsch wezen vereerend in hare twee schoonste namen: te Amsterdam in Vondel en te Gent in Artevelde. - Want, ja, de Dietsche Beweging, die zich, onder andere plechtige vertoogen verklaart, door het in eer herstellen der machtige voorvaderen, is iets meer, en moet nog veel meer worden dan eene enkele letterkundige liefhebberij; zij is de beweging sedert eeuwen bestreden, belet en onderdrukt, doch levend en herlevend naar het leven en herleven van den Nederlandschen volksgeest; de eeuwenoude beweging van het Germaansch tegen het immer overweldigend Romaansch; beweging die hare diepste maatschappelijke nederlaag heeft bekomen in den val der Artevelden; beweging welke noch de wereldheerschappij van het oude Roma, noch het franschgezinde Huis van Vlaanderen, noch Burgondiën, noch Spaniën, noch Oostenrijk, noch Frankrijk, door den vernielingsgeest zelven geleid in den persoon eens Napoleons, heeft kunnen - noch het doctrinarisme van Belgiën zal kunnen vernielen: beweging tot het behoud des eigenen volkswezens tegen des vreemden letterkundig, zedelijk en staatkundig inzwelgen’.
Zoo sprak en dacht Priester Du Bois... Hij is een noeste zaaier geweest op den vlaamschen akker. Hem zij deze herinnering een hulde van erkentenis. |
|