Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Hadewijchiana
| |
I.
| |
[pagina 426]
| |
blijkt al te duidelijk. Men heeft willen ontzenuwen wat wij hadden aangetoond: dat Hadewijch te Groenendaal algemeen als een heilige vereerd was geworden. Om dan toch ook in de kringen der Groenendalers verschil van meening over haar te ontdekken, heeft men Ruusbroec's multi aemuli gemaakt tot adversaires considérables en die ook te Groenendaal tegen hem laten optreden. Zoo zou men het noch te Groenendaal, noch in 't Rooklooster, noch in Sevenborren eens geweest zijn met Ruusbroec's actie. Zulk een gissing houdt natuurlijk geen steek. Ze is bovendien in strijd met Pomerius uitdrukkelijke verklaring, dat het geschil met de Bloemardinne gebeurde toen Ruusbroec nog te Brussel verbleef: eo tempore quo Dei famuius adhuc presbyter mansit in seculo. Ruusbroec, priester gewijd in 1317, verbleef te Brussel als kapelaan bij St. Goedelen tot 1343. Zijn actie valt dus uiterst vóór 1343. 2. Na den dood der Bloemardinne. - Toen ik onlangs, bij voorgaande bijdrage, den tekst der dietsche vertaling van lomerius' werk herlas, kwam ik sterk onder den indruk, dat die Bloemardinne reeds lang kon overleden zijn, vóór Ruusbroec's strijd tegen haar. Hier begint het met: Ten selven tide regneerde een secte van ongelove bynnen der stad bruesel opgestaen nyewelinge bi valscher leringe van enen wive geheyten die bloemardinne. Hier staat dus de secte voorop: het was tegen de secte, den aanhang, en niet zoo zeer tegen de Bloemardinne zelf, dat Ruusbroec optrad. De latijnsche tekst echter luidt anders: Erat in oppido Bruxellensi eo tempore quo Dei famulus adhuc presbyter mansit in seculo, mulier quaedum perversi dogmatis, dicta vulgariter Bloemardinne, tantae famae et opinionis ut enz. Volgens deze lezing zou men meenen dat de Bloemardinne nog leefde tijdens Ruusbroec's verblijf te Brussel. Nu ik echter eenmaal onder dien indruk gekomen was, dat Bloemardinne zelf reeds moest overleden zijn, liet me die niet meer los. Toen ik dan verder Pomerius' bericht nog eens onderzocht, werd mij met die vooruitzetting alles veel klaarder. Eerst nadat Pomerius een beeld heeft geschetst van Bloemardinne's invloed, nadat hij haar dood heeft verhaald, met de geestdrift van haar bewonderaars die haar zetel aan de hertogin van Brabant aanbo een, en het vertrouwen van het volk in het aanraken van haar lijk, gaat hij voort: Huic igitur errori compatiens, vir plenus spiritu pietatis illico perversae se doctrinae opposuit. Wat | |
[pagina 427]
| |
Ruusbroec dus aandreef was medelijden met de dwaling van het volk. Dit compatiens doet ons wel den sleutel aan de hand voor de verklaring van zijn tusschenkomst. Dit woord toch past uitstekend in de hier gemaakte veronderstelling, minder voor het geval van een rechtstreeksche handeling tegen de ketterin zelf. Trouwens, verder vermeldt Pomerius uitsluitend Bloemardinne's schriften, waarvan Ruusbroec de kettersche strekking zou hebben ontmaskerd. En zijn uitdrukking veronder stelt, dat de schriften tot het verleden behoorden en niet tijdens de controverse werden voortgezet: scripta fucata et heretica quae tamquam divinitus inspirata illa quotannis in fidei nostrae derogationem disseruit. Die strijd zal zich wel niet over jaren hebben uitgestrekt, en Ruusbroec zal wel niet ieder jaar zulk een schrift hebben weerlegd. De schriften vormden reeds een geheel en waren het werk der Bloemardinne, waaruit het volk de dwaling putte. Het