Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Pomerius' Betrouwbaarheid in zijn verhaal over den strijd van Ruusbroec tegen de Bloemardinne.I.
| |
[pagina 444]
| |
heden, maar in bepaalde leerstukken zou kunnen nawijzen, wat echter niet het geval is, nog niet zoo zou moeten verbazen, daar die Bloemardinne reeds een eeuw mystieke traditie, waarin ook Hadewijch had gestaan, te harer beschikking hadGa naar voetnoot(1). Men zou nu meenen, dat de fascinatie dier vereenzelviging, na de ontdekking van de weinige bewijskracht der twee groote feiten waarop ze steunde, voor goed zou gebroken zijn, voornamelijk daar men van den beginne af, behalve op andere moeilijkheden, ook op dit onoverkomelijk bezwaar kwam te stuiten, dat die Bloemardinne om haar kettersche stellingen door Ruusbroec was bestreden geworden, terwijl Hadewijch in geheel de overlevering om de heiligheid van haar leering gevierd en geroemd werd. Toch is die fascinatie blijven voortduren. De verdedigers der hypothese schijnen niet te merken, dat deze haar voornaamsten, ja eenigen steun, in die twee feiten, zoo goed als verloren heeftGa naar voetnoot(2). Zij beijveren zich integendeel om de argumenten, hoe talrijk en convergeerend ook, die er voor pleiten, dat Hadewijch in het midden der XIIIe eeuw moet worden gezocht, zoo goed het gaat, te ontzenuwen, zonder verder te beschouwen of al die argumenten, zelfs indien elk afzonderlijk geen zekerheid verschafte, toch niet in hun convergentie ten minste de gerustheid des gewetens brachten. En zij trachten daarna het onoverkomelijk bezwaar tegen hun opvatting uit den weg te ruimen. Zij hebben dan toegegeven, dat een vereenzelviging van Hadewijch met een ketterin Bloemardinne onmogelijk moet heeten. Geheel hun poging is nu daarop gericht, aan te toonen dat die Bloemardinne, tegen het getuigenis van Pomerius in, een heilige is geweest. Men zou nu mogen verwachten dat, waar andere argumenten ontbreken of bezwijken, hier ten minste eens een krachtig, vaststaand bewijs zou gebracht worden. Maar ook dit blijft zoek. Men poogt uit het relaas van Pomerius zelf af te leiden, dat de Bloemardinne wel niet door iedereen als een ketterin werd veroordeeld, dat ze integendeel bij velen in hoogen roem van heiligheid heeft gestaan. En men verklaart dan boudweg, dat Pomerius die Bloemardinne belasterd heeft en geen het geringste vertrouwen verdient. Anderen, die niet zoo | |
[pagina 445]
| |
driest willen optreden, zijn geneigd het er voor te houden, dat Pomerius zich over die Bloemardinne zou hebben vergist; hij verhaalt immers over zoo lang verleden gebeurtenissen! Het zij mij geoorloofd er hier even aan te herinneren, dat men zich niet genoeg in acht kan nemen tegen de verleiding om tusschen de regels in te lezen, waar men op zoek geraakt naar argumenten voor een geliefkoosde stelling. Waar positieve getuigenissen ontbreken, is er niets zoo aanlokkelijk als op duistere en twijfelachtige punten den nadruk te leggen in getuigenissen die rechtstreeks tegen die stelling indruischen, om hun daarna alle gezag en waarde te ontkennen. En in onze zaak wordt dit systeem, dunkt ons, met des te meer driestheid gevolgd, daar men het voorhoudt, alsof Pomerius met zijn bewering over de Bloemardinne alleen staat en men zulk een eenig getuigenis terecht wantrouwen mag. Is men eens van het getuigenis van Pomerius bevrijd, dan, zoo hoopt men, volgt de rest van zelf. Want met denzelfden slag heeft men zich ontdaan van de geheele reeks getuigenissen over Hadewijch, die hare leer roemen en hare heiligheid vermelden. De Bloemardinne is zoo herschapen geworden tot een persoonlijkheid, die nu wel met het werk van Hadewijch en met de overlevering over haar in overeenstemming zal kunnen gebracht worden. Zoo hoopt men ten minste: wat vroeger zoo sterk tegen hen pleitte wordt nu onschadelijk gemaakt. Gemakkelijk is dat alles wel. En zoo meent men dat men ons wel al onze wapens uit de historische overleving heeft uit de hand gerukt. Inderdaad: de historische overlevering over Hadewijch bevat voornamelijk de voortreffelijkheid harer leering en de heiligheid van haar leven. Ze bevat echter nog meer. Zoo vooreerst haar naam: deze is uitsluitend en overal Hadewijch. Nergens wordt zij ook maar één enkel maal anders genoemd; nergens in 't bijzonder Bloemardinne. Hoe verklaart men dan dat, wanneer er van de schrijfster spraak is, de naam steeds Hadewijch luidt, als er van de ketterin spraak is, steeds Bloemardinne? en alleen Bloemardinne? Men zegge weer niet, dat alles steunt op het bericht van Pomerius; dat dus de vermeldingen der Bloemardinne uit een en dezelfde bron zouden stammen. Om het even: Hadewijch toch wordt herhaaldelijk genoeg genoemd en uit verschillende bronnen: hoe komt het dat die nooit Bloemardinne heet? | |
[pagina 446]
| |
Daar is verder de vermelding B. Hadewigis de Antverpia: volgens de overlevering zou Hadewijch uit Antwerpen stammen. De oudere voorstanders der Hadewijch-Bloemardinne hypothese hebben het bezwaar gevoeld en zoo getracht eene verklaring ervan te geven; die echter zoo onbeholpen isGa naar voetnoot(1), dat men ze niet meer heeft herhaald. Latere trekken den titel in twijfel, omdat zij meenden dat de oorspronkelijkheid ervan niet meer kon gecontroleerd worden. Gewoonlijk gebaart men van niets en laat men de moeilijkheid buiten beschouwing, als ware ze van weinig belang. Maar die vermelding mag niet verwaarloosd noch ontkend of miskend worden. Zoo luidt wel degelijk de overlevering, die we wel is waar niet opgeteekend vinden vóór 1487, maar die toch als overlevering hare waarde behoudt. Ze werd meegedeeld door iemand die de bibliotheken van België was afgegaan, om een katalogus op te maken van de daar bewaarde handschriften, die dus zulk een vermelding op zijn omreis heeft aangetroffen, (waarschijnlijk te Zeelhem, stichting der heeren van Diest) en heeft kunnen controleeren. En meer dan een bijzonderheid in Haldewijch's werk wijst naar Antwerpen; ik wil hier alleen vermelden de betrekking van Hadewijch met de nabijgelegen abdij van Nazareth; maar in 't bijzonder here Henric van Breda: de Breda's woonden een goed deel van het jaar te Antwerpen; anders te Schooten. Here Henric van Breda wijst in alle geval niet naar Brussel, waar de heeren van Breda nooit eenige betrekking hebben gehadGa naar voetnoot(2). Bloemardinne nu was zeker niet van Antwerpen. Zal men dan ook nog dit getuigenis van de hand wijzen? Maar dan vleie men zich niet langer met de hoop dat men alleen Pomerius moet omduiden om de hypothese te redden; men moet feitelijk alle historische getuigenissen over Hadewijch en Bloemardinne eerst van kant schuiven, want alle pleiten zij eitegenGa naar voetnoot(3). Wat zal men dan wel denken van een hypothese die, om zich te kunnen handhaven, beginnen moet met alle geschiedkundige getuigenissen te verwerpen of om te duiden? Is het daarna niet al te gemakkelijk voort te bouwen op los zand? | |
[pagina 447]
| |
II.
