Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| ||||||||||||||||
Beschouwingen over de Abele Spelen
|
1. | Een abel spel van esmoreit tconincx sone van cecilien ende ene sotternie daer na volgende - |
2. | Een abel spel ende een edelGa naar voetnoot(2) dinc vanden hertoghe van bruuswijc hoe hi wert minnende des roede lioens dochter van abelant Ende ene sotternie na volgende - |
3. | Een abel spel van lanseloet van denemerken hoe hi wert minnende ene joncfrou die met sijnder moederGa naar voetnoot(3) diende. Ende ene sotternie na volghende - |
4. | Een abel spel vanden winter Ende vanden somer. Ende ene Sotternie na volghende. |
De vier spelen dragen dus denzelfden naam en men mag dan ook aannemen, dat zij aan eenzelfde conceptie van den schrijverGa naar voetnoot(4) hebben beantwoord. Die conceptie ligt geheel besloten in het woord abel, voor 1. 3. 4. Bij 2. komt er nog bij een edel dinc: blijkbaar een zinspeling op de edele houding van Gloriant, wanneer eenmaal de liefde zijn hart heeft veroverd. Toch is ook de Gloriant een ‘abel’ spel, zooals de drie andere stuk-
ken, zoodat met den viermaal herhaalden term abel wel iets bijzonders schijnt bedoeld te zijn, dat in gelijke mate gold voor de vier stukken, waaronder thans een onderscheid gemaakt wordt (romantisch-mythisch), dat in den geest van den schrijverGa naar voetnoot(1) niet bestond.
Aan welke conceptie kan het woord abel dan wel beantwoord hebben? Leendertz meent, dat het in het Hulthemsche handschrift volkomen synoniem is met ‘scoon’. Uit den tekst zelf is dit niet te halen. Leendertz' opvatting vloeit veeleer voort uit een voorafgaande redeneering over de titels ‘Ene sotte boerde en ene goede sotternie’ die in het hs. staan boven de kluchten Drie Daghe Here en Truwanten. Met sotte boerde of goede sotternie of ook nog met ghenouchelicke cluyten wordt, meent LeendertzGa naar voetnoot(2), geen bepaald soort boerden, sotternieën of cluyten bedoeld en evenmin is dit het geval met abel spel naast kortaf spel of scoon spel. ‘Wil men dus in de middeleeuwsche terminologie blijven’, zegt hij, ‘dan spreke men voortaan eenvoudig van spel’. Abel zou derhalve eenvoudig een epitethon ornans zijn, dat uitsluitend voor rekening van het Hulthemsche hs. komt en derhalve voor geen ander spel kan gebruikt worden.
Leendertz verliest daarbij uit het oog, dat de verhouding van abel spel tot spel niet dezelfde is als die van sotte boerde en goede sotternie tot sotternie. Boerde en sotternie hebben op zich zelf reeds een vrij duidelijk omlijnde beteekenis, die door de adjectieven sot en goed alleen maar wat aangedikt wordt. Nu nog spreken wij van ‘een goeie grap’, kortaf zelfs van ‘een goeie’ en daarmee bedoelen wij een ‘echte, werkelijk vermakelijke’ grap. Terloops wijs ik er op dat de middeleeuwer gewoonlijk sprak van een goede boerde en, zonder bepaling, van een sotternie of sotheit, zoodat achter de verbinding sotte boerde en goede sotternie toch nog een gewilde, en (waarom niet?)
humoristische afwijking kan zitten. Het woord SPEL heeft een veel ruimeren zin dan boerde of sotternie. Spelen waren er veel en toen het woord spel eenmaal de beteekenis kreeg van tooneelspel lag het voor de hand dat men tusschen de bestaande spelen een onderscheid ging maken. Op die behoefte van onderscheid berusten ongetwijfeld de benamingen: spel van personnagen, tafelspel, wagenspel, spel van wapine, het volgens Verdam ‘dichterlijke’ nijtspelGa naar voetnoot(1), campspel (kampstrijd), prijchspelGa naar voetnoot(2), en het latere spel van sinneGa naar voetnoot(3). Waarom zou dan aan abel spel niet eenzelfde onderscheid ten grondslag liggen? Omdat de schrijver, aangenomen dat de termGa naar voetnoot(4) en ook de sotternieën van hemzelf afkomstig zijn, wat verder een ‘sotte boerde’ gebruikt heeft en men later bij voorkeur is gaan spreken van een ‘scoon spel’? Dat argument is alles behalve afdoende en evenmin valt aan een semantische gelijkstelling van abel met scoon te denken.
Abel beteekent, volgens het Middelnederlandsch Woordenboek: 1) geschikt, bekwaam, ervaren; 2) handig, behendig, 3) schoon. Onder deze laatste beteekenis wordt abel spel opgenomen en omschreven als volgt: ‘Abel spel, schoon spel, de gewoneGa naar voetnoot(5) benaming van een ernstig tooneelspel of drama, in tegenstelling van de sotternie, of sotte clute’; in alle andere aangehaalde voorbeelden slaat abel evenwel alleen op perso-
nenGa naar voetnoot(1). Duidelijk berust deze verklaring op de in de boven aangehaalde titels inderdaad opvallende antithese: abel spel - sotternie. Die antithese, die door den aard van de stukken nog meer op den voorgrond treedt, valt niet weg te cijferen en ik meen dat de opvatting van het Mnl. Wdb. dan ook dichter bij de waarheid staat dan Leendertz' gelijkstelling van ‘abel spel’ met den later voorkomenden titel ‘scoon spel’. Die gelijkstelling wordt niet gerechtvaardigd door de voorbeelden van het Mnl. Wdb. Ook niet door die van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat de volgende beteekenissen opgeeft: ‘1) Eigenlijk. Bekwaam, ervaren, bedreven (in eenige kennis of kunst), geschikt (om iets te doen), handig, behendig, knap; 2) Bij uitbreiding, met dezelfde wijziging van beteekenis, die ook in ons knap plaats heeft, als men b.v. van een knappe meid spreekt...: Bevallig, lief, aardig, hupsch, knap’ En onder 2) volgt dan de aanteekening: ‘Abel wordt meest van personen of persoonsverhoudingen gezegd. In ruimere toepassing vindt men het bij Poot gebezigd, als b.v.: d'aeble vreugt, d'aeble lente. Hiertoe behoort ook de oude uitdrukking: Abel spel (mv.: abele spelen) d.i. schoon spel, de gewoneGa naar voetnoot(2) benaming van een ernstig tooneelspel of drama in onze middeleeuwsche tooneelpoëzie, in tegenstelling van de sotternie of sotte clute (kluchtspel).’
In zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, blz. 530 (dl. III, 1855) omschreef Jonckbloet het woord abel door ernstigGa naar voetnoot(3), doch in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, vierde uitgave, herzien door C. Honigh (1888), dl. II, blz. 373, is ernstig vervangen door fraai, zeker wel onder invloed van de twee aangehaalde Woordenboeken, die evenwel geen van beide afdoende bewijsplaatsen geven, dat de figuurlijke beteekenis schoon eerder dan de eigenlijke beteekenis van het woord abel past in het verband abel spel.
Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft C.G. Kaakebeen voor het eerst gevoeld, dat er aan de verklaring iets haperde.
In den achtsten druk van EsmoreitGa naar voetnoot(1) geeft hij voor abel de twee gangbare beteekenissen schoon, ernstig op, maar in den negenden heeft hij ernstig vervangen door kunstig. De redenen van die wijziging, die ik in den pas verschenen tienden druk heb laten staan, zijn mij onbekend. Het komt mij evenwel niet onwaarschijnlijk voor, dat Kaakebeen beïnvloed is geworden door de bij Kiliaan voorkomende Latijnsche vertaling van abel door artificiosusGa naar voetnoot(2), waarvoor kunstig inderdaad het beste Nederlandsche equivalent is. In M. Martenez' Dictionarium Tetraglotton van 1632 (Antwerpen, M. Nutius) en ook in volgende drukken, vind ik voor artificiosus: artificieux, ingenieux, faict de main de maistre. Constich, aerdich, wel ghemaeckt.
In Scheller's Lexicon Latino-Belgium van 1779 wordt artificiosus weergegeven als volgt: 1. kunstig, kunstrijk, kunstbezittende, b.v. rhetores artificiosissimi (Cic); 2. kunstig, d.i. door kunst geleerd; 3. kunstig, d.i. met kunst gemaakt, b.v. opus (Cic.); 4. kunstig, d.i. in de kunst bestaande b.v. res (Cic).
Datzelfde begrip kunst ligt overigens ook in de afleidingen abelheydt en abelick, bij Kiliaan respectievelijk: artificium, arsGa naar voetnoot(3) en artifiosè, ingeniosèGa naar voetnoot(4), en nu wij weten hoe Kiliaan bij de samenstelling van zijn woordenboek is tewerkgegaan, zou dit op zichzelf reeds voldoende zijn eenerzijds om aan te nemen dat dit begrip een belangrijk semantisch element moet geweest zijn van de woordgroep abel, abelheydt, abelick en anderzijds om dienzelfden grondslag te zoeken in de combinatie abel spel en dit zonder meer weer te geven door kunstig spel of kunstspel.
Een even krachtigen als onverwachten steun voor die opvatting vond ik in het Naembouck van Joos Lambrecht (tweede uitgave door Henric van den Keere, Gent, 1562), dat in het Museum Plantin-Moretus berust en waarvan ik zoo pas een volledig afschrift ontving, dank zij de bekende dienstvaardigheid van onzen collega Prof. Dr. M. Sabbe. In dit Naembouck worden vermeld:
Abel/constigh: ingenieux, industrieux, inventieux ou habile; - |
abel oft constigh ghedaen: artificiel; - |
abelheyt oft conste: art, discipline, science, artifice ou habilité; - |
abelicken oft consteliken: artificiëlement, ingenieusement, habilement. |
Voor den samensteller van het Naembouck is abel dus volkomen synoniem van kunstig en dekt verder de woordgroep abel bijna geheel de const-groep, die aldus voorkomt: |
conste: art, mestier ou sciënce; - |
constelicken: artificiëllement; - |
constigh: artificiël; - |
constenere: artisan ou artiste. |
Of dit ook zoo in de zoekgeraakte eerste uitgave gestaan heeft, is voorloopig niet uit te maken. Van belang is het evenwel te weten, dat deze tweede druk niet het werk is van één man, zooals de lezer wel ‘ghevroeden can’ zegt de drukker in het voorbericht, ‘nocht ooc dat nemmermeer in zijn gheheele ofte volmaeckt en magh worden, dan door de neerstigheyt ende becommernisse int lesen, schrijven ende vlijtigh opteekenen van veel studiëuse Gheesten, die ons ook in desen haerlieder aerbeid zeer mildelicken daertoe gheschoncken hebben.’ Ook dit woordenboek gaat dus op oudere bronnen terug.
Van een beteekenis schoon is bij dit alles geen sprake en het is toch al heel onwaarschijnlijk, dat zij geheel verloren zou zijn gegaan, indien het woord abel in werkelijkheid in dien zin en toegepast op zaken een ruime verspreiding had gehad. Op grond van het bovenstaande meen ik te mogen besluiten:
1) | dat abel nooit heeft beteekend ernstig; - |
2) | dat er geen reden bestaat er in het verband abel spel de figuurlijke beteekenis van schoon aan toe te kennen; - |
3) | dat de beteekenis kunstig, afgeleid uit de eigenlijke beteekenis van het woord en bevestigd door het Naembouck en door Kiliaan, als de meest aannemelijke kan worden beschouwd en abel spel dus kan worden omschreven door kunstspel. |
Hieruit vloeit voort, dat de benaming abel spel wel een nieuw soort spelen moest inleiden - en nieuw waren ze ook - tot onderscheid van spelen, die niet ‘abel’ waren. En dan rijst
van zelf de voor de geschiedenis van den oorsprong van ons tooneel belangrijke vraag: welke waren dan de als ‘niet-abel’ beschouwde spelen? De herdersspelen in den aard van Le Jeu de Robin et Marion? Of het meer folkloristische Jeu de Saint-Nicolas, waaraan Esmoreit onwillekeurig herinnert, niet door den inhoud of de behandeling, maar door het herhaalde gebruik van de heidensche godennamen Apollijn, Mamet en Tervogan? De sotternieën? of alle tegelijk? Ik zal niet trachten een antwoord op die vragen te geven; dat zou allicht een spel van verbeelding worden. Het volsta, dat de eigen plaats die onze abele spelen in de geschiedenis van het tooneel innemen nog sterker uitkomt door den naam zelf, dien men er aan gegeven heeft en dat - indien de voorgestelde verklaring van abel spel, dat men voor zoover ik weet in het Fransch in die beteekenis niet aantreft, juist is of dit blijkt te zijn - het zoogenaamde ‘romantische spel’ wel een schepping van eigen bodem zou kunnen zijn, al ‘ruikt’ de onderzoeker ‘overal het vreemde’ en ‘ziet hij aan alles, dat het wel geen oorspronkelijk Dietsch werk kan zijn’Ga naar voetnoot(1).