optreden van Ruusbroec had dus voornamelijk tot doel het volk over de gevaarlijke kettersche strekking van dit werk voor te lichten. De Bloemardinne zelf was reeds overleden. Zoo deze opvatting zich niet opdringt, ze is in alle geval best mogelijk. Ze helpt ook allerlei anders bevreemdende bijzonderheden in Pomerius' bericht verklaren, zooals we verder zullen aantoonen. Wie het eenmaal heeft ingezien, zal zich moeilijk bij een nieuwe lezing van dit hoofdstuk aan de hooge waarschijnlijkheid, ik zegde bijna de klaarblijkelijkheid ervan, kunnen onttrekken.Ga naar voetnoot(1) Pomerius volgt de zuiver chronologische orde: Hij verhaalt eerst Bloemardinne's leer, haar invloed, haar leven, haar dood; daarna Ruusbroec's optreden, niet tegen haar persoonlijk, dit staat nergens, maar duidelijk tegen haar leer en haar aanhang.Ga naar voetnoot(2) 3. Wanneer stierf de Bloemardinne? - Wij kunnen zelfs met min of meer waarschijnlijkheid bepalen wanneer die Bloe- | |
[pagina 428]
| |
mardinne moet overleden zijn. Zeker vóór het einde van het jaar 1335. Want in dit jaar stierf Maria van Evreux, dochter van den derden broeder van den koning van Frankrijk, gemalin van hertog Jan III, van Brabant, hertogin van Brabant sedert 1312. Zij staat juist in de geschiedenis gekend als een zeer vrome vrouw, wier geheel leven opging in oefeningen van godsvrucht en in werken van barmhartigheid. Men roemt in 't bijzonder haar eenvoud en haar liefde voor de eenzaamheid. Deze past dus uitstekend als hertogin, aan wie de zilveren zetel der Bloemardinne werd aangeboden.Ga naar voetnoot(1) Misschien behoorde zij zelfs tot hare volgelingen of bewonderaars. Daar hertog Jan III niet bertrouwde, was er verder tot 1355 geen hertogin van Brabant meer. Deze hertogin nu stierf in October 1335. Dus ook de Bloemardinne was toen reeds overleden. Of lang te voren weten wij niet. Hoogstwaarschijnlijk niet zoo heel lang vóór Ruusbroec tegen haar leer optrad. Maar dat kan reeds omstreeks 1317 zijn gebeurd.Ga naar voetnoot(2) | |
II.1. Gevolgtrekkingen voor de hypothese Hadewijch-Bloemardinne. - Nu zullen de voorstanders der Hadewijch-Bloemardinnetheorie wel gaan meenen dat ik hier in hun kaarten speel. Want al dadelijk zou men er een argument uit kunnen afleiden, voor de identiteit dier Bloemardinne met Heilwijch Blomardinne der schepenakten: het argument dat men zoo lang te vergeefs heeft gezocht. Want het treft, dat de Heilwijch Blomardinne der schepenakten ook in hetzelfde jaar als Maria van Evreux overleden is, misschien enkele maanden vroeger. Zij leefde nog den 6 Juli 1335: toen werd in haar eigen buis vóór den notarius publicus de akte opgemaakt, waardoor zij eene schuld aan Cornelius de Nieneve, kapelaan van St. Goedelen, erkende. In de volgende schepenakte, ook nog uit het jaar 1335, maar helaas! zonder datum, wordt hare dood ver- | |
[pagina 429]
| |
ondersteld. Is zij kort na 6n Juli, vóór October 1335, overleden? Dan is er misschien nog juist gelegenheid geweest om, was zij de Bloemardinne, de hertogin met haar zetel te vereeren; en er bleven nog acht jaar over, waarin Ruusbroec dan, kort na haar dood, tegen hare leering zou hebben geijverd. Wellicht zal men zelfs gaan beweren, dat Ruusbroec's vertrek naar Groenendaal in verband met die actie zou kunnen staan; hij zou zich te Brussel te veel vijanden hebben gemaakt, de oppositie zou hem uit de stad hebben gedreven. Men zal er verder waarschijnlijk uit besluiten, dat het werk dier Bloemardinne