Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Prijsvragen voor 1927.
| |
Eerste Verslag: Prof. Dr. R. Verdeyen.De schrijver van het antwoord laat aan zijn werk een korte inleiding voorafgaan, die begint met het verwijt, dat het den steller van de prijsvraag ontbreekt aan ‘een juist begrip van wat taaleigen is’. Om hem genoegen te doen heeft hij nochtans de drie in de vraag genoemde punten behandeld, maar ‘uitdrukkelijk’ verklaart hij ‘dat noch beeldspraak, noch volksuitdrukkingen, noch taalzuivering tot een taaleigen behooren’. Van iemand die zich zoo scherp uitlaat, zou men op z'n minst een vast omlijnde bepaling van het woord taaleigen mogen verwachten en ook dat hij die konsekwent in zijn werk zou toepassen, voor 't geval hij het noodig of wenschelijk oordeelt buiten de grenzen van de gestelde vraag te treden. | |
[pagina 506]
| |
Noch het een noch het ander is het geval. ‘Taaleigen of idioom’ heet het eerst ‘is die woordenschat en uitdrukkingenrijkdom, die aan een bepaalden persoon, of aan een groep van personen in het bijzonder eigen is, waarvan deze herhaaldelijk en bij voorkeurGa naar voetnoot(1) zich bedienen’ en wat verder: Marnix' taaleigen moet datgene zijn, waardoor de taal van 'den schrijver in woorden en uitdrukkingen zich onderscheidt van die zijner tijdgenootenGa naar voetnoot(1)’. Iemands taaleigen bestaat volgens schrijver dus uit woorden en uitdrukkingen, die hij herhaaldelijk en bij voorkeur gebruikt, waardoor hij zich van zijn tijdgenooten onderscheidt en die woorden en uitdrukkingen mogen noch beeldspraak, noch volksuitdrukkingen, noch purismen zijn. Een bepaling die den steller van de vraag wel niet veel wijzer zal maken en die ook geen steek houdt, maar waarvan wij de drie positieve en de drie negatieve elementen dan toch, waar het past, zouden moeten terugvinden in de eerste twee hoofdstukken var het antwoord, waarin de door schrijver bedoelde woorden en uitdrukkingen worden behandeld. Gaan wij nu de behandeling van hoofdstuk I: De Woorden na, dan merken wij dat de kern van de eerste afdeeling De Zelfstandige naamwoorden bestaat uit een alphabetische opsomming van aan den Byencorf - de schrijver heeft zich overal tot dit werk beperkt - ontleende woorden, die als ‘merkwaardig’ moeten gelden, doch van verantwoording van dat merkwaardige is geen sprake. Van welk criterium schrijver bij de samenstelling van die lijst is uitgegaan blijft overigens een raadsel, wanneer men in die lijst woorden aantreft als . adders, aflaet, bastaert, biechte, bisschoppen (gehoornde), daghen (ledighe), draf, erfsonde, fonteyne, ghetijdenboeck, houwelijck, juweelen, keerskens, kelck, knyen, locht, martelaren, oorconde, oorlof, oorsake, pantoffelen, peerle, roede, schelm, schilt, tempelen, vagevyer verdrach, wieroock, wywater, zielmissen, susterkens, enz. enz. En vele aangehaalde woorden worden slechts door één bewijsplaats gestaafd! Hoogstwaarschijnlijk heeft schrijver gewoon zonder verder onderzoek opgeteekend wat hem bij lectuur is opgevallen en heeft hij daarbij zijn eigen bepaling van taaleigen uit het oog verloren, want in de lijst komt ook nog meer dan | |
[pagina 507]
| |