| |
[pagina 448]
| |
Er bestaat nu geen reden meer om Pomerius' voorstelling wegens eenige onwaarschijnlijkheid voor verdacht te houden. Alles verloopt integendeel zoo gansch natuurlijk, langs al de lijnen van het werkelijk gebeuren. Geen opzet, geen vinding, geen versiersel; niets volgens een staand patroon van ketterin. De Bloemardinne, met haar kenschetsenden naam, is in haar leven niet verontrust geworden: haar roem van heiligheid wordt niet verzwegen, haar invloed bij het volk niet geloochend; men verwachtte zelfs wonderen bij haar lijk. Zoo echt concrete, bepaalde bijzonderheden, die men niet uitvindt, die dadelijk de overlevering en de herinnering aan de werkelijkheid verraden, als de zilveren zetel, versterken dien indruk der waarheid. En waar een hertogin van Brabant vermeld wordt wien die zetel wordt aangeboden, daar treffen wij er ook juist zulk ééne aan, die best voor zulk een bijzonderheid past; wat ook de geschiedkundige echtheid ervan waarborgt. En de actie van Ruusbroec wordt ook zoo juist geschetst, als ingegeven door een gevoel van medelijden met het verdwaalde volk. Geen ingrijpen van de kerkelijke overheid heeft plaats gehad, omdat die ook in zulke omstandigheden kon noch moest plaats hebben. Wij zien werkelijk niet in, wat er daarin nog zou verdienen in twijfel getrokken te worden. Het verhaal brengt het bewijs van zijn echtheid met zich. De geloofwaardigheid van Pomerius is onaangetast gebleven: de geopperde bezwaren hebben haar slechts te gaver en te duidelijker doen uitkomen. | |
III.
| |
[pagina 449]
| |
warenGa naar voetnoot(1). Jan van Leeuwen heeft haar geprezen als een overheylich wijf, hare leering goddelijk genoemd en op gelijken voet gesteld met die van den H. Paulus. Hoe zou dan Pomerius diezelfde Hadewijch, die door Ruusbroec en den goeden kok bewonderd werd, tot een ketterin hebben gemaakt, die door Ruusbroec zou zijn ontmaskerd geworden? Met andere woorden: ofwel is Ruusbroec tegen Hadewijch opgetreden of niet. Voor het eerste geval, hoe zou hij en de goede kok haar dan zóó hebben verheerlijkt? Voor het tweede, hoe zou Pomerius, Ruusbroec's bewonderaar, haar, tegen diens overtuiging in en tegen die van den goeden kok, tot een aartsketterin hebben gemaakt? Zelfs indien er in zijn omgeving stemmen tegen haar waren opgegaan, dan zou men nog niet begrijpen, hoe Pomerius zich aan de zijde van hare bestrijders, tegen Ruusbroec en Jan van Leeuwen, zou hebben geschaard. Ons tweede argument luidde: Pomerius heeft in alle geval die Bloemardinne kunnen voorstellen in de kringen der Groenendalers als een ketterin. Welnu, Hadewijch heeft hij daar nooit kunnen voorstellen als een ketterin, omdat zij er algemeen beschouwd werd als een heilige; en hij heeft het ook niet gedaan, omdat zelfs na zijn schrift nooit eenige verandering in die kringen is gebeurd wat de vereering van Hadewijch aangaat: zij is er steeds blijven beschouwd worden als een heilige. Voor die blijvende vereering bij de Groenendalers, zoo vóór als na Pomerius' schrift, hebben wij geen gissingen, geen redeneeringen, maar feiten gebracht. Alles wat de overlevering ons over Hadewijch heeft bewaard, zonder een enkele uitzondering, in anderen zin, is dit komen bevestigen. Tegen zulke argumenten blijft slechts één redmiddel over: de bewering namelijk dat niemand in Pomerius' omgeving, noch Pomerius zelf, ooit geweten heeft, dat Hadewijch eigenlijk de Bloemardinne zou zijn. Zoodat men in die kringen dezelfde vrouw onder den naam Hadewijch zou hebben vereerd als een heilige, en onder den naam Bloemardinne verafschuwd als een ketterinGa naar voetnoot(2). In gemoede, wij vragen het, is dit waarschijnlijk? ja, is dit mogelijk? | |
[pagina 450]
| |
Want, vooreerst, men merke wel op: ook Pomerius mag dit niet geweten hebben. Indien hij het geweten had, dan zou hij er voorzeker op gewezen hebben, dat die Bloemardinne ook Hadewijch heette, onder welken naam onze schrijfster in de Groenendaalsche kringen alleen bekend staat. Hij zou zijn ordebroeders hebben gewaarschuwd, dat die Hadewijch, die ze zoo bewonderden, wier werken in de librarie aanwezig waren en door allen konden gelezen worden, eigenlijk een gevaarlijke ketterin was geweest, door hun vader Ruusbroec bestreden. Hij zou voorzeker de verwarring niet hebben laten voortduren. En andere dergelijke beschouwingen meer, die het overbodig is verder aan te