II. Men zal er moeilijk en misschien wel nooit achter komen hoe de schrijver zelf tegenover de kunstopvattingen van zijn tijd en zijn eigen werk heeft gestaan. Zeker is het dat de abele spelen gunstig afsteken bij alles wat toen op gebied van tooneel was geschreven en ook dat zij in de latere middeleeuwen niet werden overtroffen. Esthetische of psychologische beschouwingen, die de fantasie van zoo menig geschiedschrijver van de middeleeuwen op een dwaalspoor hebben gebracht, laat ik achterwege. Dat er schoonheid zit in onze stukken moet overigens niet meer worden bewezen en evenmin dat velen, uitgaande van moderne tooneelopvattingen, spreken van kinderachtigheid of van gebrek aan intrigue waar de woorden eenvoud en ‘zuivere menschelijkheid’Ga naar voetnoot(2) beter passen. Niet om een lofzang is het mij te doen; die zou, in verband met het bovenstaande, te sterk gaan gelijken op een oratio pro domo of op een al te gezochten steun voor een wankele stelling. Ik wil alleen de aandacht vestigen op een paar kenmerkende eigenschappen, die mij vroe-
ger reeds hebben getroffen en die ik daarom zonder schroom aan de gelijkstelling abel spel = kunstspel kan verbinden.
Leest men de abele spelen achter elkaar door, dan valt het op, dat de vier stukken beheerscht worden door een enkel gevoelsmotief, de liefde, en dat in elk afzonderlijk stuk een zeer duidelijk afgeteekende schakeering van dat gevoel wordt behandeldGa naar voetnoot(1). Esmoreit is het spel van frissche, reine liefde, Gloriant een spel van plotseling oplaaiende en volhardende liefde, Lanseloet een tragisch spel van onhoofsche liefde, Vanden Winter ende vanden Somer een spel van altijdige broederliefde, het geheel een triomf van de ware minne, waarvan wij met Gloriant kunnen zeggen:
Toeval of begoocheling? Geen van beide, meen ik. Esmoreit toch zegt aan het slot:
In den mond van Gheraert, Gloriant's oom, legt de dichter de volgende woorden:
Luistert naar het besluit van de Lanceloet-tragedie door Reinout:
En Venus beslecht het geschil tusschen den Winter en den Zomer, ‘dat voornamelijk gaat over de geschiktheid van elk der beide jaargetijden voor de liefde’Ga naar voetnoot(2) met de onverwachte en daarom wellicht lang gemotiveerde uitspraak, die ten overvloede een tweede maal herhaald wordt:
Is het overdreven uit deze aangehaalde synthesen, die telkens aan het slot van het stuk voorkomen, driemaal in den epiloog, de gevolgtrekking te maken, dat daarachter een wel overwogen plan zit of tenminste schrijvers bewustzijn dat hij wist wat en waarheen hij wilde?
Anderzijds vertoont de bouw van de eerste drie stukken een verrassend parallelisme. Sprekende over de drie zoogenaamde eenheden wees Kalff er reeds op, dat ‘het tooneel voortdurend tusschen twee plaatsen wisselt; het eerste tooneel van Esmoreit brengt ons op Sicilië, het tweede naar Damascus, het derde naar Sicilië, het vierde terug naar Damascus en zoo gaat het voort. In Gloriant zijn wij nu eens in Brunswijck dan in Abelant, in Lanceloet en Sandrijn beurtelings in Denemarken en in Afrika’Ga naar voetnoot(2). Deze zeer juiste opmerking zou ik anders en vollediger willen formuleeren als volgt: beurtelings wordt de handeling verplaatst naar het verblijf van de hoofdpersonen, de twee geliefden, om ieder maal te eindigen waar zij begintGa naar voetnoot(3).
Of deze indeeling van de handeling verband houdt met de door den schrijver gebruikte bronnen of met eenige tooneelschikking laat ik in het midden. De eenheid in de conceptie is er en zij is zoo konsekwent doorgedreven dat ook hier bezwaarlijk aan toeval kan gedacht worden. De bouw van het vierde spel Vanden Winter ende vanden Somer zou dit overigens tegenspreken. Leendertz heeft aangetoondGa naar voetnoot(4), dat de schrijver er
in slaagde in dit stuk verwikkeling en spanning te brengen, die elders, waar dezelfde stof behandeld wordt, ontbreekt, en heet het ‘een gelukkige greep’ dat hij ‘door Venus er in te brengen de gewone voorstelling heeft gewijzigd’. Doch er is meer: Het stuk is geheel opgevat als een middeleeuwsch tweegevechtGa naar voetnoot(1). Eerst de twist tusschen Winter en Zomer, Winter gesteund door Loiaert en Clappaert en Zomer door Moyaert en Bollaert. Dan de uitdaging door Winter: ontfaet den hantscoe, of ghi sijt goet (vers 311). Zomer raapt den handschoen op en Clappaert en Moiaert zullen, met uitsluiting van den schooier Cockijn, die den humoristischen toon aangeeft, ‘borgen’ zijn. Voor het ‘scheiden van het paerlement’ wordt vervolgens door Moyaert beroep gedaan op Venus, die aanvaardt en ‘sal daer wesen bi eer dat morghen die sonne opgaet’ en daarna krijgen wij het pleit tusschen Winter en Zomer met de uitspraak van Venus en het philosophisch-grappige besluit van Cockijn, den schooier, die er uittrekt naar Maastricht ‘biden steencolen’, waar hij zal ‘gaen ligghen ter scolen, tot dat die somer comt int lant.’