een woord voor, dat zijn populair karakter niet verloochenen kan. Vooraf geeft schrijver enkele ‘opmerkingen’ ten beste, meestal van zuiver grammaticalen aard, waaruit wij moeten opmaken, dat hij niet alléén de woorden, maar ook de woordvormen tot het taaleigen rekent. Deze opmerkingen zijn eenvoudig losse excerpten, vaak zeer onpractisch gerangschikt naar de pagineering. Van discussie geen spoor, net alsof er over de waargenomen vormen nooit een woord was geschreven en of dat nu vanzelfsprekend allemaal vormen zijn, waardoor de taal van Marnix ‘zich van die van zijn tijdgenooten onderscheidt.’ En dat gaat zoo door tot het einde toe. De Uitdrukkingen (Hoofdstuk II) worden onder verschillende soms zeer ruim gemeten rubrieken (b.v. ‘ernstige’, ‘spottende’ en zelfs ‘allerlei’ uitdrukkingen) ingedeeld en eveneens naar de pagineering van den Byencorf opgegeven. Hoofdstuk III over de Ontleeningen aan de Volkstaal bevat, alweer naar de pagineering, drie bladzijden excerpten met voor alle commentaar de volgende twee zinnen: ‘Aan de volkstaal ontleende Marnix heel wat uitdrukkingen, en woorden die wij plat en onkiesch zouden noemen. Er zijn er stellig vele bij die reeds in Marnix' tijd tot de minder fatsoenlijke gerekend werden’. Bij de Beeldspraak (Hoofdstuk IV) valt te waardeeren, dat de voorbeelden er ten minste onder rubrieken gebracht worden: Metafora, Metonymia, Synecdoche, Antonomasia, Allegorie. Hoe weinig schrijver zich in de zestiende-eeuwsche taaltoestanden heeft ingewerkt blijkt uit het korte Hoofdstuk V over Taalzuivering. Daarin lezen wij, dat de beweging voor taalzuivering eerst na 1580 ontstond, terwijl op dat oogenblik reeds ten minste twee drukken verschenen waren van Jan van de Werve's Tresoor der Duytscher Talen, de oudst bekende in 1552. En Van de Werve was niet de eenige Zuid-Nederlander, die vóór 1580 tegen het gebruik van ‘onduydsche’ woorden optrad. De betrekkelijke zuiverheid van Marnix' taal, ‘vergeleken bij die der rederijkers dier dagen’ wordt toegeschreven aan den protestantschen ijver van Marnix, die zijn doel best bereiken kon in ‘de taal des lands, het Nederlandsch’. Toch is het aantal vreemde woorden buitengewoon groot, beweert schrijver. Op het eerste zicht lijkt dit wel zoo, maar door elkaar zijn allerlei soorten van vreemde woorden opgenomen, technische kerkelijke termen, geleerde woorden, vreemde woor- | |
[pagina 508]
| |
den die reeds gemeen goed waren geworden en woorden als appelleeren, argueeren. Met het oog op de ‘taalzuivering’ was schifting hier geboden en rekening moest worden gehouden met het bijzonder karakter van den Byencorf. Veel meer dan ruw materiaal geeft dit antwoord op de prijsvraag ons niet. Dat materiaal is belangrijk en wij waardeeren de vlijt waarmede het werd verzameld, maar het voornaamste, het streng methodische en historisch-critische onderzoek is achterwege gebleven; de schrijver heeft zelfs niet eens een poging gedaan om, aan de hand van zijn materiaal en naar zijn opvatting dan, een beeld te schetsen van Marnix' taaleigen. Wij kunnen dan ook niet voorstellen zijn verhandeling te bekronen. | |
Tweede Verslag: Mr Leonard Willems.Ik kan niets anders doen dan mij aansluiten bij het verslag van prof. Verdeyen. Al heeft de schrijver zich veel moeite getroost om een antwoord op de vraag der Academie te geven, toch kan zijn verhandeling, naar mij dunkt, voor een bekroning niet in aanmerking komen. Schrijver begint met te verklaren dat ‘het den steller van de vraag (der Academie) ontbreekt aan een juist begrip van wat taaleigen is’. (bl. 1). Geen der drie verslaggevers heeft in de Academie de vraag gesteld (zij gaat uit van prof. M. Sabbe): Persoonlijk zijn wij dus in die vraag niet betrokken. Doch wanneer gevraagd wordt ‘een studie over het taaleigen van Marnix’, en dat hierbij als toelichting gevoegd wordt: ‘Zijne ontleeningen aan de volkstaal, zijn beeldspraak, zijn aandeel in de taalzuivering’, is het duidelijk genoeg dat gevraagd wordt een studie over het taaleigen en den stijl van Marnix. En de stijl van een schrijver staat, dat is zeker, in het nauwste verband met hetgeen men noemt taaleigen (welke omschrijving men ook van dit laatste woord wenscht te geven). Om een passend antwoord op de vraag der Academie te geven moest diensvolgens de taal van Marnix vergeleken worden met die van zijne 16e eeuwsche tijdgenooten; zijn stijl op dezelfde wijze vergeleken met dien der andere schrijvers uit dit tijdvak. Van vergelijking is er in het ingezonden antwoord nergens sprake. | |
