Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Vondel en Rembrandt
| |
[pagina 483]
| |
anderen vorm voor, men herstelt vergissingen: dit alles kan tot het beoogde doel bijdragen. Heden wensch ik zoo beknopt mogelijk op een paar punten terug te komen, welke door den schrijver van het bekroonde prijsantwoord en door de heeren verslaggevers Van Puyvelde en Salsmans worden bestudeerd. In het besluit van het werk (van Dr. Van de Velde) lezen wij, ‘dat Vondel de kunst niet anders heeft kunnen begrijpen dan langs haar anecdotische of haar realistische zijde’. Telkens als hij zich waagde aan het zuiver beoordeelen van een kunstwerk, dat tot ons kwam en waaraan wij zijn oordeel kunnen toetsen, is hij, naar de overtuiging van den schrijver van deze studie ‘zijn bevoegdheid te huiten gegaan’. (Bladz. 160). Wel wil de schrijver op het laatste van zijn werk dit oordeel eenigszins verzachten met de opmerking, dat onze dichter, zooal niet een kunstkenner, dan toch een echt minnaar was van de beeldende kunst. Met dezen goedkoopen lof wischt hij den indruk niet uit, dien hij op ons maakt met hetgeen hij even te voren ietwat ordeloos gezegd heeft: de eischen, die hij (Vondel) aan de kunst stelde, waren heelemaal verschillend van de onze; enkel de uiterlijkheid, de geschiedenis, het verhaal, waren voor hem van belang; van een diepere beteekenis had hij geen begrip; het fijne is voor hem hooger dan het gedurfde; het gewaagde, de materiëele uitwerking hooger dan de uitgedrukte gedachte. In de uitwerking keek hij vooral naar samenstelling en teekening. Zijne bewondering gaat vooral naar hen, die grootsche daden en historische helden op romantische wijze voorstelden op onmetelijke doeken, waarop de kleuren wemelden (blz. 167-168)Ga naar voetnoot(1). Het ligt niet op mijnen weg op deze verschillende stellingen in te gaan. Dat Vondel gewoonlijk zijne bevoegdheid te buiten ging, wanneer hij zich aan het zuiver beoordeelen van een kunstwerk waagde, is ook mijne meening; dat enkel de uiterlijkheid, de geschiedenis, het verhaal voor hem belang hadden en hij van de diepe beteekenis geen begrip had, beaam ik, doch niet zonder voorbehoud. Dat hij, wanneer hij een kunstwerk, een historisch tafereel, een portret beschrijft, het hoogste licht op de geschiedenis, die het tafereel voorstelde, laat vallen, dat | |
[pagina 484]
| |
hij het leven, het karakter, de verdiensten van zijne personages vooral laat uitschijnen en de kunstwaarde, de technische waarde van het schilderij dikwijls onbesproken laat, of zich bij algemeenheden bepaalt, is, denk ik, juist. ‘Zijne bewondering gaat vooral naar hen, die de grootsche daden en historische of mythologische helden op romantische wijze voorstelden’, neem ik niet geheel en al aan. Behalve de groote daden, en de historische of mythologische helden, door de kunst voorgesteld, hebben wij een aantal bijschriften, en zelfs lyrische gedichten op de beeltenissen van geleerden, burgemeesters en andere gemeentemagistraten, vooral van hen, die zich door hunne wijsheid, hunne onbaatzuchtigheid, hun rechtvaardig bestuur, hunne liefde tot het volk onderscheidden; in vele dezer gedichten gaat Vondel op in geestdrift, in bewondering voor de voorgestelde personen. Dat hij zich onthield als kunstrechter, als kunstkritieker op te treden, dat hij zelfs schuw was over de technische waarde der kunststukken een oordeel te vellen, bewijst dat hij een voorzichtig en wijs man was. Deze aangelegenheid herinnert mij een voorval uit mijne jeugd; 't is meer dan eene halve eeuw geleden, doch het heugt mij nog alsof het gisteren gebeurde. Wij zaten tusschen pot en pint: Rik Schaefels, de marineschilder; Tist Michiels, de professor van plaatsnijkunde, de vervaardiger van de heerlijke gravure naar Rubens' Kruisverheffing; Door Verstraete, de dichterlijke schilder onzer heiden, en Piet Verhaert, de meester in het vak der binnenhuisjes. Onze mannen hadden het over het kunstcongres, dat, ik ben vergeten waar, had plaats gehad. Wat ik daar hoorde over de ketterijen, de dwaasheden - mijne vrienden gebruikten nog schilderachtiger uitdrukkingen - welke door hooggeleerde letterkundigen, rechtsgeleerden, dokters in alle vakken op het congres verkocht werden, is met geene pen te beschrijven. Piet Verhaert, de geestigste van allen, daarbij een belezen man, een gestampte Vlaming en een type van den goedronden Sinjoor, riep in zijn onnavolgbaar Antwerpsch dialekt: ‘Mannen, ik stel voor, dat wij een congres zullen houden over rechtsgeleerdheid, over in- en uitwendige ziekten, over het mijnwezen, over alles wat ge wilt’. Eilaas, mijn joviale vriend, al de talentvolle kameraden zijn de eeuwigheid ingegaan; doch hun aandenken leeft in mij voort - en de bijtende spot, de ernstige redeneering van deze mannen | |
[pagina 485]
| |
van stiel klinkt mij nog in mijne ooren als eene waarschuwing: laat de kunstkritiek aan bevoegde kunstenaars over. Zelfs voor de mannen van het vak is zulke kunstkritiek nog een misselijk, een zeer gevaarlijk stieltje. Daar hebt gij Eugène Fromentin. Zijn werk Les Maîtres d'autrefois - Belgique-Hollande, is zeker in een letterkundig opzicht, een meesterwerk. Ook zijne wijsgeerige en esthetische beschouwingen zijn merkwaardig. Slaat hij er niet dikwijls nevens? Ik, die eerlijk erken, dat ik in dit opzicht alle bevoegdheid mis, die heb kunnen nagaan, hoezeer hoogstaande beoordeelaars hunne vingers verbrand hebben, ben in alle geval wijs genoeg om mij aan anderen te spiegelen. Fromentin vindt erge gebreken in Rembrandts Ontleedles en zelfs in zijne NachtwachtGa naar voetnoot(1). Over de Ontleedles schrijft Fromentin: ‘Je serais fort tenté de me taire sur la Leçon d'Anatomie. C'est un tableau qu'il faudrait trouver très beau, parfaitement original, près-qu'accompli, sous peine de commettre, aux yeux d'admirateurs sincères, une erreur de convenance ou de bon sens. Il m'a laissé très froid, j'ai le regret d'en faire l'aveu. Et cela étant dit, il est nécessaire que je m'explique, si l'on veut, que je me justifieGa naar voetnoot(1)’. Professor Tulp is de beste figuur van het tafereel. Parmi les autres, il en est d'un peu mortes que Rembrandt a laissés en route et qui ne sont ni bien vues, ni bien senties, ni bien peintesGa naar voetnoot(2). Het werk heeft erge gebreken: ‘Quant au cadavre, on convient assez généralement qu'il est ballonné, peu construit, qu'il manque d'études. J'ajouterais à ces reproches deux reproches plus graves: le premier: c'est qu'à part la blancheur molle et pour ainsi dire macérée des tissus, ce n'est pas un mort: il n'en a pas la beauté ni les laideurs, ni les accidents caractéristiques, ni les accents terribles; il a été vu d'un oeil indifférent, regardé par une âme distraite. En second lieu, et ce défaut résulte du premier; ce cadavre n'est tout simplement, ne nous y trompons pas, qu'un effet de lumière blafarde dans un tableau noir’. | |
