| |
II.
Letterkundige Geschiedenis. - Men vraagt een studie over Pater Poirters, zijn letterkundige beteekenis en zijn invloed.
Prijs: 1000 fr.
Een antwoord is ingekomen.
Kenspreuk: Doe wel en zie niet om.
Tot leden van den Keurraad werden aangesteld: J. Salsmans, S.I., Prof. Dr. L. Scharpé en J. Jacobs.
| |
Eerste Verslag: J. Salsmans S.I.
Dit handschrift beantwoordt op zeer bevredigende wijze de door de Academie gestelde prijsvraag: Een studie over Pater Poirters, zijn letterkundige beteekenis en zijn invloed. Poirters' verschijning wordt juist gesitueerd, in onze letterkundige geschiedenis, nl. als natuurlijkerwijze voortkomend uit de katholieke herleving in de XVIIe eeuw in Zuid-Nederland. De steller van het antwoord beschrijft de tijdsomstandigheden (I), Poirters' levensbizonderheden (II) en werken (III) en leer (IV); hij beschouwt Poirters als vertegenwoordiger van zijn tijd (V), als volkskunstenaar (VI); hij onderzoekt zijn aesthetische waarde (VII), zijn oorspronkelijkheid (VIII) en zijn invloed op latere
| |
| |
schrijvers (IX); eindelijk geeft hij een tamelijk volledige lijst der onderscheidene drukken van Poirters' werken.
Dit antwoord getuigt van zorgvuldige opzoekingen, wetenschappelijk-kritischen geest en gezond letterkundig oordeel. Steller is op de hoogte der Poirters' literatuur; het is jammer echter dat hij de schriften, ter gelegenheid van de onthulling van Poirters' standbeeld (Sept. 1926) verschenen, niet meer benuttigd heeft: hij zou nog menige wetenswaardige bizonderheid hebben kunnen halen b.v. uit: Huybers, Oud-Oisterwijk (Uitg. v.d. Kathol. Kunstkring, Oisterwijk, 1926).
Ik aarzel niet aan de Academie voor te stellen dit handschrift te bekronen. Nochtans, ook met het oog op de hooge drukkosten, vraag ik me af of het niet te wenschen is dat die 372 bladzijden zouden ingekrimpt worden: men heeft wel eens den indruk, dat er herhalingen zijn. Zou het niet voordeelig zijn hoofdstuk II en III ineen te smelten? Ook hoofdstuk I en V? en eindelijk hoofdstuk VI, VII en VIII? En zou het in de bedoeling der Academie vallen die lange beschrijving van Poirters' drukken (blz. 285-360) te laten verschijnen? Ik verzet er mij niet tegen, doch ik stip het bezwaar aan, te meer daar die lijst, zooals de steller zelf zegt, niet heelemaal volledig en definitief is. - Omgekeerd zou de steller niet opzettelijk in eenige bladzijden een karakterbeeld van Poirters trachten te schetsen, b.v. bij Hfd. II of IX?
Naar mijn bescheiden oordeel zou de steller rekening moeten houden met de volgende aanmerkingen; en ik druk den wensch uit dat de Academie eischen zou dat de naar best vermogen verbeterde tekst nog eens vóór den druk aan de keurders zou onderworpen worden.
I. Wat de feiten betreft.
Blz. 15. Het schijnt ongelooflijk, vooral voor die tijden, dat de Catechismus van Makeblijde eerst langen tijd na de eerste uitgaaf met bisschoppelijke goedkeuring zou voorzien geweest zijn. Wellicht had men vergeten die goedkeuring in de eerste uitgaven te drukken, of is zij weggevallen.
Blz. 18 ‘legende van het bezoek van Vondel aan Br. Seghers’. - Is ‘legende’ niet te sterk? Het feit is zeker niet bewezen, doch ook niet als onmogelijk te verwerpen.
Blz. 20. Dat de Sodaliteiten ‘in de eerste plaats de bestrijding der ketterij tot doel hadden’ is onwaar: de Mariacongregaties zijn geestelijke genootschappen die de heiliging
| |
| |
hunner leden beoogen door de Mariadevotie, en daarbij hen aansporen om te gepaster gelegenheid apostolaat uit te oefenen: toen hebben de Sodaliteiten, volgens de tijdsomstandigheden, feitelijk geijverd tegen de ketterij.