[pagina 509]
| |
Wij vernemen (bl 2) dat ‘Marnix zijn dialect gemeenschappelijk heeft met andere Brabanders’. De taal van Marnix is inderdaad Brabandsch; maar zij bevat dan toch onbrabandsche bestanddeelen: en hierover krijgen wij alweer geen inlichtingen. Marnix schrijft ‘den spijker op den kop slaan’. De Brabander zegt ‘den nagel op den kop slaan.’. De Zuid-Nederlander noemt nagel (Engelsch nail) hetgeen de Hollander spijker noemt (Duitsch speicher). Spijker is in Zuid Ned. niet bekend. Marnix schrijft op de eene plaats het reflex. ‘hem kwaad doen’ (= zich kwaad doen), op de andere plaats ‘sick kwaed doen’. Sick is Nederduitsch, een geen Brabandsch, enz. enz. Het ingezonden antwoord is in hoofdzaak niets anders als een glossarium op den Byenkorf (en dan nog op de uitgave van 1597, met weglating van de oorspronkelijke uitgave van ± 1570). Van bl. 25 tot 40 krijgen wij een lijst van merkwaardige zelfstandige naamwoorden. Van bl. 71 tot 72 de merkwaardige werkwoorden. (Prof. Verdeyen heeft hierop reeds gewezen.) In de eerste lijst vind ik o.m. kackstoel; in de tweede o.m. pissen. Wat er aan die woorden merkwaardigs is, weet ik heusch niet. In een glossarium op den Byenkorf dienen zij natuurlijk opgenomen te worden. Maar de Academie heeft geen grossarium gevraagd. Wat nu betreft de houding van Marnix tegenover het taalpurisme, hier ook heeft Prof. Verdeyen volkomen gelijk wanneer hij aanmerkt dat de beweging voor taalzuivering in Zuid-Nederland begonnen is, eer dat de Noord-Nederlanders hieraan gedacht hebben. Wanneer men b.v. de gedichten van jonker Jan Van der Noot met die van J.B Houwaert vergelijkt, ziet men duidelijk dat de Antwerpenaar zijn best doet om zuiver te schrijven. En in den commentaar van Hendrik Ackermans op Van der Noot's werken, lezen wij: ‘T'en is geen minder deugt het vaderland te vereeren en zijns moeders sprake te ver-rijken, te ver-ciren ende van alle barbare, grove ende onaerdige redenen ende woorden te reynigen, dan het is met den sweerde de palen des vader-lants te vermeerderen ende de boosdoeners daer wt te verdrijven’. Het streven van J. Van der Noot werd door enkelen scherp gecritiseerd, zoo vertelt ons zijn vriend Ackermans: ‘D'ander seyde dat hy te vrijmoedigh ende te stoudt was in nieuwoorden te maken: en dat constant beter Brabandts was dan standvastich, plaisant | |
[pagina 510]
| |
beter dan behagelyck, abondant beter dan over-vloedigh; dierghelycke abandonneren beter dan begheven, consoleren beter dan vertroosten, ende duysent dier ghelycke...’. Marnix staat op hetzelfde standpunt als zijn Brabandsche landgenoot Van der Noot en een vergelijking tusschen de taal dier beiden had dit doen uitkomen. Maar, zooals gezeid, van vergelijking is er in de aangeboden studie geen sprake. En daarom zie ik mij gedwongen mij aan te sluiten bij het besluit van den eersten verslaggever. | |
Derde Verslag: Prof. Dr. J. Vercoullie.Na inzage van de verhandeling moet ik mij aansluiten bij het oordeel van mijn collega's R. Verdeyen en L. Willems Zij hebben hun zienswijze met overvloedige redenen gestaafd. Het is dan overbodig dat ik er nog enkele bijvoeg, die overigens van denzelfden aard zouden zijn. |