voeren, omdat het al te duidelijk is dat dan Pomerius zelf in denzelfden waan moet hebben verkeerd. Zoodat de bewering ook Pomerius moet insluiten: toen deze schreef zou dus volstrekt niemand nog geweten hebben wie Hadewijch en wie de Bloemardinne was. Dezelfde vrouw zou zich tot een heilige en tot een ketterin hebben ontdubbeld. Het is bijna hopeloos aan de weerlegging van zulk een bewering te beginnen. Wij kunnen er ons slechts over verwonderen, dat ze nog voorgebracht zou worden. Waar de argumenten voor den tijd van Hadewijch in het midden der XIIIe eeuw, laat ons maar niet zeggen zulke zekerheid verschaffen, maar op zijn zachtst gesproken, zulk een hooge waarschijnlijkheid bezitten, waar de twee groote steunpilaren, die de hypothese Hadewijch-Bloemardinne aanvankelijk moesten schragen, zóó wankel zijn gebleken, dat ze niets meer dragen kunnen; waar om haar te redden alle geschiedkundige getuigenissen die we nog bezitten eerst moeten omgeduid of geloochend worden; waar de hypothese om zich te kunnen handhaven al zulk een geweldige wijziging heeft moeten ervaren, als die van een ketterin tot een heilige; waar nog steeds nieuwe moeilijkheden oprijzen; waar tegen alle vereenzelviging in zoo stringente bewijsvoeringen kunnen aangebracht worden, die al de over Hadewijch bekende feiten der geheele overlevering, zonder uitzondering, in rekening brengen, hoe kan men zich daar nog aan zulk een op zich zelf reeds ongelooflijke bewering vasthechten, alleen omdat die Bloemardinne ook Heilwijch, niet eens Hadewijch, zou hebben geheeten, en, als zoovelen vóór en om haar, | |
[pagina 451]
| |
als zoo vele ketters en ketterinnen ook, over mystiek heeft geschreven? Waar alle bekende feiten, alle nieuw feit dat ontdekt wordt, zich steeds als van zelf is komen schikken in het kader der tweezelvigheid van Hadewijch en Bloemardinne; waar tot nog toe geen enkel zulk feit, wij meenen feit, geen gissing, ten gunste van de eenzelvigheid, is komen pleiten; waar dusver niets dan mogelijkheden ten hoogste, niet eens waarschijnlijkheden werden gebracht; waar men zich tegen de argumenten in anderen zin heeft geweerd zoo goed het ging, om toch iets te ontdekken wat hun bewijskracht eenigszins zou kunnen verzwakken ten einde er niet door verslagen te worden; waar toch het bewustzijn moet opduiken, dat men Pomerius omduidt of loochent om de vereischte van een hypothese, dat men dus feitelijk een petitio principii begaat, hoe brengt daar die zoo hopelooze en toch noodzakelijk-gemaakte veronderstelling van een algeheel uitsterven der traditie over Hardewijch en Bloemardinne bij de Groenendalers geen ontnuchtering? En moeten wij ons betoog wel tegen de voorgewende mogelijkheid verdedigen? Wij hebben reeds aangetoond hoe het verhaal van Pomerius, op zich zelf beschouwd, het bewijs van zijn geloofwaardigheid meebrengt: de ertegen geopperde twijfels hebben er slechts de geschiedkundige echtheid beter van doen uitkomen. Wij kunnen dat verhaal niet meer zoo licht verwerpen. Anderzijds brengen de door ons onafhankelijk van die geloofwaardigheid gebrachte argumenten niet minder krachtige bewijzen er voor. Waar door die argumenten de eenzevigheid van Hadewijch en Bloemardinne wordt uitgesloten, daar wordt mede de waarheid van Pomerius' verhaal bevestigd. Hadewijch kan niet de Bloemardinne zijn: hij heeft dus een andere bedoeld, die inderdaad een ketterin is geweest. Zelfs indien ons argument minder stringent ware, zou dit reeds volgen; omdat tegenover zulk een argument een even gewichtige reden zou moeten staan waarom Pomerius' voorstelling moest verdacht worden. Waar zulk een reden geen andere is dan de behoefte om die voorstelling niet te moeten aannemen, zou een argument als het door ons gevoerde den doorslag moeten geven, om dit verhaal niet langer in twijfel te trekken. Zoo wordt ook langs dezen omweg de geloofwaardigheid van Ruusbroec's biograaf bekrachtigd. M.a.w. Pomerius' verhaal blijkt op zich zelf genoegzaam betrouwbaar te zijn. Aan den anderen kant, onafhankelijk van die betrouwbaarheid, zien | |
[pagina 452]
| |
wij dat Hadewijch die Bloemardinne niet kon zijn, omdat zij nooit als ketterin kon zijn voorgesteld geworden. Zelfs al ware dit betoog niet zoo stringent als het werkelijk is, nog zou het, verbonden met het eerste, alle verdere uitvlucht moeten beletten en Pomerius' verhaal zooals 't is doen aannemen. | |
IV.