Blz. 24. ‘Te Leuven bekleedden zij de leerstoelen..’ - Die volzin zou doen denken, dat zij doceerden aan de Hoogeschool. Nooit, meen ik, heeft een Jezuïet gedoceerd aan de Leuvensche Hoogeschool, maar in hun eigen Studiehuis gaven zij lessen, ook aan vreemde toehoorders. Zeg dus: Te Leuven gaven zij lessen van....
Blz. 27. De begrippen en princiepen van Humanisme bestrijden. - Die uitdrukking is te algemeen: zekere opvattingen van Humanisme en Renaissance hebben zij bestreden.
Blz. 38. Omtrent Poirters' geboortedatum, 1605 of 1606, is wellicht het laatste woord nog niet gezegd. Opdat de steller een definitieve oplossing zou kunnen voorstaan, acht ik het noodig nog eens de oude registers van Oisterwijk ter plaatse wetenschappelijk na te gaan: 1o Is het kind wiens doop opgeschreven staat op 2 November 1605, wel zeker onze P. Poirters? Tevens ware de vraag aangaande het geboortedorp onherroepelijk opgelost; 2o Moet er wel 1605 en niet 1606 gelezen worden? Dat kan hoogstwaarschijnlijk met zekerheid uitgemaakt worden uit de volgorde: indien op het zelfde blad, vóór en na, andere doopen van 1605 vermeld staan, dan is het zonneklaar dat de doop van P. Poirters in 1605 plaats greep. - De steller heeft het grootvoordeel gehad, te Brussel zekere Catalogi van de Vlaamsch-Belgische Provincie der Jezuïeten te kunnen inzien. Hij drukt wellicht niet genoeg op de belangrijkheid van die oorkonden. Bedoelde Catalogi bevatten de inlichtingen die, gewoonlijk om de drie jaar, naar het centraal-bestuur der Jezuïetenorde te Rome gezonden worden. De stukken te Brussel berustende zijn wellicht slechts de voorloopige redactie van den tekst die naar Rome gestuurd werd. Anderszins moet men die oorkonden niet voor onfeilbaar houden: zij ook geven nu eens 1605, dan weer '1606 als Poirters' geboortejaar aan. Die aanwijzingen zijn niet noodzakelijk door Poirters zelf geschreven, hoewel in den regel de kloosterling zelf de papieren voor den Catalogus primus moet invullen: het kan wel gebeurd zijn dat een ander Pater, b.v. de secretaris van den Provinciaal. die lijsten grootendeels heeft opgesteld en de aanwijzingen eenvoudig heeft overgeschreven uit een vroegeren Catalogus.
| |
| |
Blz. 41. ‘geen vaststaand pastoor te Oisterwijk’. - Toch was Hieronymus van Berthem, van de Abdij van S. Geertrui te Leuven, toen pastoor; misschien verbleef hij niet voortdurend te Oisterwijk. Zie Huybers, Oud Oisterwijk, blz. 51.
Blz. 75 vlg.; 155-156; 262. Uit zekere uitdrukkingen krijgt men den indruk alsof Poirters eigenlijk eigen gedachten uiteenzette, alsof hij voortging met een min of meer menschelijke traditie uit de middeleeuwen: inderdaad geeft hij niets anders ten beste dan de zedelijke en ascetische leer van het I vangelie, van de katholieke Kerk. Zijn oorspronkelijkheid, wat de gedachten betreft, bestaat enkel hierin dat hij meer drukt op hetgeen meer te pas komt in zijn tijd, en dat hij het op oorspronkelijke wijze voorstelt. - De steller zou, tegenover de verwarringen van Max Rooses, misschien nog beter moeten onderscheiden wat voor elken kristen, en wat voor edelmoedige zielen past: de maagdelijke staat, goed onderhouden, is zeker in zich zelf volmaakter dan de huwelijksstaat (zie de bepaling van de Kerkvergadering van Trente); maar daarom is hij nog niet voor iedereen beter.
Ook wat uit De Swaen aangehaald wordt (blz. 113): ‘dat God alleen den mensch bevredigen kan, dat ieder kristen zijn kruis dragen moet’ behoort niet voorgesteld te worden als iets verwonderlijks: het is de zuivere leer van het Evangelie: volle geluk is niet in aardsche dingen te vinden; bevrediging komt slechts uit plichtsvervulling in welken levensstaat ook (zie boven), waarin men God zoekt en vindt. Men kan bezwaarlijk spreken van een ‘meening’ van Poirters, als van een menschelijk goeddunken, in die geestelijke zaken: voor een priester of voor welken katholiek ook staat dit alles vast als de waarheid.