Van de oude mythe blijft in het spel maar weinig meer over, zeker niet genoeg om dit spel als mythisch te plaatsen tegenover de andere, die romantisch zouden zijn. Niet het thema, maar wel de behandeling er van is hier hoofdzaak en die is tot zulk een persoonlijke bewerking uitgedijd, dat de oude antithese van de jaargetijden, al is ze er nog wel, geheel op den achtergrond is geschoven door de levendige, vaak pittige en rake disputacie van de symbolische personages, die als de voorloopers zijn van de later zoo geliefde sinnetjes.
Voegt men bij dit alles de overige hoedanigheden die Kalff, Leendertz, Prinsen en zoovele anderen in onze oudste spelen hebben ontdekt, en zeer terecht, dan dringt het besluit zich op, dat de abele spelen wel degelijk bewust literair werk zijn en er derhalve geen bezwaar bestaat om aan te nemen dat dit bewust litteraire, het ‘kunstige’, juist besloten ligt in het woord abel.
III. Met bovenstaande beschouwingen voor den geest zat ik Vrijdag 22 April 11. te Utrecht in den Schouwburg, waar het studentengezelschap De Torenspelers aan de leden van het 12e Nederlandsche Philologencongres een opvoering aanboden van den Gloriant en den Buskenblaser. Dat ik met een bijzondere belangstelling naar die opvoering, welke, voor mij althans, de toetssteen zou worden van mijn langzaam gegroeide opvatting, uitkeek hoef ik wel niet te zeggen en of ik de Torenspelers met hun leider Adriaen Hooykaas aan het hoofd dankbaar ben dat mijn hoog gespannen verwachtingen niet werden beschaamd! Sterker nog dan ik verwachten kon, drong het kunstkarakter van het spel zich op door de buitengewoon verzorgde zegging van die heerlijke frissche verzen vol onverwachte gevoelsafwisselingen, nu eens ongedwongen het hart uitstortend, dan weer met een onvermoede kernachtigheid synthetiseerd een rake opwerping, een gemoedshapering. Van Florentijn die Maghet gaf Mej. M. Drooglever Fortuyn een voortreffelijke uitbeelding; door stem en mimiek wist zij elk detail te onderlijnen en steeds weer nieuwe schoonheid te halen uit 's dichters woord. Van deze voorstelling kan gezegd worden, dat zij werkelijk ‘de innerlijke waarde van de middeleeuwsche voorstelling naar voren bracht’Ga naar voetnoot(1), zooals de bedoeling was en, ofschoon een leek op 't gebied van regie, waag ik het toch, als philoloog, de meening uit te drukken, dat die waarde nog duidelijker zou zijn gebleken, indien de eenheid van handeling meer tot haar recht was gekomen en niet telkens na ieder afzonderlijk tooneel het gordijn werd dichtgehaald, inz. in wat ik het zesde tafereel zou willen noemen (zie schema blz. 534, noot 3), dat de kern van de handeling vormt: de ontmoeting van Gloriant en Florentijn en de daarop volgende strijd. Ik meen dat de opvoering er alles zou bij te winnen hebben, indien dit tafereel, in aansluiting aan den bouw van het spel, in een stuk werd doorgespeeld. Blijkbaar overschat de regisseur den critischen geest van zijn tijdgenooten. Gaarne zal men hem toegeven, dat ‘de 20e eeuwers anders staan tegenover het toneel dan de generatie van zes eeuwen geleden’, maar toeschouwers blijven zij toch allen en hun aanpassingsvermogen is, wanneer zij eenmaal naar de comedie gaan, nog sterk genoeg
om over heel wat onwaarschijnlijkheden heen te stappen, getuige... het expressionistisch tooneel en de film. Ik moet het aan de regie overlaten om uit te maken of en hoe dit verschil van standpunt is te verzoenen. Ik verheug er mij ondertusschen over dat spelers en regisseur dien avond, te Utrecht, op zulke treffende wijze de houdbaarheid van mijn stelling hebben bewezenGa naar voetnoot(1).
II.
Plaats van vervaardiging
Over het ontstaan van het wereldlijk tooneel laat Jonckbloet zich in zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Letterkunde niet uit. Blz. 530 citeert hij alleen de bekende, louter subjectieve, meening van Serrure, dat de in het Hulthemsche hs. voorkomende stukken (abele spelen en sotternieën) ‘het repertorium uitmaekten van een gezelschap tooneelisten, welke dit... in een of ander stad van Vlaenderen vertoonden.’ In zijn Geschiedenis der Nederl. Letterk., II, blz 326 heet het: ‘Wij vinden in de laatste helft van de veertiende eeuw in Vlaanderen een voor den tijd buitengewoon ontwikkeld tooneel’ en die localisatie wordt blz. 350 gerechtvaardigd. Na gewezen te hebben op de werken van Adam de la Halle (Le Jeu de la Feuillée en Le Jeu de Robin et Marion)Ga naar voetnoot(2) en op de veertig Miracles de Notre Dame uit ValenciennesGa naar voetnoot(3) zegt J.: ‘Al deze stukken wijzen naar Noord-Frankrijk, de streek, die aan Vlaanderen grensde en er tijdelijk meê verbonden was. Het laat zich aanzien, dat het voorbeeld van Frankrijk ook van invloed geweest is op het Nederlandsche graafschap, en daar tot navolging uitlokte om het wereldlijk drama in het leven te roepen. En werkelijk zijn de middelnederlandsche drama's uit de tweede
helft van de veertiende eeuw, die wij bezitten, in vlaanderen gedicht’.
Wel is het ‘werkelijk’ uit den laatsten zin wat verderGa naar voetnoot(1) een ‘hoogstwaarschijnlijk’ geworden, maar twijfel omtrent den Vlaamschen oorsprong van ons oudste wereldlijk tooneel, d.i. van de abele spelen en sotternieën, schijnt bij Jonckbloet niet gerezen te zijn. Het zou mij te ver voeren en ik acht het ook overbodig hier de meening aan te halen van allen die over hetzelfde onderwerp hebben geschreven. Hun uitspraken komen overigens op 't zelfde neer. Worp nog neemt de redeneering van Jonckbloet over, wanneer hij opmerkt ‘dat onze abele spelen in Vlaanderen zijn geschreven, dus dicht bij het Noorden van Frankrijk, waar de dramatische kunst ijverige en talentvolle beoefenaars vond en dat zij ontleend schijnen aan Fransche romans, van welke tot nu toe geen Dietsche vertaling is opgespoord’Ga naar voetnoot(2).