| |
[pagina 453]
| |
voerd; hoe is Pomerius dan tot dien strijd gekomen? hoe tot die concrete bijzonderheden als dien zetel en die hertogin? Hetzelfde geldt voor het geval, dat Pomerius, of wie ook oorspronkelijk die Bloemardinne-episode moge hebben geschreven, als Van Schoonhoven, de etherische minnemystiek van Hadewijch niet meer zou hebben begrepen en er niets dan zinnelijke liefdeuitingen in zou hebben gezien. Zoolang Ruusbroec Hadewijch-Bloemardinne heeft bewonderd, kan er geen strijd tusschen hem en haar zijn gebeurd en kan noch Pomerius noch van Schoonhoven, wat ze ook over Hadewijch dachten, zulk een strijd hebben verdicht. Van Schoonhoven's en Pomerius' opvatting van Hadewijch is hier geheel onverschillig. Zoolang Ruusbroec een vereerder is geweest van Hadewijch, is zulk een strijd niet gebeurd, kan zulk een strijd niet zijn uitgedacht. Nu zal men alweer zeggen: Jawel, maar dit is misschien niets meer geweest dan een louter meeningsverschil. Wij hebben hierop reeds vroeger geantwoord: de voorstelling van Pomerius kan onmogelijk, zooals ze luidt, tot een meeningsverschil verzwakt worden. Wij voegen er nu aan toe. dat Pomerius' verhaal reeds voldoende bevestigd werd; dat de concrete bijzonderheden door hem vermeld voorzeker laten besluiten, dat de heiligheid dier Bloemardinne een geveinsde was; dat derhalve, zoo er tusschen haar en Ruusbroec iets is gebeurd, dit wel meer zal geweest zijn dan een gedachtenschakeering. Aan den anderen kant, niets veroorlooft ons, bij den invloed dien Hadewijch op Ruusbroec heeft uitgeoefend, bij de vereering waarin zij bij hem heeft gestaan, zelf aan een verschil van meening met haar te denken. En ook de goede kok, die toch met Ruusbroec leefde en hem zoo vereerde, spreekt met zulk een geestdrift over Hadewijch en over de voortrffelijkheid van hare leering, dat ook hierbij alle voorbehoud uitgesloten is: hij looft haar leering onvoorwaardelijk als heilig en goddelijk. En al zegt hij wel, dat sommigen Hadewijch niet te best verstaan, toch maakt hij er geen verwijt van aan de schrijfster, maar alleen aan de onverstorvenheid der lezers, die belet zoo verheven leering te waardeeren: ‘zoo iemand de leer van Hadewijch niet te best begrijpt, hij wijte dit alleen aan zich zelven en aan zijn eigen onverstorvenheid, want hare leering is verheven en goddelijk als die van St. Paulus’, daarop komt ten slotte 's koks lofrede neer. Wie spreekt daar zelfs van een meeningverschil? Zou dan Ruusbroec ook bij die onverstorvenen moeten gerekend worden? Van een meeningsverschil, vooral van zulk een verschil | |
[pagina 454]
| |
waar Ruusbroec zich zou hebben gedwongen gezien open baar tegen hare leering op te treden, kan er dus geen spraak zijn. Maar de opwerping heeft nu zoo een meeningsverschil ten minste volstrekt noodig: omdat ze anders onmogelijk kan verklaren hoe Pomerius op de gedachte van een strijd zou gekomen zijn. Opdat de opwerping dan toch zou kunnen voortgaan, ter wille van de discussie, willen we even veronderstellen dat er tusschen Ruusbroec en Hadewijch-Bloemardinne wel eenige oneenigheid; een meeningsverschil, heeft plaats gehad. De opwerping, om indruk te maken, zou liefst dezen abstracten vorm kunnen aannemen: ‘Pomerius schreef omstreeks honderd jaar na de Bloemardinne. Wat waarborg kunnen wij dan nog hebben, dat zijn verhaal nauwkeurig is?’ Maar, vooreerst reeds, indien Hadewijch Bloemardinne is, dan is niet Pomerius de eerste geweest die over haar bericht: dan is dit Ruusbroec zelf, dan is dit, na hem, Jan van Leeuwen. Waarom vinden wij bij dezen niet het geringste spoor van eenige vereenzelviging? In die jaren toch moest de identiteit van beiden nog wel sterk zijn gevoeld. Waarom uitsluitend Hadewijch? Waarom uitsluitend lof en verheerlijking? Waarom de traditie van heiligheid en verhevenheid van leering zonder eenig voorbehoud? Waarom nergens een aanwijzing van een meeningsverschil? Waarom, van 't begin af, kort na Bloemardinne's dood, kort na Ruusbroec's strijd of meeningsverschil met haar, zulk een voorstelling over haar, die alle meeningsverschil uitsluit? Ten tweede, indien Hadewijch Bloemardinne is, dan zien wij toch hier van 't begin af de traditie zich vestigen, op zulk een wijze dat ze indruk moest maken en niet zoo spoedig zou uitgewischt worden: Ruusbroec die haar vereert, de goede kok die haar lofprijst met een geestdrift, zooals hij geen ander schrijver bewonderd heeft. En als waarborg hebben wij toch reeds al wat we tot dusverre hebben uiteengezet. In zijn wezenlijke trekken van een strijd met een ketterin, die een geveinsde heiligheid aan den dag legde en dus niet onze Hadewijch kon zijn, wat hoofdzaak voor ons blijft, staat Pomerius' verhaal van nu af reeds vast genoeg. Doch om nu al dadelijk te begrijpen dat de gemaakte opwerping geen stand kan houden, moet men haar slechts niet in abstracto, maar in de concrete werkelijkheid zien. Al moge de afstand tusschen Pomerius en de Bloemardinne bijna een eeuw zijn geweest, de afstand tusschen Pomerius en Ruusbroec was toch niet zoo aanzienlijk. Ruusbroec stierf in | |
[pagina 455]
| |
1831; Pomerius schreef zijn leven in 1420. En tusschen beiden bestond nog de schakel van eenige medebroeders die nog met Ruusbroec hadden geleefd, in 't bijzonder Jan Hoylaerts en Jan van Schoonhoven, die Pomerius nog omtrent hun herinneringen over hun aller vader had ondervraagd, en op wier getuigenis hij voornamelijk steunt. Men heeft zelfs beweerd dat Pomerius' werk eigenlijk grootendeels het werk van dezen laatste, van van Schoonhoven, zou zijn; al maakt men dan weer een uitzondering voor het Bloemardinne-hoofdstuk, dat uit Pomerius' eigen koker zou komen. Anderen meenen intusschen weer gansch omgekeerd: dit hoofdstuk juist zou van van Schoonhoven zijn. Zoo wordt hier gissing op gissing gehoopt, naar gelang men dit noodig heeft. Maar van Schoonhoven getuige of schrijver doet weinig ter zake. Hoylaerts en van Schoonhoven hebben nu wel is waar Ruusbroec niet lang meer gekend. Maar zij hadden met anderen geleefd, die met hem en met den goeden kok wel langer waren omgegaan, en die eveneens de overleveringen over beiden hadden gehoord. Zoo was Pomerius en het geslacht van zijn tijd door een levende schakel van een of twee door elkander slingerende geslachten rechtstreeks met Ruusbroec verbonden; hoe zou dit geslacht niets meer van zulk een overlevering hebben geweten? Hoe zou deze reeds zoo ontaard zijn geweest, dat een heilige, een door hun aller vader hoog vereerde vrouw tot een ketterin zou zijn geworden? Nog meer: Men zou zulk een ontaarding nog licht kunnen begrijpen, zoo het overleveringen gold uit vreemde kringen, over onbekende personen, in een onderbroken of weinig levendgehouden traditie. Maar hier zijn het overleveringen in een bepaalden kring, in een geestelijke familie; zij hebben betrekking op een voorname gebeurtenis uit het leven van hun aller vader; zij zijn nog door levende schakels rechtstreeks met dezen verbonden; zij worden opgeteekend vóór ze aan de vergetelheid zouden ten prooi vallen: hoe zou men daar zoo grove verwarringen kunnen veronderstellen? Zelfs indien alle bijzonderheden niet even juist waren, wat men ten hoogste uit dien afstand van veertig jaren zou kunnen besluiten, de hoofdzaak ervan moet toch hebben vastgestaan en geheel de kring van Groenendaal kon er de waarheid van, althans wat het feit van een geschil betreft, blijven betuigen. Nog meer treft ons de onmogelijkheid van zoo grove verwarringen als door de opwerping verondersteld worden, in een | |