Blz. 114. De laatste volzinnen van die bladzijde zijn volstrekt te wijzigen. Dat de goede Pater den mensch aanzette om ‘zijn hart volledig te spenen van alle voorbijgaande genietingen’ (blz. 115) is onwaar: hij bedoelt zeker alleen de schuldige of overdreven genietingen.
Blz. 120. Ik neem niet aan zonder bewijs dat de jansenistische geest aanhangers vond onder ons episcopaat, of dat onze bisschoppen een misdaad zouden gezien hebben in ieder volksspel en volksvermaak! Zij zullen geijverd hebben enkel tegen schuldig, gevaarlijk, overdreven vermaak. En zekere sterke uitdrukkingen moeten ongetwijfeld zóó verstaan worden.
| |
| |
Blz. 130 Is het wel juist wat hier van de H. Barbara gezegd wordt?
Blz. 155-156. Volgens hetgeen reeds boven bij blz. 75 opgemerkt werd, mogen die gedachten niet voorgesteld worden als specifiek middeleeuwsch: het is eenvoudig de kristelijke leer, voor alle eeuwen geldend; men zou soms zeggen dat de steller dit bestudeert alsof het een zich ontwikkelende menschelijke meening was. Vooral dat S. Bernardus en S. Bonaventura ‘oorzaak geweest waren’ van het ontstaan van die middeleeuwsche opvatting, kan er heelemaal niet door: zij hebben slechts de eene of andere gedachte op den voorgrond geplaatst; daarin alleen kan hun oorzakelijkheid en oorspronkelijkheid bestaan. Laten we nooit vergeten dat de kristelijke leer voortdurend voorgehouden werd door de Kerk.
Blz. 174. Dat voor Poiters de orde der studiën nog op middeleeuwsche leest zou geschoeid zijn, is minstens een onjuiste bewering. De aanhaling slaat op verre tijden... daaruit kan men toch niet besluiten dat Poirters nog voor zijn tijd de regeling der studiën zóó opvat. De Ratio studiorum der Jezuïeten, lang vóór Poirters uitgevaardigd, verschilt toch aanmerkelijk van de middeleeuwsche regeling.
Blz. 178. Dat middeleeuwsche schrijvers naïef en gemeenzaam omgaan met Jezus en zijn Heiligen, bewijst heelemaal niet dat ze ‘niet zoo'n hoog begrip van Gods Majesteit hadden.’
Blz. 221. ‘het goddelijk hert’. Wat bedoelt de steller? Het Hart van Jezus? Indien P. Luzvic daarvan spreekt, zou dat zeer merkwaardig zijn, vóór de openbaringen van Parayle-Monial. Dat zou moeten nagezien worden.
Blz. 244. De steller zou er meer moeten op drukken, dat ‘letterdieverij’ in Poirters' tijd niet gold als een oneerlijkheid. Vooral aan de ascetische schrijvers kwam het er minder op aan letterkundig werk te leveren, dan goed te doen, en Poirters zegt herhaaldelijk dat alles niet uit zijn koker komt Wat men uit zijn schriften aanhaalt, mag men hem niet zonder verder onderzoek oorspronkelijk toeschrijven; het is evenwel waar dat hij het tot het zijne maakt. Heeft de steller dat altijd genoeg in acht genomen?
Blz. 319 ‘ten teeken van patrones tegen de pest’. - Is dat doodshoofd in de hand der H. Rosalia niet doodeenvoudig uit te leggen zooals dergelijke afbeeldingen van andere Heili- | |
| |
gen? Nl. dat zij mediteerden op de vergankelijkheid van het aardsche?
II. Wat de juistheid der uitdrukking betreft.
Blz. 16. In plaats van Synode is Concilie of Kerkvergadering de geijkte uitdrukking voor een interdiocesane bijeenkomst. ‘Synode’ beteekent (nu althans) een diocesane vergadering.
Blz. 17. ‘belast’ klinkt zonderling: een broeder zal toch niets ‘opgelegd’ hebben aan een priester.