Van tastbare argumenten is daarbij geen sprake. Het eenige, dat als zoodanig zou kunnen gelden is het feit, dat in één van de sotternieën, die aan denzelfden dichter worden toegeschreven, de steden Kortrijk en Gent worden genoemd. WorpGa naar voetnoot(3) meent dat die plaatsnamen op Vlaamschen oorsprong wijzen, LeendertzGa naar voetnoot(4) maakt er uit op, dat dit stuk (nl. Die Hexe) en dus ook deze geheele bundel in vlaanderen geschreven is. Deze laatste conclusie zal zeker geen enkel kenner van het Hulthemsche handschrift willen onderschrijven en ook de eerste valt te betwijfelen.
Wanneer vrouw Luutgaert zich er over beklaagt, dat zij ‘met toverie’ is ‘bedroghen’ en daarvan ‘ene oude teve’ verdenkt, stelt vrouw Machtelt, die zich eveneens betooverd waant, haar de vraag:
en Luutgaert antwoordt:
Dus: in Kortrijk geboren, aldaar gestraft voor diefstal en kort daarna uit Gent gebannen, op straffe van levend begraven te worden! Waar zijn wij dan? Niet noodzakelijk in de buurt van Gent, evenmin als wij in de buurt van Kortrijk zouden zijn, indien bij toeval hier alléén deze plaats werd genoemd. Op zich zelf is de aanwezigheid van een plaatsnaam in een klucht al een zeer zwak bewijs voor localisatie, daar de fantasie er, vooral in een verband als het bovenstaande, vrij spel heeft. Daarbij komt nog, dat deze plaats, als bewijs, volkomen geneutraliseerd wordt door de vermelding van de stad Maastricht in Vanden Winter ende vanden Somer, waarover straks meer.
En wat te zeggen van een tweede, door Leendertz in allen ernst aangevoerde argument, dat hij onmiddellijk op het vorige laat volgen: ‘Ook het herhaalde vloeken bij St. Nicolaas in Drie Daghe Here (vss. 36, 120, 372, 389)Ga naar voetnoot(1) schijnt op Vlaanderen te wijzen’? Ik hoor Vlaanderen danken voor het compliment en de overige Nederlandsche gewesten glimlachend protesteeren.
Neen, dit alles geeft al weinig houvast en terecht zette Leendertz het hoofdstuk over Dichters, tijd en plaats van vervaardiging in met den zin: ‘Voor de in dit hoofdstuk te bespreken onderwerpen ontbreken de zekere gegevens zoogoed als geheel, en moeten wij ons met vrij vage aanwijzingen helpenGa naar voetnoot(2).’ Feitelijk bezitten wij geen enkel gegeven, waarop de Vlaamsche oorsprong van de abele spelen (en sotternieën) kan gesteund worden en wanneer Leendertz bij de twee door hem aangevoerde argumenten de opmerking voegt, dat ‘de taal met deze plaatsbepaling (nl. in Vlaanderen) niet in strijd is’ en ‘van den dichter niets anders (kan gezegd worden) dan dat hij dus waarschijnlijk een Vlaming was’, dan ondergaat hij, even-
als met zoovele anderen en ook met mijzelf het geval was, de suggestie van een algemeen gangbare opvatting, die van hand tot hand wordt overgeleverd en waaraan het op een bepaald oogenblik vermetel wordt te gaan twijfelen.
Voor het eerst ben ik die opvatting critisch gaan onderzoeken, toen ik Esmoreit met mijn studenten las en in de taal niets vond, dat in 't bijzonder op een Vlaamsch origineel zou wijzen. Bij het raadplegen van het handschrift en een nauwkeurig onderzoek van de door den kopiïst aangebrachte verbeteringen in de abele spelen en sotternieën ben ik naderhand een oudere taallaag op het spoor gekomen, die zich kenmerkt door de zeer bijzondere spelling van de lange vocaal in gesloten lettergreep met enkel letterteeken (b.v. vac voor vaec, mort voor moert). In den negenden druk van Esmoreit, waarnaar ik voor meer details verwijs, heb ik die kwestie uitvoerig behandeld en aangetoond dat bedoelde spelling in de XIVe eeuw vooral aan oostelijke teksten eigen isGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen is ze zeldzaam en de voorbeelden die Jacobs vond in Vlaamsche oorkonden zijn inz. uit de XIIIe eeuw. De conclusies lagen voor de hand. Vooreerst dan, dat de eenige ons bekende tekst van de abele spelen een afschrift zijn moet van ouder model; vervolgens dat dit model wel in ons oostelijk taalgebied zou kunnen geschreven zijn en dan waarschijnlijk ± 1350 in een tijd toen aldaar de besproken spelling nog gewoon was. Om aan den Vlaamschen oorsprong vast te houden, zou men dat model veel hooger moeten doen opklimmen, op z'n minst tot in de tweede helft van de XIIIe eeuw, een gevolgtrekking die door de uiterlijke geschiedenis van ons tooneel niet gewettigd is. Het is bovendien moeilijk aan te nemen, zooals ik voor den Esmoreit opmerkteGa naar voetnoot(2), dat onder het afschrijven juist alle Vlaamsche kenteekenen zouden weggewerkt zijn, ‘vooral in een berijmden tekst die nog zooveel sporen vertoont van de spelling van zijn model’ en waarin men rijmen aantreft als voeren: uren, tu: u.
Meester Platus spreekt tot den koning van Damast:
Het rijm is, zooals het daar staat onzuiver. Is voeren fout voor vueren, dan staan wij voor een speciaal Brabantschen vorm; leest men voeren: oeren, wat in strijd zou zijn met de waarde van de u, d.i. ü, in den tekst, dan veronderstelt de vorm oeren een zuiver oostelijk origineel.