[pagina 456]
| |
familiekring, als we de overlevering in bijzonderheden onderzoeken. Er moet te Groenendaal voorzeker een overlevering hebben bestaan van een strijd, van een geschil zoo men verlangt, van Ruusbroec met de Bloemardinne. Zonder het bestaan van zulk een overlevering is het niet eens denkbaar dat Pomerius of van Schoonhoven dit zouden hebben verdicht. Feitelijk bestond ze nog, of geheel juist, of eenigszins vervormd in bijzaken om het even, toen Pomerius ze opteekende: deze heeft zeker uit de overlevering geput. Maar nu bestond er daar ook een overlevering over Hadewijch: deze was door hun aller vader vereerd geworden; over geen enkel mystisch schrijver had de goede kok met zoo hooge bewondering en zoo warme geestdrift geschreven. De werken waren er aanwezig in de librarie te aller beschikking. Indien nu Hadewijch en de Bloemardinne dezelfde waren, dan moet die overlevering ongeveer dezen inhoud hebben gehad: een zeer heilige vrouw met een zeer heilige, goddelijke leering; die echter dwalingen zou hebben verkondigd waartegen Ruusbroec had gemeend te moeten optreden; wat nochtans niet belet had, dat hij haar als een zeer heilige is blijven beschouwen, dat hij hare leer zelf heeft gebruikt; dat de goede kok haar op één voet met den H. Paulus bleef stellen, enz. In gemoede: is zulk een overlevering op zich zelf reeds denkbaar? Maar gesteld nu dat die toch zou hebben bestaan, dan moet de herinnering aan dien strijd, aan dat geschil, toch wel sterk zijn verzacht, ja zoo goed als uitgewischt zijn geworden, in de hooge vereering, die deze vrouw bij Ruusbroec zelf en bij den goeden kok begeleidde. Hoe zou daaruit dan ooit de voorstelling van zulk een strijd zijn ontstaan, als Pomerius ons schetst, van rechtgeloovigheid tegen ketterij? En hoe zou men in de kringen van Groenendaal zijn dwaling niet meer hebben ingezien? Een geschil ware in die vereering zoo goed als geheel verdwenen. Verder: indien deze herinneringen dezelfde vrouw hebben gegolden, dan zijn ze ook verbonden geworden door den naam, die dan voluit zou hebben geluid: Hadewijch Bloemardinne. Maar hoe komt het reeds, dat we dien naam nooit aantreffen; dat de goede kok alleen spreekt, en telkens, van Hadewijch; Pomerius alleen van Bloemardinne; en dat in de geheele overlevering over Hadewijch haar naam uitsluitend aldus voorkomt? Het argument dat we hieruit reeds hebben afgeleid wordt | |
[pagina 457]
| |
nu des te krachtiger, als de opwerping wel gedwongen is aan te nemen, dat beide namen in de overlevering moeten zijn verbonden geworden. De verbinding van die namen moest ook de overlevering verbonden houden. Hoe is het dan mogelijk dat deze zich geheel zou hebben ontdubbeld en dat Hadewijch uitsluitend zou zijn komen te staan voor de heilige, Bloemardinne voor de ketterin? Zonder dat nog iemand in de Groenendaalsche kringen het verband zou hebben gekend? Nog iets anders dan de namen moest de overlevering te zamen houden en haar beletten zich dus te ontdubbelen: de aanwezigheid van hare werken te Groenendaal zelf. Want deze berustten op de librarie; ze waren overgeschreven geworden en werden nog meermaals zelfs overgeschreven te Rooklooster en elders. Bestond die tweevoudige overlevering, dan zijn ook die werken daar bekend geweest als de werken van Hadewijch Bloemardinne. Nogmaals nergens vinden wij dat Hadewijch's werken ooit zoo bekend zijn geweest: maar in de hypothese onzer tegenstrevers moeten we dit alweer veronderstellen. Zoo lang nu de werken daar aanwezig zijn als de werken van Hadewijch Bloemardinne kon de overlevering zich niet hebben ontdubbeld in een overlevering over een heilige vrouw Hadewijch en over een ketterin Bloemardinne. Het is dan ook minder dan ooit denkbaar dat de werken van Hadewijch daar uitsluitend op den naam Hadewijch zouden zijn komen te staan. En indien Pomerius ze daarna zou gelezen hebben, hoe zou hij, gesteld dat dit kon, ze op den naam Bloemardinne hebben gelezen, zonder dat hij op zijn dwaling werd gewezen? Wat Ruusbroec en de goede kok over Hadewijch hadden gemeend is wel niet onmiddellijk na hun dood te Groenendaal verloren gegaan. Men heeft er natuurlijk wel geweten dat die lof de schrijfster betrof wier werken zij in de bibliotheek bezaten: geen ander werk was door hun geestelijke vaders zoo verheerlijkt geworden. Als nu van Schoonhoven of Pomerius die werken ter hand nam, hoe zou hij nog in die omgeving onwetend zijn gebleven van wie de vrouw was die ze had vervaardigd en die men om hem heen toch nog wel kennen moest als de heilige, wier lof herhaaldelijk door hun vereerde voorgangers was verkondigd geworden? Hoe zou hij voornamelijk daaruit de legende van dezen strijd met de Bloemardinne hebben kunnen opmaken? | |
[pagina 458]
| |
Maar wat we hier voornamelijk willen doen uitkomen is: dat die tweevoudige overlevering, te zamen gehouden door den tweevoudigen naam, door de aanwezigheid van de werken in de librarie waaraan die overlevering zich noodzakelijk heeft moeten vastknoopen, tegen ontaarding beveiligd door de vereering van de Groenendaalsche familie voor hun geestelijke vaders, door het belang der feiten in het leven van hun stichten, door de verheerlijking der vrouw van wie ze vermeldde; voortgezet in een kring van belangstelling, door een schakel van rechtstreeksche getuigen die nog levendig met Ruusbroec verbonden was, zich onmogelijk derwijze heeft kunnen ontbinden ten tijde van van Schoonhoven of zelfs van Pomerius, dat dezelfde vrouw er onden een naam tot een heilige was geworden, en onder een anderen tot een ketterin, zonder dat nog iemand de verwarring zou hebben kunnen ontdekken, zonder dat de biograaf nog tot eenig inzicht in de ware toedracht der gebeurtenissen is kunnen komen. Wie dit alles samen overweegt zal moeten bekennen, dunkt ons, dat de gemaakte opwerping, waardoor men zich van een voor een hypothese noodlottig argument tracht te ontdoen, niet alleen uiterst gewaagd, niet alleen zonder eenigen grond vooruitgezet, maar beslist onmogelijk is. | |
V.