[pagina 486]
| |
Het besluit? J'ajouterai que si le tableau était de petite dimension, il serait jugé comme une oeuvre faible, et que si le format de cette toile lui prète un prix particulier, il ne saurait en faire un chef d'oeuvre, comme on l'a trop souvent répété’. Punt. Ook de Nachtwacht heeft allerlei gebreken: ‘La composition ne constitue pas, on en convient, le principal mérite du tableau. Le sujet n'avait pas été choisi par le peintre, et la façon dont le peintre entendait le traiter ne permettait pas que le premier jet en fut ni très-spontané, ni très-lucide. Aussi la scène est elle indécise, l'action presque nulle, l'intérêt par conséquent fort divisé. Le vice inhérent, à l'idée première, une sorte d'irrésolution dans la façon de la concevoir, de la distribuer et de la peser, se trahit des le début’. 't Is nog niet gedaan: ‘Ainsi nulle vérité, et peu d'inventions pittoresques dans la disposition générale. Les figures en ont-elles individuellement davantage? Je n'en vois pas une seule qui puisse être signalée comme un morceau de choix. Men ziet het: Rembrandt van Rhijn wordt door den schilder-letterkundige terecht gewezen, zooals een leeraar van schilderkunst dit zijnen leerling zou doen. Eene opmerking slechts: Indien Fromentin gelijk had, zou men Joost Van den Vondel haast opperbest begrijpen dat hij den Meester die de Ontleedles en de Nachtwacht schiep, zoo goed als doodzweeg. Ik weet het wel: ik dwaal van mijn onderwerp af; doch ik treed op voor mijnen lievelingsdichter, die volgens mij wijs, | |
[pagina 487]
| |
heel wijs handelde, van kunstkritiek de handen af te houden. ook kan ik daar niet ernstig genoeg tegen waarschuwen. Ik bezit daar nog een kostelijk staal van: Visées flamingantes. Lettres à Pierre Benoit. Ah, dit zeldzaam boekje zet mij menigmaal een pond goed bloed; het brengt mij naar den gouden tijd mijner jeugd terug; het geeft mij mijnen onvergetelijken vriend terug, wiens gansch groot lijf schokte van deugd; als hij las: ‘On ne veut pas précisément te prendre avec les Quarante-Cinq et vous empailler en galerie comme des objets de haute curiosité pour les générations futures, mais on use d'un procédé, sinon si sommaire, du moins aussi efficace: On vous laisse, passez-moi la vulgarité de l'expression, cuire dans votre jus et vous vous consumez parfaitement par vous-mêmeGa naar voetnoot(1)’. De schrijver teekent Quelqu'un, en indien hij nog leeft, mag hij zich daar niet weinig gelukkig om achten; onze groote Meester bekleedt in den Tempel van den roem der Vlamingen eene der eerste plaatsen. Beoordeelen, kritiek uitoefenen; waar wordt dit niet gedaan? ‘Ook dit aanvalsplan (van Napoleon te Waterloo) is gegispt geworden, voornamelijk door Duitsche krijgskundigen. De eene (von Damitz) heeft gezegd, dat de keizer Wellingtons linkervleugel had moeten aanvallen; - ‘neen, zegt een ander (Clausewitz), het is de rechtervleugel, die had moeten aangevallen wordenGa naar voetnoot(2)’.
Weet gij welk fier antwoord Napoleon op al deze kritieken gaf? ‘Indien Cesar of Frederik de Groote mijne plannen beknibbelden, zou het tijd zijn mij te verdedigen.’ Ik heb mij misschien te ver laten meesleepen; maar de onderwijzer, de leeraar wil er bij mij nooit geheel uit: men ziet in het aangehaalde weer de miskenning van het gezag, waartegen ik in een mijner laatste verhandelingen waarschuwde. De feilen in Rembrandts schilderijen, in Peter Benoits orato- | |
[pagina 488]
| |
rios, in Napoleons krijgsplannen, in Vondels gedichten opzoeken, kan zijn nut hebben; ik ga daarvoor op in bewondering; het spieekt van zelf, dat, wat den keizer betreft, er slechts van zijne genialiteit spraak kan zijnGa naar voetnoot(1). En ik ben vast overtuigd, dat men beter handelt eerbied voor de groote mannen in te boezemen, dat men gelukkiger is hen te kunnen bewonderen dan af te breken. Het antwoord van Bollingbroke aan iemand, die hem op een van Marlboroughs gebreken opmerkzaam maakte, treft mij telkens ik lees: ‘Hij was zulk een groot man, dat ik dit gebrek van hem gansch vergeten had.’ ‘Groote mannen zijn niet zelden het voorwerp der bewondering geweest van koningen, pausen en keizers. Frans van Medicis sprak nooit tot Michael Angelo dan met ongedekten hoofde, en Paus Julius III deed dezen kunstenaar eens aan zijne zijde plaats nemen, terwijl een dozijn kardinalen moesten blijven staan. Karel V ging uit den weg voor Titiaan, en toen deze eens zijn penseel liet vallen, raapte de keizer het op, zeggende: ‘Gij zijt waard door een keizer bediend te worden. Leo X stond bij het sterfbed van Rafael, gelijk Frans I bij dat van Leonardo da Vinci gestaan hadGa naar voetnoot(2)’. Eere aan Frans van Medicis, aan Paus Julius III, aan Keizer Karel, aan Paus Leo X, aan Frans I. Hoe komt het, dat Vondel, die zoovele kunstenaars verheerlijkt heeft, den grooten, genialen Rembrandt van Rhijn zoo goed als onbezongen heeft gelaten? Deze aangelegenheid wordt door Dr Van de Velde in zijn prijsantwoord en door Dr Van Puyvelde in zijn verslag besproken. Ik wensch daarover, met de bescheidenheid die mij past, het mijne bij te dragen. Eerst en vooral is men wel verplicht te erkennen, dat de onverschilligheid van Vondel tegenover Rembrandt heel nauw aan vijandelijkheid grenst. Zijn de verzen, door Dr. Van Puyvelde aangehaald, eene veeg voor den Meester van De Nachtwacht? | |
[pagina 489]
| |
Dies baart de schilderkunst ook zoons van duisternissen,
Die gaarne in de schauw verkeeren als een uil.