Met tu: u is het juist eender. Damiët spreekt tot Meester Platus:
Ofwel is de tekst echt en dan wijst tu alweer op een Brab.-Limb. origineel ofwel stond er toe en moet men lezen oe voor u, doch dan ook komt men, evenals met oeren voor uren, in oosterlijker taalgebied terecht.
Volgens FranckGa naar voetnoot(1) zijn de rijmen vueren: uren en dgl. in 't bijzonder eigen aan Brabantsche schrijvers inz. uit Antwerpen. Van tu, dat in de Limburgsche sermoenen gebruikt wordt naast tue geeft het Middelnedl. Wdb. alléén deze plaats op en ik kan me niet indenken, waar een rijmpaar tu: u (uitspr. tü: ü) wel elders dan op de Brabantsch-Limburgsche grens zou kunnen ontstaan zijn. Beide rijmparen, tenzij men de echtheid van de verzen zou betwisten, wijzen zeker niet naar het Westen en evenmin doen dat de volgende:
weert: vermeert (Esmoreit 919-920, Gloriant 257-258, 463-464, Lanseloet 771-772), met in vermeert een umlaut, die volgens KernGa naar voetnoot(2) een kenmerk is van de Limburgsche tegenover de Westnederfrankische dialecten; - |
crechtich: almechtich (Gloriant 591-592), twee umlautsvormen, |
die in de Limburgsche dialecten gewoon, in 't Westmiddelnederlandsch daarentegen zelden voorkomenGa naar voetnoot(1); |
ghesnout: rout (Vanden Winter ende vanden Somer 281-282), met het merkwaardige ghesnout = gesneeuwd, dat toch dadelijk denken doet aan het moderne typisch Limburgsche gesnàtGa naar voetnoot(2); - |
heet: steet (V.d. Winter e.v.d. Somer 567-568), met den vorm steet (=staat), die ook wel in Westmiddelnedl. teksten te vinden is, maar daarentegen een gewone rijmvorm in het Limburgsche Leven van LutgardisGa naar voetnoot(3). |
Dat al deze eigenaardigheden, waarbij er nog ettelijke andere buiten het rijm kunnen gevoegd worden, uitsluitend voor rekening van den kopiïst zouden komen, wil er bij mij niet in. De zaak zou natuurlijk grondig onderzocht moeten worden alvorens ze definitief te kunnen beslechten, maar uit de aangehaalde voorbeelden blijkt m.i. toch voldoende, dat de ons overgeleverde tekst van de abele spelen zeker niet in het Vlaamsch is geschreven en nu juist niet op een Vlaamsch origineel wijst. De echte Limburgismen zijn anderzijds te schaarsch om den tekst in Limburg zelf te localiseeren, zoodat men meer in 't bijzonder aangewezen wordt op het oostelijk grensgebied van het oude Brabant, waar ook het onlangs door J. Jacobs uitgegeven Evangelie van NicodemusGa naar voetnoot(4) vandaan komt, dat taalkundig heel wat verwantschap vertoont met de abele spelen: het heeft nog dezelfde sporen van de oudere boven besproken spelling, bevat o.m. vormen als almechtig, weert, maar eveneens geen eigenaardigheden die voor een Limburgsch dialect kenmerkend zijnGa naar voetnoot(5).
In verband met dit alles krijgen de woorden van Cockijn aan het slot van Vanden Winter ende vanden Somer, dat hij den winter zal gaan doorbrengen te ‘Maestricht biden steencolen’Ga naar voetnoot(6)
heel wat meer gewicht dan de besproken aanhaling van Kortrijk of Gent in Die Here. Alleen zitten hier de steencolen dwars. Steenkolen waren er te Maastricht niet, wel te Kerkrade. ‘De eerste mijn die Nederland bezat’, lees ik in een artikel van de Haagsche Post van 23-4-27, dat mijn collega Prof. Dr. J. Mansion mij overhandigde, ‘was de Domaniale mijn te Kerkrade, welke de oudste van Europa is en reeds, zooals uit de oude annalen van de oude abdij Rolduc blijkt, dateert van 1113’. Meer bijzonderheden ontving ik van Dr. H.J.E. Endepols, die mij een uittreksel zond uit een ondertusschen in de Annales des Mines de Belgique opgenomen voordrachtGa naar voetnoot(1) van den Heer C. Blankevoort, Hoofdingenieur der Mijnen te Maastricht. Daaraan ontleenen wij het volgende: ‘De Annales Rodenses van de Augustijnerabdij “Kloosterrade”, in 1104 gesticht op het grondgebied van het oude graafschap, later het hertogdom Limburg, tusschen Kerkrade en Hertogenrade, en in 't bijzonder de Kronieken uit den tijd van den abt Richerus (1114-1122) maken melding van de aanwezigheid in de “vrijheid” Hertogenrade, Koolberg, Kerkrade en Kloosterrode van Kalkulen, naam gegeven aan de delfplaasten van steenkool:
“Anno Dominicae incarnationis mill. cent. XIII. Hezelo Herker dedit ecclesiae XV jugera terrae... terra haec erat illius propria et sita inter kalkulen et eum locum qui nunc hospitalis est Rodensi ab occidente conjuncta viae quae Rodense ducit ad castrum”.
In de XIIe en de XIIIe eeuw geschiedde de exploitatie in open lucht en pas in de XIVe en XVe groef men “schechtten”. en werden “coeladeren” uitgebaat door middel van gaanderijen, die tevens voor den afvoer van het water dienden.Ga naar voetnoot(2)
Maastricht zelf wordt in de geschiedenis van de steenkolen niet vermeld. Franquinet heeft destijds dan ook voorgesteld te lezen steenculen i.p.v. steencolen, een conjectuur, waarover Endepols, die er mijn aandacht op vestigde, mij schrijft, dat ze verre van onwaarschijnlijk is:
1o) bij Maastricht zijn er geen steenkolen;
2o) vlak bij Maastricht zijn wel mergelgroeven, waaruit de bekende steen wordt gehaald. De exploitatie dateert reeds
uit den tijd der Romeinen, en wordt vermeld door Plinius. In de Middeleeuwen heeft men geregeld steen er uit gehaald. In Geulhem en Houthem woonden tot voor korten tijd (en nu nog?) huisgezinnen in die “rotswoningen” De temperatuur in de mergelgroeven is winter en zomer gelijk en volstrekt niet vochtig, zoodat b.v. munten niet oxydeeren, dus als verblijf zeer geschikt. De exploitatie van steenkolen geschiedde voornamelijk door dagbouw. Hoe kan nu in zulk geval iemand er verblijf in den winter houden?