| |
[pagina 459]
| |
men mij dan verklare, hoe Pomerius tot dien strijd is gekomen, hoe hij er aan gedacht heeft ooit zulk een geschil te verdichten, al had hij de toutes pièces zulk een strijd uitgevonden, daartoe een vrouw heeft verkozen, die juist door Ruusbroec en Jan van Leeuwen, door geheel de Groenendaalsche traditie, zonder eenig voorbehoud, was geprezen en vereerd geworden, en nog werd, als een heilige. ‘Hij heeft niet geweten dat zijn Bloemardinne die Hadewijch was.’ Onmogelijk, zooals we genoeg hebben aangetoond. En zelfs, dit daargelaten, hoe kwam hij tot die Bloemardinne? Die moet hij toch wel in de overlevering hebben aangetroffen. En was er over haar een overlevering, dan kon ze daarin onmogelijk met Hadewijch zijn vereenzelvigd geworden; werd ze het wel, dan onmogelijk ontbonden. Of men zal misschien dit zeggen: Zonder een eigenlijken strijd te moeten aannemen, zou men zich de zaken niet aldus kunnen voorstellen: omstreeks 1410 was de ketterij der Bloe mardinne opnieuw te Brussel opgekomen. De bisschop van Kamerijk, de beroemde Pierre d'Ailly, had Hendrik Selle, den vierden overste van Groenendaal, en Laurens Geruntii, prior en profes van Rooklooster, tot inquisiteurs aangesteld tegen die vrijgeesten, of homines intelligentiae, zooals ze genoemd werden. Daardoor haalde de eerste zoo zeer den haat der ketters op zich, dat men te Brussel een vlaamsch schimpliedje op hem langs de straten zong, en hem zelfs trachtte te vermoorden, toen hij eens van Brussel naar zijn klooster terugreisdeGa naar voetnoot(1). Men heeft deze ketterij in verband gebracht met die van Willem van Hildernissem en Gilis den zanger, die ook te Brussel verspreid was en in 1411 door denzelfden bisschop van Kamerijk werd veroordeeld en onderdruktGa naar voetnoot(2). Zoo zou Groenendaal veel van die ketters hebben te lijden gehad. Dezen nu zouden voornamelijk uit Bloemardinne hunne leer hebben getrokken, zoodat deze vrouw ten slotte als de oorzaak van al de jammer die men te Groenendaal had te verduren gehad en van al de dwalingen die het volk hadden misleid, was gaan beschouwd worden. In- | |
[pagina 460]
| |
dien nu Pomerius Ruusbroec zelf tegen die Bloemardinne liet optreden, zoo zou hij mede onder zoo hoog een gezag een ketterij bestrijden, die onlangs en nog in zijn tijd, zulke verwoestingen had aangerichtGa naar voetnoot(1). Dat kan alles heel waar zijn; maar zoo er iets uit volgt, dan is het wel dat Bloemardinne niet Hadewijch is geweest. Want in dat geval kende men ten minste te Groenendaal de schriften der Bloemardinne. Men had ze ten huize zelf. Men wist dus voorzeker dat het die van Hadewijch waren. In deze veronderstelling zelfs bepaald. Maar dan wist men ook dat dan Bloemardinne daar en door Ruusbroec en door den goeden kok was beschouwd geworden als een heilige, hare leering als een goddelijke, die op een voet mocht gesteld worden met die van den H. Paulus. Hoe zou Pomerius dan er ooit toe gekomen zijn ze tot een ketterin te maken? Omdat de ketters hare schriften misbruikten? Maar was het dan niet veel eenvoudiger en natuurlijker dat hij dit misbruik had ontmaskerd? in plaats van, tegen de overtuiging van Ruusbroec en Jan van Leeuwen in, met de ketters mee te gaan en hun de vroeger zoo vereerde schrijfster toe te kennen? Ja, moest hij dan niet veeleer vreezen, dat door de Bloemardinne als een ketterin voor te stellen, hij te gelijker tijd Ruusbroec en den goeden kok veroordeelde, die immers hare schriften zoo warm hadden aanbevolen? En verder, hoe zou men daarna zijn voortgegaan in diezelfde kringen, waar men nu toch wist dat Hadewijch de Bloemardinne was, dezelfde Hadewijch nog steeds als een heilige te vereeren? Tegenover zulke onmogelijkheden achten wij het volslagen overbodig in te gaan op de overeenstemming die men alweer tusschen de leer dier kettersGa naar voetnoot(2) en die van Hadewijch heeft meenen te ontdekken; dan alleen om er op te wijzen hoe gemakkelijk men overeenstemming vindt waar men die noodig heeft, en hoe voorzichtig men in zulke dingen moet te werk gaan. Of nog: zou men niet zoo kunnen zeggen: Van Schoonhoven of Pomerius heeft de schriften van Hadewijch Bloemardinne gelezen; hij is daarin geërgerd geworden door die hartstochtelijke Minnemystiek, die hij niet heeft begrepen en waarin | |
[pagina 461]
| |
hij niets anders dan zinnelijkheid heeft ontdekt. Zoo heeft hij haar voorgesteld als een ketterin die onder den schijn van seraphische liefde niets anders verkondigde dan vleeschelijke wulpschheidGa naar voetnoot(1). Waar zou Van Schoonhoven-Pomerius die werken gelezen hebben? Wel te Groenendaal, zeker. Maar waarom komt er dan in zijn bericht geen enkele waarschuwing daartegen voor? Hoe heeft hij dan die werken niet aan de kaak gesteld? Hoe is men te Groenendaal voortgegaan die werken te lezen en af te schrijven; hoe in de Groenendaalsche kringen de schrijfster te vereeren als een heilige? Dat alleen reeds moet die veronderstelling te niet doen. Of heeft hij die werken elders gelezen? zonder dan te weten dat men die ook te Groenendaal bezat en daar zelfs in hoog aanzien stonden? Maar toen zij, van Schoonhoven of