Wie 't leven navolgt, kan versierde schaduw missen,
En, als een kind van 't licht, gaat in geen scheemring schuil,
Hij schildert zonder schim en schaduwGa naar voetnoot(1).
Met zekerheid valt hier niet te beslissen. Dat de dichter het op een bepaalden artist gemunt heeft, lijdt bij mij geen twijfel. Op wien? Ik gis: op Rembrandt. Wonder is het nochtans wel. In het zelfde gedicht zegt Vondel zeer goede dingen, die den grooten schilder tot eer verstrekken. Men leze aandachtig deze regels: Men bracht, toen lust en kunst in 't renperk samen liepen,
De schaduw en het licht op doeken en panneel,
't Een steekt op 't ander af. De schaduwen verdiepen,
Het licht verheft zich uit het duister. 't Eene deel
Behoeft het andere, het voorste staat in d'oogen
Heel sterk, en 't achterste verschiet voor ons gezicht.
't Gelijken van dees beide is van een groot vermogen.
De dwerg vergroot den reus, de hut een hoog gesticht.
Heel juist, en Rembrandt trekt uit deze principes op geniale wijze partij. Ook andere schilders. De Zwitsersche bergreuzen, b.v. op het doek voorgesteld, kunnen zonder stoffeering, den geweldigen indruk der werkelijkheid niet te weeg brengen, al hadden de doeken ongehoorde afmetingen. De groote Zwitsersche schilder Alexander Calame (1810-1864) treft ons diep met zijn Schreckhorn en Wetterhorn met zijn Jungfrau en andere meesterstukken, zeker door zijne genialiteit; doch hij heeft zorg kleine hutten, enz., aan den voet van de kolossale massa's te schilderen.
Wat te denken van het bijschrift op de beeltenis van Kornelis Anslo? Ei, Rembrandt, maal Kornelis' stem:
Het zichtbre deel is 't minst van hem;
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren,
Die Anslo zien wil, moet hem hooren.
| |
[pagina 490]
| |
In alle geval eene miskenning van Rembrandt. Want de dichter zegt niet alleen hoegenaamd niets over het kunstwerk noch over den Meester; er hoeft zelfs niet veel kwade wil bij om uit het bijschrift af te leiden dat Rembrandt beter hadde gedaan het portret niet te schilderen. In alle geval zwijgt de dichter den schilder geheel en al dood, zinspeelt hij zelfs niet in de verste verte op dezes talent. Op zich zelf beschouwd, vind ik het gedicht niet onaardig. Vondels geest, en aldus zijn stijl, liggen er stellig in. Het vers: ‘Die Anslo zien wil, moet hem hooren,’ herinnert mij het schoone voorschrift vol psychologischen zin: Spreek, opdat ik u zie. Een bijschrift: Op de Afbeelding van den Nederlandschen Fidias Artus Quellyn, het licht der beeldhouwerij onzer eeuw, beeldhouwer t' Amsterdam, geschilderd door Stockade, heeft veel van het gedicht op Anslo's portret door Rembrandt gemaald: Stockade maalde aldus de helft van 't zichtbre deel.
Van Arts Fidias. Waarom hem niet geheel,
Of tevens lijf en ziel, zijn kunst met al haar vonken?
Zoo heeft Quellyn zich zelf in marmer uitgeklonken.
Weer treedt de voorgestelde persoon op het voorplan; over Stockade en zijne kunst geen woord. Men hoeft zelfs niet fel te vitten om eene afkeuring in Vondels beoordeeling te vinden. Lezen wij zijn bijschrift op Peter Lastman, den Apelles onzer Eeuw. Daarin wordt aan Lastman onvoorwaardelijk hulde gebracht. De geest van Peter voer in 't ordineeren spelen,
En volgde vrouw natuur op doeken en panneelen,
Zijn kunstgetuigen. Toon, wie 't voorbeeld strijden kan,
Of Lastman Fenix was, of Rubens, zijn genanGa naar voetnoot(1).
De Keyzer heeft aldus den ommetrek gegeven,
Maar anderst teekent hij zich in zijn kunst naar 't leven.