Blz. 20. De Jezuïeten doen geen ‘bijzonderen eed van gehoorzaamheid’ aan den Paus; wel een bijzondere gelofte.
Blz. 28. Zekere uitdrukkingen zijn theologisch onjuist: het is niet het Kristendom of de Kerk die de bovennatuurlijke orde doet ontstaan en den ‘mensch vergoddelijkt’ (?), maar wel God zelf. De natuurlijke orde is louter een abstractie die nooit bestaan heeft. Men spreke dus van de vergankelijkheid, niet van de natuurlijke orde, maar van het natuurlijke, het aardsche.
Blz. 30. Is die tekst van S. Augustinus letterlijk aangehaald?
Blz. 44 ‘zielsvriend Papebrochius’ - Dit schijnt overdreven: Pointers en Papebrochius verschilden meer dan twintig jaar in ouderdom. - Ook uit de anecdote van blz. 265 kan geenszins gehaald worden, dat Poirters en Papebrochius intieme vrienden waren; het verhaalde kan doodeenvoudig voorgevallen zijn in den ontspanningstijd, wanneer al de Paters onder elkaar praatten.
Blz. 43 en 55. ‘prefekt der Sodaliteit’. - Beter: bestuurdei, want zóó wordt de geestelijke bestuurder genoemd (althans nu); de titel van ‘prefekt’ wordt gegeven aan den leek die, onder den bestuurder, aan het hoofd staat der Congregatie.
Blz. 44. De latijnsche woorden moeten zóó aangewend dat de naamvallen overeenkomen; dus niet b.v. ingenium honesto. - Men lette op de echte beteekenis van het latijnsche woord mediocris, d.i. middelmatig, zonder den pejoratieven zin van het fransche: médiocre. Poirters was ‘professus quattuor votorum’ en had dus moeilijke theologische examina met goed gevolg doorstaan. - Bij die nota past een uitlegging: Die geheime inlichtingen, voor het centraal-bestuur der Orde bestemd, zijn in
| |
| |
de openbare bibliotheken terecht gekomen bij de opheffing der Jezuïetenorde in de achttiende eeuw.
Blz. 45 ‘zeeschuimers’: past die uitdrukking wel op die ‘spaansche troepen?’ - Karel Berchmans: is die niet de broeder van den H. Johannes Berchmans? Dit verdient opgezocht te worden.
Blz. 49 ‘het 3e proefhuis’: onjuiste uitdrukking voor Domus Tertiae Probationis, huis van derde probatie, nl. dat klooster waar de Jezuïeten, na hun studiën en priesterwijding een jaar doorbrengen in gebed en in oefeningen gelijk aan die van het noviciaat, m.a.w. waar zij een ‘derde jaar’ noviciaat doen.
Blz. 54 ‘jubileum van vijftig jaar geestelijke’: die uitdrukking is minstens onvolledig. Ze wordt eenigszins uitgelegd blz. 64. Er is hoogstwaarschijnlijk sprake van een ‘klopje’, d.i. van een godvruchtige maagd die, zonder kloosterzuster of begijn te zijn, in de wereld gelofte van zuiverheid aflegde: men zal haar jubilee van vijftig jaar volharding in dien ‘geestelijken’ staat gevierd hebben.
III. Wat de taal betreft.
Taal en stijl van het handschrift zijn degelijk; ze zouden toch nog eens nauwkeurig moeten nagezien worden om den tekst persklaar te maken. Hier en daar is er wel iets te wijzigen, b.v. bl. 11 bovenaan: ‘dan’ schijnt verkeerd gebruikt; blz. 17 een strooming... die openbot; bl. 255 druipend van... malschheid; bl. 32 bekendste en blz. 64 gekendste; bl. 50 uitstekendste; 11. 183 eenigste; bl. 39 dekanij voor dekenij of dekanaat; bl. 124 opvolgentlijk; ‘kristen’ als bijvoeglijk naamwoord voor kristelijk; ‘alhoewel’ komt te dikwijls voor: men wissele het af met hoewel, ofschoon; ‘Jezuïet’ moet overal zóó en juist geschreven zijn. Ik heb nog eenige fouten op het handschrift zelf verbeterd. Misschien zijn het grootendeels missingen van den typist. Eindelijk zouden alle bastaardwoorden, die door goed nederlandsche woorden kunnen vervangen worden, moeten verdwijnen, b.v. élite, genre, détail, prestige, charme, minutieus, passage, procédé, enorme, fantaisie (sic), direct, fond, origineel enz.
| |
Tweede Verslag: Prof. Dr. L. Scharpé.