Pomerius, schreven, waren ze toch al lang genoeg in Groenendaal om hun dwaling te hebben ingezien en om te weten te zijn gekomen dat diezelfde schriften er nog gelezen en afgeschreven werden. En zelfs ware dat niet gebeurd, hoe zouden zij er ooit toe gekomen zijn Ruusbroec tegen die Hadewijch Bloemardinne te laten optreden? Kan dat zonder een traditie te Groenendaal over eenige oneenigheid tusschen hem en haar? Maar zoodra men die traditie moet aannemen, moet men ook, voor het geval dat Bloemardinne Hadewijch was, de traditie over Hadewijch aannemen, omdat beide stellig en door den naam en door de aanwezigheid harer schriften ten minste nog wel in hun tijd waren verbonden gebleven. En dan moeten zij ook hun vergissing hebben begrepen. Dan moeten zij ten minste ook hebben ingezien, dat het onmogelijk was een vrouw tot een ketterin te maken, die door Ruusbroec en den goeden kok zoo krachtig was geprezen geworden, zonder te gelijker tijd ook hen te veroordeelen, die immers die werken zoo hoog hadden geroemd. Trouwens, ook zoo zou in het bericht over Bloemardinne een waarschuwing tegen hare werken zijn voorgekomen. De veronderstelling kan alleen eenigen stand houden, zoo men beweert dat van Schoonhoven-Pomerius kennis hebben genomen van Hadewijch's werken buiten Groenendaal; dat ze te Groenendaal | |
[pagina 462]
| |
zelf nooit ervaren hebben dat die werken ook daar berustten, er zelfs gelezen en afgeschreven werden; dat alle traditie over Hadewijch en Bloemardinne te Groenendaal was uitgestorven, of ten minste geheel ontbonden; dat niemand er nog wist dat de lof van den goeden kok en de vereering van Ruusbroec die werken golden; en dat van Schoonhoven-Pomerius dien strijd zoo maar hebben uitgedacht, zonder eenigen grond, zonder eenige aanleiding in de overlevering. Men zou daarbij nog moeten veronderstellen, dat zij de werken van Hadewijch buiten Groenendaal alleen en uitsluitend onder den naam Bloemardinne hebben gekend; terwijl toch in de geheele overlevering onze schrijfster nergens een anderen naam draagt dan Hadewijch. Welke veronderstellingen wij alle en ieder even ongegrond, even onaannemelijk, even onmogelijk achten. En toch, ontbrak er één enkele, dan kon nooit Hadewijch-Bloemardinne in de kringen der Groenendalers als een ketterin zijn voorgesteld geworden. | |
Besluit.
| |
[pagina 463]
| |
Groenendaal nog zou geweten hebben, dat Hadewijch en Bloemardinne dezelfde vrouw zouden zijn geweest. Wij hebben hier willen aantoonen dat ook deze uitvlucht niet baten kan. Ons betoog is misschien wat lastig. Dat is niet onze schuld: de weerlegging van zulk een vertwijfelde opwerping bracht dit noodzakelijk met zich. Want tegen zulke opwerpingen staat men gewoonlijk radeloos: in de geschiedenis kan men tegen de klaarblijkelijkste argumenten twijfels verheffen, die meestal uiterst moeilijk kunnen opgeklaard worden. Wij mogen ons nog verheugen, dat dit in ons geval nog zoo stellig en overtuigend is kunnen gebeuren. Wij twijfelen er geenszins aan of de voorstelling van het Bloemardinne-geschil door Pomerius gegeven berust op historische werkelijkheid. Minder dan ooit hebben we er eenige reden toe om ze voor verdacht te houden. Alles is haar integendeel komen bevestigen. Wij hadden nog van andere standpunten uit beschouwingen kunnen bijbrengen. Wij hebben niet onderzocht of de nieuwe losbarsting der ketterij te Brussel omstreeks 1410 inderdaad op de Bloemardinne steunde. In de bronnen staat dit niet uitdrukkelijk. En het is misschien slechts een gissing geweest van een lateren schrijver die uit Pomerius de ketterij der Bloemardinne kende. Onmogelijk of onwaarschijnlijk intusschen is het niet. En vermits de abt van Groenendaal met de onderdrukking dier ketterij was belast, zou dit ook mooi verklaren hoe Pomerius de werken der Bloemardinne heeft gelezen. In dit geval zou er dan nog minder dan ooit aan te twijfelen zijn, dat men te Groenendaal het onderscheid tusschen Hadewijch en Bloemardinne wel heeft gekend. Maar dat staat nu ook wel vast zonder zulk een onderzoek, waarom we er hier ook van afzien. We hebben ons betoog willen houden in de voor de hier bestreden opwerping meest gunstige veronderstelling; we bouwden alleen op wat ze wel aannemen moet: het bestaan van een dubbele traditie te Groenendaal over Bloemardinne met, ten minste, zoo iets als een geschil tusschen Ruusbroec en haar, en over Hadewijch, met het noodzakelijk verband dat tusschen beiden moet zijn gelegd geworden, zoo die tradities één en dezelfde vrouw hadden gegolden, welk verband door den naam Hadewijch Bloemardinne en door de aanwezigheid van hare werken in de abdij vastgehouden, onmogelijk in Pomerius' tijd op zulk een wijze kon zijn opgelost en verdwenen, dat hij die | |
[pagina 464]
| |