Men ziet het: de lof, aan De Keyzer, den schilder van Lastmans portret toegekend, is weer vrij karig. Het bijschrift geeft dan ook ruime stof tot nadenken. | |
[pagina 491]
| |
Peter Lastman, leerling van Cornelis van Haarlem, en leermeester van Rembrandt van Rhijn, was in 1583 te Amsterdam geboren en stierf in die stad in 1633. ‘Lastman had zich den naam verworven een nauwkeurig teekenaar te zijnGa naar voetnoot(1)’ zegt een beoordeelaar. Wellicht was die roem gewettigd. Doch als kunstenaar is de man onbeduidend. En Vondel beslist niet of hij of Rubens, die denzelfden voornaam als Lastman droeg, Fenix was. En hij heeft geen enkel woord van lof over voor Rembrandt, den wereldberoemden Meester, Lastman's leerling. Verklare wien dit mogelijk is,
Het volgende geeft wellicht nog meer stof tot nadenken. Een van Rembrandt's best bekende werken, een prachtig meesterstuk, is de zoogenaamde Ontleedles, welke gebreken Fromentin het ten laste moge leggen. De schilderij behoort tot Rembrandt's eerste periode, en dagteekent, zoo ik mij niet bedrieg, van 1632. Zij stelt een professor voor: een lijk ligt vóór hem op eene tafel; een groep studenten luistert met de grootste aandacht naar de uitleggingen van den leeraar. Het stuk bevond zich vroeger in het Mauritshuis te 's Gravenhage, en is hoogstwaarschijnlijk besteld werk. Lang heb ik vóór dit heerlijk tafereel gestaan: de indruk ervan op mij was overweldigend. Niet alleen omdat het als kunst geniaal is; ik zeg het rond en goed. Niet alleen daarom boeide de Ontleedles mij zoo zeer. De ziel van al de aanwezigen spreekt, en spreekt luid. Het gezag van den leeraar, de belangstelling der studenten, hun angst om geen woord van den leeraar te laten ontsnappen; 't is wonder. Het lijdt geen twijfel of dit werk was voor de gehoorzaal eener geneeskundige fakulteit bestemd. Wat de beoordeeling van het werk als kunstwerk betreft, daar houd ik mijne handen af; ik kan slechts zeggen, dat ik zag en voelde dat het geniaal was. Maar dit ben ik in staat te beoordeelen: Nooit werd de ernst, de heiligheid van het onderwijs aangrijpender voorgesteld. Nog eens; het zelfbesef, het besef van eigenwaarde van den professor, de eerbied, de scherp gespannen aandacht der studenten, sleept u mede. Zoo iets in de gehoorzaal; welke macht voor den professor, welke spoorslag voor de studenten! Heeft Rembrandt bij het malen van dit werk de leerende strekking op het voorplan willen brengen; 't is te zeggen, eerst en vooral te zorgen, dat | |
[pagina 492]
| |
het werk voor het doel geschikt zou zijn, waartoe het moest dienen, ofwel liet hij zich alleen door zijn artistiek gevoel lijden? Ik durf hier niet beslissen; het kan zijn, dat zijn genie zoo groot was, dat hij, onbewust, ook de leerende kracht in eenen graad bereikte, dien de bekwaamste vakman niet hadde kunnen bereiken, al hadde hij zich daar uitsluitend op toegelegd. Mij althans boeide de leerende kracht evenzeer als de groote kunst; zij was daar één mede; ja, zij was de groote kunst. Het werk is dus de geniale verheerlijking van het onderwijs. Het onderwijs, het wetenschappelijk onderwijs, boezemde Vondel even veel belang in als de beeldende kunsten. Men leze slechts zijn voortreffelijken lierzang: Inwijding der doorluchtige School te Amsterdam. Aan den Heer Herman van der Pol, Raad en Schepen derzelver Stede, waarin hij den grijzen Magistraat ‘met zijn rimpelig voorhoofd en besneeuwden baard’, aan wiens krachtige pogingen men het tot stand komen van het onderwijsgesticht verschuldigd was, met medesleependen zwier toezong: O vrome vader, glorie van mijn luit,
Uw stemme steef dit loflijk raadsbesluit,
Nu veegt ge nog van vreugd een kreuksken uit
En wordt herboren,
Gelijk somtijds de gure winter plag
t' Ontluiken met een zomerzonnelach,
En 't hart 't ontdooien op een zoeten dag
Als 't was bevroren.
't Is prachtig. Over de verschillende wetenschappen, welke in de school zullen worden onderwezen, wordt gehandeld. Geneeskunde:
Het doodsche lijk, dat flus lag uitgestrekt,
Nu uit den ijz'ren doodslaap opgewekt,
Bedankt den God, die 't leven schept en rekt door artsenije.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 493]
| |
De Doorluchtige School werd den 8 Januari 1632 ingehuldigd. Let op dit jaartal; dan werd juist de Ontleedles geschilderd. Doch er is meer: De professor der Ontleedles is Dokter Nikolaas Tulp. En deze komt wel in Vondels werk voorGa naar voetnoot(1). Quellyn vervaardigde het marmeren borstbeeld van den dokter-magistraat. Er komt eene reproductie van voor in de uitgave van Vondels werken door Unger. ‘Het overheerlijk beeld van Tulp’ zegt Unger, ‘bevindt zich nog in het bezit van Jhr Dr. J.F. Six, die van hem afstamt’. Vondel schreef daarop een bijschrift. Ik deel gaarne de teksten mede, waarover het in mijne verhandelingen gaat; dikwijls schijnt mij dit noodig voor den lezer, die in Vondels werken niet al te goed tehuis is, en voor hem, die niet van onze Academie deel uitmaakt, zijn mijne opstellen hoofdzakelijk bestemd. Ik haal deze verzen aan, opdat: Dadurch an manchem Mann wird kommen,
Manches, wovon er sonst gar hätte nichts vernommen.
Daarbij erken ik openhartig: Das ich nun selbst an Einsicht weiter binGa naar voetnoot(2).
Hier volgen de bijschriften: | |
Op het Marmerbeeld van den E. Heer D. Nicolaas Tulp Burgemeester en Raad te Amsterdam. Vivos ducent de marmore vultusGa naar voetnoot(3).De Hollandsche Eskulaap of Amstels Hippokraat,
Der Weezen Vader en de dappere beschermer
Van 't Recht en Raadhuis en den Burgerlijken Staat,
Leeft voor zijne afkomst, nu Quellijn hem klinkt in marmer.
Zoo komt beeldhouwerij gedachtenis te hulp.
Men ziet in 't beeld den geest en 't leven van ons Tulp.
| |
[pagina 494]
| |
Het volgende gedicht, duidt waarschijnlijk op een geschil derd portret. De naam van den schilder wordt niet vermeld, en over het werk zijn mij geene bijzonderheden bekend: | |
Op de Afbeelding van den E. Heer Nicolaas Tulp, Burgemeester en Raad van Amsterdam.Aldus leeft Tulp in 't veld van kunst en schilderije,
Wiens gunst de bloem herschept, als zij haar kleur vergeetGa naar voetnoot(1).