Ik sluit me aan bij de gunstige beoordeeling van Eerw. Pater Salsmans, en bij zijn voorstel om aan het ingezonden werk
| |
| |
den prijs toe te kennen en het op te nemen onder de uitgaven van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Het stelt Poirters' verdiensten in een helder licht, zonder eenzijdigheid noch vooringenomenheid, geeft blijk van geschoolden critischen zin. Door rekening te houden met de opmerkingen van Eerw. Pater Salsmans zal het den schrijver licht vallen zijn werk eensdeels te besnoeien, anderdeels bij te werken, en aldus zijn naam te mogen hechten aan een studie over onze geestelijke zuidnederlandsche letterkunde na de Hervorming, van zeker niet gewone degelijkheid. Eerw. Pater Salsmans oppert de vraag of het wel zijn nut heeft een zoo uitvoerige beschrijving van de drukken van P. Poirters' werken in de uitgave ook op te nemen? Ik zou, wat mij betreft, de weglating betreuren, want die Bibliographie, ofschoon noodzakelijkerwijze onvolledig, zal vooreerst toch reeds voor gevolg hebben dat totnogtoe onbekende uitgaven weer aan het licht komen, en, wie weet, van vernieling gered worden; en voorts dat in ruimeren kring de aandacht wordt gevestigd op het belang van de steeds zeldzamer wordende, versleten en vergeten devote boekjes uit den tijd van Tante Begijntje.
| |
Derde Verslag: J. Jacobs.
Het hs. met de kenspreuk: Doe wel, en zie niet om liet me bij een eerste lezing al dadelijk den indruk dat hier ernstig, bekronenswaardig werk geleverd werd. Schrijver heeft geput uit alle mogelijke bronnen, ook uit de jongste. Zoo citeert hij blz. 272 een art. uit Ons Geloof, 1924, en maakt een ruim gebruik van de lezingen welke onze geleerde Collega's Dr. Muyldermans en Dr. Sabbe over het werk van zeventiendeeuwsche Vlaamsche schrijvers in de Academie hebben gehouden.
De vlijtige man heeft echter bij het opstellen een deel zijner kenspreuk vergeten. Hij heeft wel gedaan, maar heeft omgezien; want waar hij spreekt over de leer, de levensopvatting en de beginselen van P. Poirters S.J., heeft hij, o zoo voorzichtig! deze heelemaal objectief, als iets persoonlijks van P. Poirters voorgesteld, en dat is verkeerd. Ik zoek ook te vergeefs in het handschrift naar een paar bladzijden, waarin ons gezegd wordt in hoeverre de taal van Poirters, die ja wel dicht bij de volkstaal stond, den invloed van de Hollandsche Expansie zou hebben ondergaan; wat hij daarover zegt, blz. 175, is te algemeen. Gaarne hadde ik in zijn werk ook iets vernomen over de verhouding, waarin het werk van dezen Brabander
| |
| |
staat tot de schriften van bekende Vlaamsche schrijvers uit de 17de eeuw als: Boetius, Cl. Declerck, P. De Vynck, P. Geschier, P. Oliverius J., Steeghius en anderen.
Ik hoop dat de schrijver de aan- en opmerkingen van P. Salsmans, welke ik volkomen beaam, in ernstige aanmerking zal nemen, en wensch dat het handschrift, eer het ter perse gaat, nog eens den eersten beoordeelaar ter inzage aangeboden wordt.
Ik stel voor, na de Inleiding, de lijst van de bronnen voor de kennis van het leven en de werken van Pater Poirters in extenso op te geven met de daarbij behoorende verkortingen. Zoo deed ook Dr. Dambre in zijn Studie over Justus De IIarduyn, en zoo kunnen vele voetnota's aanzienlijk ingekort worden.
Wat de lijst van de verschillende uitgaven van Poirters' werken betreft, deze kome best achteraan in kleineren druk. Daarop volge dan een volledige alphabetische namenregister.
Met genoegen stel ik aan de Academie voor het eenig ingezonden werk met goud te bekronen, en het op de lijst harer uitgaven te brengen.
|
|