vrouw onder den naam Bloemardinne tot een ketterin kon maken. Maar het zoo bepaalde en zoo scherp veroordeelende bericht over de Bloemardinne, en de door zoo sprekende, zoo geestdriftige vereering vaststaande heiligheid van Hadewijch bij de Groenendalers wijzen er ook klaarblijkelijk genoeg op, dat beide vrouwen daar nooit met elkander in verband zijn gebracht geworden. De traditie over de Bloemardinne en de traditie over Hadewijch moeten noodzakelijk twee verschillende vrouwen hebben bedoeld. Dat is niet alleen de natuurlijke, het is de eenig mogelijke verklaring der feiten zooals we die kennen. Zelfs met alle mogelijke concessiën en veronderstellingen is daartegen niets gebaat. Daarom: zoolang de historische feiten zijn zooals ze staan, wat men verder ook over de Bloemardinne ontdekken moge, al had ze zelfs een heilig leven geleid en een verheven leering verkondigd, al was ze nog zoo ergerlijk door Pomerius belasterd geworden, nooit kan ze met Hadewijch vereenzelvigd worden. De argumenten, die al zulke vereenzelviging uitsluiten zijn zóó sterk, dat we hier wel van absolute zekerheid mogen spreken. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat iemand die ze even in de concrete werkelijkheid van 't historische gebeuren zou hebben overwogen, nog eenigen twijfel kan behouden. Waar zulke twijfel nog zou opkomen, mogen we verder eenvoudig verzoeken ons betoog zooals 't is te willen herlezen. Het is dan ook bij de weerlegging van dit betoog, dat we voortaan de tegenspraak zullen afwachten. Al het overige is ten slotte geheel overbodig. Maar, zooals dit gewoonlijk gaat in een polemiek: over de ware argumenten die een geliefkoosde stelling te niet doen, zal men gewoonlijk vluchtig heenlezen, als vreesde men ze in al hun kracht te begrijpen. Zonder eenig opzet natuurlijk; en ik zeg dat alleen om er op attent te maken, dat men aan zulk een gevaar is blootgesteld, opdat men er zich voor hoeden zou. Het gebeurt dan ook meermaals, dat men zich afvraagt of dan de tegenstrever dit of dat argument wel heeft ingezien, ja of hij uw betoog wel gelezen heeft. Daarom wel; maar hij heeft onwillekeurig dikwijls voornamelijk gelet op de plaatsen, waar hij meende een zwakke plek te hebben ontdekt, wat zijn vertrouwen in zijn eigen zienswijze deed stijgen en het begrip van het ware betoog belette; dat dan met een of ander uitvlucht, die men meermaals niet nader onderzoekt, wordt van kant geschoven. Een concessie ter wille van de discussie, een argument waarvan men afziet zonder het op te geven, omdat het niet noodig is, wordt opgevat | |
[pagina 465]
| |
als een gebrek van vertrouwen in zijn argumentatie en dient als aanmoediging tot verdere volharding. Daarom hebben we hier nog eens zoo uitdrukkelijk op den eigenlijken kern van het betoog willen wijzen. Nu moge de uitvoerigheid zelf, waarmede wij ons betoog tegen mogelijke twijfels hebben verdedigd, den indruk wekken, dat het toch niet zoo sterk zou staan. Dat is niet zoo: wie het eenmaal in zijn concrete, historische, werkelijkheid heeft ingezien, zal deze moeizame verdediging tegen een hopelooze opwerping wel niet behoeven. Wat mij betreft: het feit alleen, dat van den beginne af zich te Groenendaal een overlevering vastzet over Hadewijch zooals wij die hebben erkend, zou, naar mijn oprechte overtuiging, alle weifeling moeten verdrijven. Van den beginne af wordt door Ruusbroec eerst, door Jan van Leeuwen daarna, Hadewijch verheerlijkt zooals geen ander mystieke schrijver. Wil men in Jan van Leeuwen's geestdritfige lofrede eenig voorbehoud zien, dan geldt dit niet tegen de schrijfster, maar tegen de lezers die niet verstorven zijn om haar leering, goddelijk als die van den H. Paulus, recht te begrijpen. In die verheerlijking van Hadewijch nu zien we bij de Groenendalers nooit eenige weifeling, eenige wijziging. Dan kan Hadewijch onmogelijk de Bloemardinne zijn: daar is alle geschil met haar van den beginne af uitgesloten. Zoo onverdeeld en zoo onvoorwaardelijk zou Ruusbroec noch de goede kok haar ooit hebben geprezen. En zonder eenig dusdanig geschil is geheel de Bloemardinne-episode bij Pomerius zelfs ondenkbaar. Nu moge de Bloemardinne nog zóó langen tijd vóór Pomerius hebben geleefd: wij weten van den beginne af hoe men Hadewijch te Groenendaal heeft beoordeeld, en dat is voldoende. Een wijziging in die beoordeeling als door die episode verondersteld wordt kan nooit gebeurd zijn. En dat men er alles over Hadewijch zou hebben vergeten in Pomerius' tijd, evenmin. Voorzeker kan nog steeds meer licht verspreid worden over de Bloemardinne en hare ketterij, bijzonder over Hadewijch en hare persoonlijkheid. Maar geen twijfels kunnen nog iets aan deze vaststaande zaak veranderen: Hadewijch kan onmogelijk de Bloemardinne zijn geweest. Wij kunnen niet anders oordeelen. Ons betoog berust in niets op de betrouwbaarheid van Pomerius. Maar deze betrouwbaarheid, die reeds ongeschonden was gekomen uit den slag tegen de twijfels en onzekerheden, welke men er uit had willen afleiden, wordt nu nog langs dezen | |
[pagina 466]
| |
omweg ten krachtigste bevestigd. Het kan niet baten hem te verwerpen of om te duiden. Zijn voorstelling berust klaarblijkelijk op historische werkelijkheid. Een Gelukzalige Hadewijch Blomarts evenals een Pomerius-lasteraar zijn legenden uit onzen tijd, uitgedacht om een langs alle kanten onmogelijk blijkende hypothese die niet eens op eenigen werkelijken grond gesteund is, toch te kunnen handhaven. Het baat evenmin te veronderstellen dat Pomerius zich vergist heeft. |
|