In hem wordt Hippokraat, het licht der Artsenije,
Verheerelijkt, nu hij, tot heil der burgerije
Den Burgemeestersstoel zoo loffelijk bekeedt,
Ter eere van de Stad, een lichaam, schoon van leden,
Voorzichtig geregeerd, bestierd van hooger hand,
Als door een ziel en geest, begaafd met licht van reden,
Die ieders toeval heelt en helpt door onderstand,
En steun van wijzen raad. Gelukkig zijn de Staten,
Wanneer de Wijsheid heerscht en waakt voor d'onderzaten.
Een paar bedenkingen. In het tweede gedicht wordt, zooals men ziet, vooral de eerlijke, wijze gemeentemagistraat gehuldigd. Volgens zijne gewoonte spreekt Vondel meer over den voorgestelden persoon dan over het kunstwerk. Het slotvers van het eerste gedicht: Men ziet in 't beeld den geest en 't leven van ons Tulp.
is hoogst merkwaardig, en geen geringe lof van den kunstenaar. Tulp leeft in beeld voor zijne afkomstGa naar voetnoot(2), zoo komt de beeldhouwerij de gedachtenisGa naar voetnoot(3) ter hulp, is ook heel zinrijk. Merkwaardig, de klauw van den Meester wordt men duidelijk gewaar; het is echt karakteristiek, wat den dichter betreft. | |
[pagina 495]
| |
De gemeentetrots, de eerbied voor de gemeente-magistraten, die door hunne burgerdeugden uitblonken, de fierheid op den luister van Amsterdam; dat waren de hoofdkaraktertrekken van onzen dichtervorst.
Elkeen zal begrijpen waarom de bijzondere aandacht op deze gedichten wordt gevestigd. Artus Quellyn beitelt het borstbeeld van Tulp. Een mij onbekend schilder maakt zijn portret. Rembrandt van Rijn stelt denzelfden Tulp als hoofdpersoon op eene schilderij voor. Het borstbeeld is, naar de uitspraak van Unger, een ‘overheerlijk werk’. Er valt niet aan te twijfelen: Artus Quellyn was een der grootste beeldhouwers van zijne eeuw, een luister der Vlaamsche kunst. De Ontleedles is echter wat anders beroemd dan het borstbeeld, en men doet Quellyn gewis geen onrecht aan, als men hem beneden Rembrandt stelt. Tulp, die in het beeldhouwwerk en op de schilderij afgebeeld wordt, wordt in een gedicht op het werk van Quellyn gehuldigd; ook de kunstenaar. De voorgestelde persoon wordt door Vondel hooggeacht, bewonderd; 't is niet gewaagd te vermoeden, dat hij den magistraat persoonlijk kende, met hem zelfs bevriend was. Om het even. En over de wereldberoemde schilderij van Rembrandt geen woord. Hadde de dichter daarover, al ware het slechts een bijschrift, vervaardigd, dan zou hij om in Rembrandts stijl te blijven, en naar Vondels manier, op Tulp het hoogste licht hebben laten vallen, hem op het voorplan hebben gebracht; maar dat was toch onmogelijk zonder ook den schilder te huldigen. Daar hij het werk eenvoudig doodzwijgt, niettegenstaande de goede gevoelens die hij voor Tulp had, dringt de gedachte, dat zijne gevoelens ten opzichte van Rembrandt van een anderen aard waren, naar mijne bescheiden meening zich op. Was Vondel dan waarlijk vijandig tegenover den grooten schilder gestemd? Ik denk, ja. Hij heeft dit nergens gezegd, evenmin als Rembrandt. Van dezen laatste, die een zwijger, een in zich teruggetrokken natuur was, hoeft dit niet te verwonderen. Maar Vondel was in het geheel geen zwijger. Hij was een lyrieker, en mocht naar waarheid getuigen, dat ‘wat hem op 's harten grond lag, hem naar de keel welde, dat hij te stijf geperst werd, en het als nieuwe wijn was, die tot de spont uitbarstteGa naar voetnoot(1)’. Zijne vrienden verheerlijkte hij met wegsleepen- | |
[pagina 496]
| |
geestdrift; wat hij goed vond bezong hij zonder terughouding, zijne vijanden viel hij aan in schriften, die soms den aard van echte pamfletten aannemen, welker taal wel eens zoo gemeen is, dat wij haar in den mond van zulken verheven dichter niet begrijpen... En de aangevallen personen mochten predikanten zijn als Smout, Trigland, Wittewrongel, Bogerman, griffiers als Cornelis Musch, stadhouders als Prins Maurits of Willem II; hij spaarde niemand, en doopte zijne pen in gal. De machtigen, de invloedrijken van den lande randde hij aan, wat dit hem mocht kosten. Zijn leven stelde hij daarvoor in gevaar. Over Rembrandt, zoo goed als geen woord. Op wien slaan de reeds aangehaalde verzen:
Dies baart de schilderkunst ook zoons van duisternissen,
Die gaarne in de schauw verkeeren als een uil.
Wie 't leven navolgt, kan versierde schaduw missen,
En, als een kind van 't licht, gaat in geen scheemring schuil.
Hij schildert zonder schim en schaduw?