3o) ter scholen zou als sculen of iets dergelijks te lezen zijn met de beteekenis van schuilen, zoodat we den logischen zin krijgen: Ik wil in de steengroeven bij Maastricht in den winter gaan schuilen, tot de zomer weer komt.’
Endepols' redeneering lijkt mij zeer juist en de voorgestelde emendatie aannemelijk. Is ze evenwel noodzakelijk? Cockijn is in het spel een humorist en zijn woorden zijn ongetwijfeld bedoeld als een grappige zet tot slot van het spel. Zou de dichter, denkende aan den Winter, de steenculen te Maastricht niet opzettelijk verbonden of verward hebben met de steencolen wat verder op dan Maastricht, en (om Leendertz' gedachtengang te volgen) gehoord hebbende van de ‘boevenakademie’Ga naar voetnoot(1) die in den kouden winter in die steenculen een schuilplaats vond, Cockijn spottend hebben laten zeggen, dat hij er ter scolen ging ligghen, d.i. luieren?
Hoe men de plaats ook leze, met de conjectuur Franquinet-Endepols of met mijn interpretatie, voor mij staat het vast, dat er een allusie achter zit, die alleen maar geschreven kan zijn door iemand die vrij goed op de hoogte was van wat er om of te Maastricht gebeurde en dat zal wel iemand zijn die er niet ver van af woonde. Aan een mogelijke vervanging van den naam van een andere plaats door Maastricht valt m.i. niet te denken en ook niet aan onechtheid van dit passende slotwoord van het spel.
Zooals ik in mijn inleiding op den Esmoreit schreef wil ik uit dit alles geen voorbarige besluiten trekken. Eerst dringt een nauwkeurig onderzoek naar de taal, de samenstelling van
het Hulthemsche hs. en de herkomst van de werken, die er in werden opgenomen, zich op. Toch meen ik te mogen besluiten:
1o) dat de Vlaamsche oorsprong van onze abele spelen in 't geheel niet vaststaat, en
2o) dat een Oost-Brabantsch-Limburgsche oorsprong even goed, en m.i. met meer reden, mag verondersteld worden.
En dan stel ik mij de vraag of er soms geen kostbare aanwijzing ligt in het door WorpGa naar voetnoot(1) medegedeelde feit, dat gezellen van Diest den 14n Augustus 1412 te Aken het Spel van Lanseloet opvoerden? De oude hypothese van den Vlaamschen oorsprong van ons wereldlijk tooneel is tot nu toe onvruchtbaar gebleken. Waarom dan niet eens kordaat een andere richting uitgekeken, aangezien de teksten zelf er aanleiding toe geven?
- voetnoot(1)
- Dr. P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, Leiden, A.W. Sijthoff's U.M., 1907, blz. CXIX.
- voetnoot(2)
- edel was eerst vergeten, is tusschen een en dinc boven den regel bijgeschreven met verwijzing.
- voetnoot(3)
- In het hs.: moerder, niet moemder, zooals Leendertz las, blz. 450.
- voetnoot(4)
- Zie noot 1 volgende blz.
- voetnoot(1)
- Ik neem aan, dat de benaming van den schrijver zelf afkomstig is, omdat er tot dusver geen reden bestaat om daaraan te twijfelen. De schrijffouten in de titels (zie noot 2 en 3 vorige blz.) wijzen er overigens op, dat ook de titels van den modeltekst werden afgeschreven. En moest eenmaal blijken, dat de benaming van 'n kopiist uitgaat, dan nog zou dit aan den grond van mijn betoog geen afbreuk doen: ook dan blijft de eenheid van naam en zou ‘conceptie van den schrijver’ alleen moeten veranderd worden in ‘opvatting van den afschrijver’. Waarom zou overigens sotternie wel van den schrijver zijn, en abel spel niet?
- voetnoot(2)
- Loc. cit., blz. CXIX.
- voetnoot(1)
- = strijd, gevecht, eigenlijk spel der verbittering (Middelnederlandsch Woordenboek).
- voetnoot(2)
- = strijd, gevecht, bepaaldelijk een verwoed of verbitterd gevecht, van prijch = krijgsroem, oorsprong onbekend (ib.).
- voetnoot(3)
- In verband hiermede verwijzen wij naar het in het Hulthemsche hs. na Die Hexe voorkomende gedicht Een beginsel van allen spele, een soort van algemeen bruikbaren proloog, waarin de vermakelijkheden worden opgesomd, waarmee ‘die liede hier ende daer haer herte in eneghe dinc vervroyen’. Vers 40 wordt het tafelspel uitdrukkelijk genoemd in tegenstelling tot de andere spelen, en ook de sotternie, waarop de laatste verzen slaan:
Elc leghet sijn herte ane sin natureEnde wi aen spele van partueren.God gheve dat elc goet gheselleSyn herte met eren in doechden stelle.Men vint exempel herde veleAl eest datse sotte spelenDaer subtijlheit leghet ane.Nu hoert ende pijnt u te verstane.
(naar Leendertz, loc. cit., blz. 442-443).
- voetnoot(4)
- Zie noot 1, blz. 526
- voetnoot(5)
- dit ‘gewone’ is hier, evenals verder in het Wdb. der Ndl. Taal. op z'n minst overdreven.
- voetnoot(1)
- Cf. beneden de omschrijving van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
- voetnoot(2)
- Cf. blz. 527, noot 5
- voetnoot(3)
- Deze beteekenis werd overgenomen door Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, II, blz. 14, en door Prinsen, Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1920; J. Te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, dl. I, blz. 95 houdt het met schoon.
- voetnoot(1)
- Serie Van Alle Tijden, nr 1, Groningen, J.B. Wolters, 1919.
- voetnoot(2)
- Hier volgt het volledige lemma: Abel. Habilis, aptus, concinnus, idoneus: Et Ingeniosus, artificiosus, solers (3e druk, 1599).
- voetnoot(3)
- Volledig: Abelheydt. Habilitas, concinnitas, condecentia, convenientia, aptitudo: et Artificium, ars, scientia, solertia.