Is dit een schamp op Rembrandt? Niemand kan dit met zekerheid zeggen. Zooveel hoofden zooveel zinnen. Men kan slechts op feiten voortgaan, meer op het karakter, op het temperament van Vondel steunen, en meest nog van al zich door zijn gevoel laten leiden. Welnu, mijne bescheiden meening is, dat Joost het op Rembrandt gemunt heeft. Zijne houding, volgens mij zijne vijandige houding tegenover den schilder, die uit zijn zwijgen over de werken van den Meester blijkt, laat mij niet toe daaraan te twijfelen. De aanval komt mij te duidelijk, te bepaald voor om te gelooven, dat hij in het algemeen, niet tegen een bepaalden persoon werd gericht. Dat de pijl op den schilder van de Nachtwacht werd afgeschoten, leid ik af uit de verzen, waarin over de zoons van 't licht gesproken wordt, die gaarne in de schaduw verkeeren als een uil! Deze verzen slaan, denk ik, meer op de levenswijze dan op de schilderijen van Rembrandt. De uil houdt zich in donkere plaatsen op. Ook de schilder. Deze is een zonderling, heeft geene vrienden, schuwt alle gezelschap, woont in een klein huis, dat hij zelden verlaat. Hij leeft daar gelijk een Jood, die vaak op de straat als de verpersoonlij- | |
[pagina 497]
| |
king der ellende verschijnt, en in zijn home eene Oostersche pracht ten toon spreidt; hij bezit kostelijke wapens en harnassen, fluweelen en zijden kleedsels, en overschoone tapijten. In zulke omgeving brengt hij zijne meesterwerken voort. En als al deze kostelijke dingen, waarvan hij zooveel hield, in het openbaar verkocht werden, werd hij nog somberder gestemd, trok hij zich nog meer van alle gezelschap afGa naar voetnoot(1). Mij dunkt, dat evenals het geluk in het leven, de opgeruimde gemoedsaard, de bijval, de achting van klein en groot op Rubens' tafereelen te lezen staan, Rembrandt zijne teleurstellingen, zijn fier zelfbesef, zijn wrok om de miskenning, zijn misprijzen tegen de grooten, die hunne gunsten voor minderwaardigen over hadden, even duidelijk in zijne werken predikt. Het doet mij spijt voor den grooten Vondel, die den genialen man op zulke verachtende wijze behandelt; doch ik kan niet anders sprekenGa naar voetnoot(1). Dat Rembrandt van Rhijn door zijne tijdgenooten miskend werd, dat zijn genie niet naar waarde werd geschat, is een feit. Dat Joost Van den Vondel hem links liet liggen, dat hij hem doodzwijgt, omdat, volgens den kunstrechter, de Ontleedles en de Nachtwacht erge gebreken hadden, wil er bij mij niet in. Dat de dichter die werken vreemd, in strijd met den smaak van zijnen tijd vond, aangenomen. Dat hij, evenals allen, die over kunst mochten meepraten, met Rembrandt, die niet in Italië was geweest, die geheel vrij was van den invloed der Ouden en van dien der Renaissance, niet hoog kon oploopen, juist. Maar de werken waren daar. Plaats een boer vóór de Nachtwacht, en hij zal in bewondering opgaan. En een man als Vondel, die, hoewel hij geen vakman, geen theorieker, geen kunsthistoricus was, zou door zoo iets niet gepakt worden? Ik zal het nooit aannemen. Vondel is zoo vatbaar voor de schoonheid, onder welke vormen zij zich voordoet, dat een werk als de Nachtwacht | |
[pagina 498]
| |
of de Staalmeesters hem onmogelijk onverschillig kon laten. Was Rubens ook niet in staat Rembrandt naar waarde te schatten? Ik begrijp, dat de Antwerpsche Meester, als artist, in eene heel andere atmosfeer leefde dan de Amsterdammer, maar het is niet mogelijk te gelooven dat de meesterwerken van den Nederlander hem onverschillig lieten. Hij kan de manier, de opvatting afgekeurd hebben, maar dat zooveel macht, nog eens, hoe afwijkend van de zijne, voor hem verborgen bleef! Neen. Een der meest karakteristieke eigenschappen van Rubens was, dat hij geheel en al onontvankelijk was voor afgunst, voor jaloerschheid, niet alleen elk talent erkende en zelfs op onbekrompen wijze ter hulp kwam. Welnu, in 1637 kwam Pieter Pauwels in Holland, bezocht er de voornaamste schilders, uitgenomen RembrandtGa naar voetnoot(1). Ging hij Rembrandts deur voorbij, omdat hij hem beneden de andere schilders achtte, wien hij een bezoek bracht? Ik weiger het te gelooven. Daar zit iets achter, zou men in de Kempen zeggen. Wat? Ik aarzel daarover met mijne meening voor den dag te komen. Deze meening berust dan ook slechts op eene gissing. Ten eerste moet ik erkennen, dat ik niet weet of deze gissing bij de bespreking dezer aangelegenheid niet vroeger werd geuit. In eene afgezonderde gemeente verblijvend, waar mij alle documentatie ontbreekt, ken ik de laatste uitgaven over Rembrandts leven niet. Volgens mijne gissing liggen in Rembrandts levenswijze, in de incidenten, die daarin voorvielen, de oorzaken der verwijdering tusschen Rembrandt en Vondel, tusschen Rembrandt en de voornaamsten van den lande. De redenen, waarom Rubens Rembrandts deur voorbijging, waarom de burgemeesters weinig op hun omgang niet hem gesteld waren, waarom Vondel niet over hem spreekt, zullen dezelfde geweest zijn. Rembrandt, Hermanszoon van Rhijn, werd te Leiden geboren, volgens de opgave van zijn eersten levensbeschrijver, | |
[pagina 499]
| |
den 15 Juni 1606, volgens zijne eigen verklaring in zijn huwelijkscontract, slechts in 1608. Hij was de zoon van een molenaar en zou een geleerde worden, had echter meer lust tot de schilderkunst, en had voor eersten meester den Leidschen schilder Van Swanenburg. Daarop ging hij in de leer bij Lastman te Amsterdam, waar hij sinds 1630 tot zijnen dood verbleef. In het jaar 1634 trad hij in het huwelijk met Saskia Uilenburg, de dochter van een raadsheer te Leeuwaarden. Na haren dood, 1642, had hij, benevens de beoefening zijner kunst, alleen zijn huishouden te verzorgen, en welhaast was zijn economische toestand zoodanig berooid, dat zijne goederen gehypothekeerd werden. In 1656 ging hij een tweede huwelijk aan, en was, krachtens een testament van zijne eerste vrouw, verplicht, aan zijn minderjarigen zoon dezes vermogensaandeel uit te betalen; hij werd daarop, op de bemoeiingen van den bijgevoegden voogd insolvent verklaard, zijne haaf van wege het gerecht geïnventarieerd, en zijn huis, zijn kostelijk kunstkabinet, zijn ateliervoorraad in het openbaar bij opbod verkocht. Na deze financiëele ramp, werkte Rembrandt even vlijtig voort, leefde echter sedertdien zeer teruggetrokken, en stierf den 15 October 1669 te Amsterdam.’
Waarschijnlijk is deze schets van onnauwkeurigheden niet geheel vrij; in Holland zijn zeer stellig oorspronkelijke bescheiden over de ongelukken verschenen, die den grooten man overkwamen; ik heb vroeger, toen ik in de groote stad toegang tot de bibliotheken had, van enkele dezer stukken kennis genomen, doch heb die niet bij der hand. Ik heb mij overigens niet tot taak gesteld het leven van Rembrandt na te gaan, en ben daartoe ook niet in staat; wat wij van hem met zekerheid weten, is reeds genoeg om te verklaren, dat de hoogere standen een afkeer van hem hadden, het moge dan aan zijn karakter of aan zijn gepriveerd leven toe te schrijven zijn; die afkeer moge gewettigd geweest zijn, of niet. In alle geval had dit met zijn verbazend talent, men mag zeggen met zijn genie, niets te maken. Fromentin schrijft: ‘D'habitude et de préférence, il frayait avec des gens de peu, boutiquiers, petits bourgeois. On a même rabaissé ces fréquentations très humbles, mais non dégrandantes comme on la disait. Encore un peu, on lui eut reproché des habitudes crapuleuses, lui qui ne hantait guère | |
[pagina 500]
| |
les cabarets, chose rare alors, parce que dix ans après son veuvage, on crut s'apercevoir que ce solitaire avait des relations suspectes avec sa servante. Pour cela la servante fut réprimandée et Rembrandt passablement décrié. A ce moment d'ailleurs, tout tournait mal, fortune, honneur, et quand il quitte le Breestraat sans gîte, sans le sou, mais en règle avec ses créanciers, il n'y a plus talent, ni goire acquise qui tienne. On perd sa trace, on l'oublie, et pour le coup sa personne disparaît dans la petite vie nécessiteuse et obscure d'où il n'était à dire vrai jamais sortiGa naar voetnoot(1). Wat was er van dit alles waar? Waarschijnlijk is er in deze bladzijde meer littérature dan historische waarheid. Ook heeft de bronnenstudie in Nederland stellig over deze aangelegenheid nieuw licht verspreid. Stellig zal de familie van Saskia ernstige redenen, ware of valsche, gehad hebben om de onmeedoogende maatregelen tegen den grooten Meester te nemen, die hem zoo ongelukkig hebben gemaakt, en die niet weinig hebben bijgedragen om hem de eereplaats te weigeren, die hem als weergaloos kunstenaar zoo rechtmatig toekwam.
Mijne meening is, dat Vondel Rembrande niet ignoreerde om der wille van den aard der kunst van den schilder, zoomin als Rubens, of de Amsterdamsche grooten, maar wel om het karakter, de levenswijze, het optreden van het gerecht... de bevolking moge ook hierin, zooals wel meer gebeurt, praatjes, laster, voor klinkende munt aanvaard hebben. Doch ik druk er op, mijne meening is niet meer dan eene gissing; bewijzen ontbreken geheel; wellicht laat ik mij slechts door mijn gevoel leiden.
Niet alleen op Rembrandt mag Holland trotsch zijn. Tijdens Vondels leven bloeide daar eene gansche schilderschool, eene der beroemdste der moderne kunst. De zoogenaamde kleine Meesters. Kleine Meesters? Jacob Ruysdael (1630-1681), Meyndert Hobbema (1610-1661) als landschapschilder ongeëvenaard, Cuyp (160501683), Pieter De Hooghe (1643-1717). Men ziet het, allen leefden in Vondels tijd. En naast hen heeft men eene gansche pleiade: Jan Steen (1626-1679), Terburg (1608=1681), Adriaan Van Ostade (1610 1685) Aart Van der Neer (1619-1683), Metzu (1615-1658), Wouwerman (1620-1668), Weenix, de Oude (1621-1660), Jan | |
[pagina 501]
| |
Weenix, zijn zoon (1644-1719), Wynants (1606-1677), Frans Van Mieris, de Oude (1635-1681), Frans Van Mieris, zijn zoon (1662-1747), Willem De Heem (1606-1674), Hondekoeter (1636-1695)... zonder nog van Paulus Potter (1625-1654) en Van der Helst (1612-1670) te spreken, welke twee laatsten toch niet tot de zoogenaamde kleine Meesters behooren. En mijne lijst is op verre na niet uitgeput. Men ziet het: de Hollandsche Kunst beleefde in Vondels dagen een weergaloozen bloeitijd; ik heb met inzicht de jaartallen van de geboorte en het afsterven van al deze puike kunstenaars medegedeeld, om duidelijk te doen uitschijnen, dat zij tijdgenooten van Vondel waren. Velen waren ook zijne stadgenooten. Oh, die bekoorlijke, zoogenaamde kleine Meesters! Hoe dikwijls, hoe oprecht heb ik hunne meesterstukken in de galerijen van Antwerpen, Dresden, Munchen, den Haag, Amsterdam niet bewonderd! Met welke uitgelatenheid heb ik mijnen vriend Piet Verhaert op hunne schoonheid, op hunne macht, gelijk hij dit noemde, hooren wijzen! Indien ooit eene kunst nationaal, eene plant van den grond mocht heeten, dan is het de Hollandsche Kunst der zeventiende eeuw. En Joost Van den Vondel, in zijn vak een zoo groot artist, de man, die zoo scherp zag, begreep die kunst niet, en de rijke Amsterdammers, de groote Heeren, ignoreerden die prachtige kunstenaars, waarvan velen in armoede leefden! En eene kunst, die zoo volksch, zoo bevattelijk was, die de ziel van het volk zoo rechtstreeks aansprak, die hun land zoo heerlijk schilderde, die hun huiselijk leven, hun dagelijksch gedoe zoo onnavolgbaar verheerlijkte; die de puike kunstenaars, welke de rijke menschen in hunne zijden kleeren en hunne kostelijke zalen, de boeren in hunne hoeven, de stakkers in hunne hutten, de drinkebroers in hunne kroegen, zoo pittig voorstelden, die hunne medeburgers van allen stand deden herleven op hunne doeken, in hunne vreugd en in hunne smart, vooral in hunne vreugd, in hunne uitgelatenheid, die hunne bandelooze slemppartijen, die zelfs hunne onkiesche grappen zoo jolig, met zulke brio ten tooneele voerden: Joost Van den Vondel, de grooten, de geletterden, het volk bleven blind voor zulke echte, nationale kunst, voor zulke groote artisten! 't Is wonder, 't is onbegrijpelijk. Rijnvis Feith (1753-1824), die dan toch alles behalve een realist of naturalist was, en slechts eene eeuw later leefde, besefte den luister der Hollandsche School, en begreep haar wezen. | |