- voetnoot(4)
- Volledig: Abelick. Habilitèr, aptè, concinnè, idoneè, condecenter: et Artificiosè, ingeniosè, solerter.
- voetnoot(1)
- Prinsen, loc. cit., blz. 145.
- voetnoot(2)
- Prinsen, loc. cit., blz. 148.
- voetnoot(1)
- Na zijn bespreking van de eerste drie spelen, waarbij hij den nadruk legt op het hartstochtelijke element, schrijft Prinsen, loc. cit., blz. 149: ‘Als het waar is, wat men wel heeft verondersteld, dat deze drie spelen samen tot het repertoire van één rondtrekkenden troep in de 15e eeuw behoorden, dan hebben deze menschen in hun kunst een rijke verscheidenheid van liefdeleven weten uit te beelden.’
- voetnoot(2)
- Volgens den tekst bij Leendertz, loc. cit.
- voetnoot(3)
- Uitgave Kaakebeen en Verdeyen.
- voetnoot(2)
- Volgens den tekst bij Leendertz, loc. cit.
- voetnoot(1)
- Naar den tekst bij Leendertz, loc. cit.
- voetnoot(2)
- Leendertz, blz. CXX; cf. Kalff, II, blz. 21.
- voetnoot(1)
- Naar Leendertz, loc. cit.
- voetnoot(2)
- Kalff, II, blz. 28.
- voetnoot(3)
- Ziehier een vergelijkend schema van de drie stukken:
- voetnoot(4)
- Blz. CXX.
- voetnoot(1)
- Cf. Kalff, loc. cit., II, blz. 20-21, die de vergelijking tot den eigenlijken strijd schijnt te beperken: ‘...de uitdaging tot een ridderlijken kamp vormt het hoogtepunt der handeling; de kamp zelf wordt naar ridderzede voorgesteld’, (blz. 21).
- voetnoot(1)
- Dat is volgens het programma het standpunt van waar bij de opvoering werd uitgegaan, dat tevens rekening wou houden met de ‘verhouding van ons hedendaagse mensen tot dat oude spel’ en niet ‘die van het vroegere publiek tot het stuk’.
- voetnoot(1)
- Over de vroegere opvoeringen van Gloriant, Esmoreit en Lanseloet zie Leendertz, loc. cit., blz. XCII-XCIV en inz. het geestdriftige artikel van Poelhekke in Dietsche Warande en Belfort, 1903, blz. 543-545 over de opvoering van Lanseloet door Rotterdamsche Onderwijzers en de kunstwaarde van de abele spelen.
- voetnoot(2)
- Van deze beide stukken gaf E. Langlois een zeer geschikte uitgave in Les Classiques Français du Moyen Age, Paris, E. Champion, resp. in 1923 (tweede druk), en in 1924.
- voetnoot(3)
- Door Jonckbloet gedateerd even vóór 1350, door Lanson (Histoire de la Littérature française 11, Paris, Hachette, 1909) ± 1340.
- voetnoot(1)
- ‘eenige stukken (bedoeld zijn die van het Hulthemsche hs.), die uit het laatst der veertiende eeuw schijnen te dagteekenen, werden hoogstwaarschijnlijk in Vlaanderen geschreven, en zijn blijkbaar van dezelfde hand’ (blz. 373).
- voetnoot(2)
- J.A. Worp, Gesch. van het drama en van het tooneel in Ned. Groningen, 1904, blz. 82.
- voetnoot(3)
- ib., blz. 97.
- voetnoot(4)
- loc. cit., blz. cxxxiii.
- voetnoot(1)
- vs. 36: bi Coels sette (= bil); vs. 120: bi sente Cleis; vs. 372: bi Coels herten; vs. 389: bi Coels passie.
- voetnoot(2)
- loc. cit., blz. cxxxii
- voetnoot(1)
- Serie Van Alle Tijden, Groningen, J.B. Wolters, 1924, blz. 17-22.
- voetnoot(2)
- Ib. Tiende druk, blz. 22. Cf. de opmerking van G. Cohen, Le Théâtre d'Huy au XVe siècle, Huy, 1922, blz. 4: ‘Mais où la langue originale de l'auteur se révèle toujours, en dépit des fantaisies graphiques, c'est dans les rimes.’
- voetnoot(1)
- Mittelniederländische Grammatik2, Leipzig, C.H. Tauchnitz, § 31.
- voetnoot(2)
- J.H. Kern, Limburgsche Sermoenen, Leiden, A.W. Sijthoff, § 23.
- voetnoot(1)
- J.H. Kern, Limburgsche Sermoenen, Leiden, A.W. Sijthoff, § 19, 2a) en b).
- voetnoot(2)
- Te Tongeren snawe en snaw (met gereduceerde w); zie L. Grootaers: Het Dialect van Tongeren, in Leuvensche Bijdragen, 1908, blz. 170.
- voetnoot(3)
- Kern, loc. cit. § 222
- voetnoot(4)
- Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie, 1926, blz. 546 en vlg
- voetnoot(5)
- Voor meer bijzonderheden, zie ib., blz. 549; en cf. J. Jacobs, Her Herman Stekin van Scutdorpe, ibidem, 1927, blz. 63-64 de aanteekeningen over het Westbrabantsch.
- voetnoot(6)
- ‘Te Maestricht biden steencolen Daer willic gaen ligghen ter scolen Tot dat die somer comt int lant.’
- voetnoot(1)
- Bruxelles, Ministère de l'Industrie, 1927, blz. 169 en vlg.
- voetnoot(2)
- Ib., blzz. 169 en 170.
- voetnoot(1)
- Verdam, voor wien de eigenlijke beteekenis van de uitdrukking ‘ter scolen gaen ligghen’ hier niet duidelijk is, verwijst naar Leendertz, loc. cit., blz. 530, die geen tekstverandering voorstelt, docb de vraag stelt: Waarom wil hij daar (nl. in het land, waar de steen kolen vandaan komen en er overvloed van brandstof is) gaan studeeren, gaen ligghen ter scolen? Was het daar misschien een bekende verblijfplaats van landloopers, een boevenakademie?’
- voetnoot(1)
- loc. cit., blz. 94.