[pagina 502]
| |
In zijnen hoogst merkwaardigen brief aan zijnen vriend J. Kantelaar, Iets over den smaak der Nederlanderen en de poëzij (1791) schrijft hij: ‘Als de natuur overal verloren is, kunnen wij ze op het doek van onze Ruisdalen, van onze Van de Velden, van onze Potters weder vinden. Vreemdelingen zelven, als ze met hunne idealen van hoogst mogelijke schoonheid lang genoeg, tot vermoeienis toe, weggevlogen zijn, komen met vermaak op een stukje uit de Nederlandsche School neder, droomen zich daar met genoegen bij een bevallig landschapje of op den oever van een stil, door de maan beschenen zeetje in, en gaan gewis niet van daar zonder de waarheid der natuur hulde te doen, zonder verrukt uit te roepen: Ziet daar natuur!Ga naar voetnoot(1)’ Was Vondel soms geërgerd door de ultra-realistische tafereelen van sommigen dezer Hollandsche meesters, van Jan Steen o.a.? Men bedenke, dat Joost, de verheven zanger van zoovele treurspelen, leer- en lierdichten, niet vies gevallen was, als het er op aankwam scherp te treffen, en wel iets anders dan rozewater kon rondstrooien. Drij staaltjes, en niet van de ergste: Men mag den grooten man wel eens een ander toontje laten aanheffen dan die wij gewoon zijn van hem te vernemen. Toch vraag ik dat men mij niet tot de orde roepe. Vondel dan dichtte voor Cornelis Musch, schoonzoon van Jacob Cats, Griffier der Staten, en gunsteling van Prins Willem II: | |
Grafschrift op een Musch: Hier ligt de Hofmusch nu en rot, Zij broeide slangen in haar pot Leicesters en Ducdalfs gebroed. Zij scheet de Vrijheid op den Hoed. Bloedbeuling van Maximiliaan Teeling, groote Bloedbeuling in Zeeland.Meester Teeling had een groote bloedbeuling gegeten,
Heel vet gepropt van Apostelen en Profeten,
Maar toen zijn maag al dit vet niet kon verduwen,
Begon meester afgrijselijk te schieten en te spuwen.
Al de Zeeuwsche Teelingen uit hunne poelen en slooten
Kwamen daarop al kwakende aangeschoten,
En speelden slobber op die zoo zuivere voesters,
O klokspijs, lekkerder dan Engelsche oesters.
| |
[pagina 503]
| |
Op de toonbank van den boekverkooper Pers schreef Vondel met krijt, wanneer hem Morandt, meester in de Duitsch-Latijnsche School, ‘wat te na gesproken had’, het volgende compliment: Op Morandt.
Morandt verstikte van de Veesten;
De jongens Veesten werden geesten;
Die geesten wierden rijm en vaars,
Die Vaarzen ruiken naar den aars,
De jongens geesten veesten rijmen.
Is 't tegengift om niet te zwijmen.
In pestilentiale lucht,
Daar Besje Gommers staag in zucht,
Die nu zijn lijf wil wezen zeker,
Die haal Morandt, den veest ApthekerGa naar voetnoot(1).
Meer dan genoeg; 't is maar om te zeggen, dat onze dichter den neus niet mocht optrekken voor de onkiesche tafereelen van sommige Hollandsche binnenhuisjes. Daarbij, daaronder zijn er verscheidene vol wezenlijke poëzie.
Kan men ernstig eene goede reden opgeven, waarom de kunst van Rembrandt en Ruysdael, van Paulus Potter en Hobbema, van Adriaan Brauwer of Jan Steen door niemand naar waarde werd geschat; waarom zij den grooten Vondel onverschillig liet; waarom onze dichter tegen een der geniaalste kunstenaars der wereld vijandig gestemd was? Neen, ik neem niet aan, dat dit aan de kunstopvatting van den schilder der Nachtwacht kan toegeschreven worden. Of moeten wij aannemen, dat, wat de cubisten, de blauwverwers, de pointilleurs voor ons zijn, Rembrandt, Potter, Ruysdael, Cuyp, Aart Van der Neer en de gansche schaar der kleine Meesters uit de zeventiende eeuw voor Vondel en zijne tijdgenooten waren; en kan men er zich aan verwachten, dat kunstwerken zooals De doode Kraai, waarover ik in mijne verhandeling: Schildeten, Schrijven, Onderwijzen sprak, dat cubistische schilderijen door onze nakomelingen zullen bewonderd en tegen goud gekocht worden, evenals een portret van Rembrandt of zelfs een binnenhuisje van Jan Steen? Wie weet? | |
[pagina 504]
| |
Daar is nog eene andere gedachte, betrekkelijk Vondel, die mij niet loslaat. Het is deze: Onze Joost was een vurig bewonderaar van den Franschen dichter Du Bartas. Hij zou zijne letterkundige vorming uitsluitend aan Fransche dichters, hoofdzakelijk aan Du Bartas te danken hebbenGa naar voetnoot(1). Ik betwist de waarde van Du Bartas' gedichten niet; doch in de geschiedenis der Fransche letterkunde bekleedt hij stellig geene voorname plaats. Verbleekt hij niet tegen Bossuet (1627-1704), Fénélon (1651-1715), La Fontaine (1621-1695), Molière (1622-1673), Corneille (1606-1684), Racine (1629-1699), Boileau (1636-1711)? Welnu, over geen dezer groote mannen, zooals men ziet, Vondels tijdgenooten, zegt de dichter een woord, hoewel de meesten dezer collega's in het dichtersgilde fel in zijnen smaak moesten vallen. Wie zal dit verklaren? En wat gezegd van Bilderdijk, die met Byron en Shakespeare spotte, en van Schiller en Goethe niets had begrepen?
In eene volgende verhandeling zal ik Vondel als schilder bestudeeren, zooals Dr Sabbe er den wensch toe uitdrukt. |
|