heel orthodox kan zijn geweest, en dat Ruusbroec's strijd gericht was tegen verkeerde en gevaarlijke stellingen, die minder verlichten of kwaadwilligen er uit hadden verkondigd. En zoo, verder redeneerend, zou dit werk heel goed het werk van Hadewijch mogen heeten, dat immers rechtgeloovig genoeg is, maar toch soms duister en voor verkeerde verklaringen vatbaar. Zoo zou op den duur Pomerius' verhaal nog geheel duidelijk voor hen worden. Wat hij over de Bloemardinne zegt zou feitelijk alleen gelden voor de leerstellingen harer aanhangers. De dwalingen die dezen uit haar werk hadden afgeleid zou hij, door een gemakkelijk te begrijpen vergissing, op haar zelf en op haar werk hebben overgedragen. Zijn strenge veroordeeling zou dus niet haar eigen leer en haar persoon, maar de uit haar werk, buiten haar weten en zonder haar schuld, gegroeide ketterij hebben getroffen. Zij zelf kon een zeer heilige vrouw zijn geweest. De leer der Bloemardinne zooals die door Pomerius wordt uiteengezet moet dan niet meer hare rechtbegrepen leer zijn, maar geeft weer wat hare volgelingen er uit hadden afgeleid. En dan zouden weer alle punten van vermeende overeenkomst tusschen die leer en die van Hadewijch kunnen opgehaald worden. 2. - Ons betoog wordt er in niets door gewijzigd. - Zoo zouden wij zelf nog de best bruikbare elementen hebben bijeengebracht voor een constructie, die we steeds hebben bestreden. En toch is er niets van. Veeleer wordt hier een mooie oplossing geboden voor een paar duisterheden in 't verhaal van Pomerius, die gewoonlijk tot uitgangspunt dienen om dit verhaal verdacht te maken. Vooreerst dus: de vereenzelvigingstheorie wordt er in niets door bevorderd. Wel mocht het treffen dat de Bloemardinne omstreeks denzelfden tijd kon overleden zijn, als die Heilwijch Blomaerts. Maar het kan ook reeds vroeger zijn ge- | |
[pagina 430]
| |
weest, zelfs omstreeks 1305-1309, zooals Mastellinus vermeldt En steeds blijft dat de Bloemardinne van Pomerius ook een. zuster, of een tante, of een verwante van die Heilwijch kon zijn, of gelijk welke Bloemardinne.Ga naar voetnoot(1) Doch laten we maar aannemen, dat de vereenzelviging van Bloemardinne en Heilwijch er waarschijnlijker is door geworden. Ik wil zelf bekennen dat ik nu onder den indruk kom, dat die Heilwych Blomaerts wel de Bloemardinne is. Maar dat verandert aan geheel onze argumentatie geen tittel: want geen enkel onzer argumenten berust op, of gaat uit van de verscheidenheid van die Bloemardinne en Heilwych Blomaerts. Zoo toonden wij in onze twee vorige bijdragen aan, dat Hadewych niet kon vereenzelvigd worden met die Heilwych Blomaerts: de bewijzen waren afgeleid uit de bestendigheid van den naam Heilwijch, gemeenzaam Heile, voor Heilwijch Blomaerts; uit de bestendigheid van den naam Hadewijch en de afwezigheid van allen familienaam bij de schrijfster; uit de bekendheid van de ketterin bij het volk onder den naam Bloemardinne. Kan Hadewijch door den naam niet vereenzelvigd worden met Heilwijch Blomaerts, dan ook niet, ja, nog minder met de Bloemardinne ook al heette die nu bepaaldelijk Heilwijch. Er zou alleen uit volgen, dat de ketterin denzelfden, of liever een verwanten voornaam heeft gedragen als Hadewijch: waaruit verder niets kan besloten worden voor een vereenzelviging, zoolang die voornaam, we weten het nu, zoo verspreid is geweest en niet eens denzelfden vorm heeft als die, waaronder de schrijfster uitsluitend bekend stond. Heette de ketterin Heilwijch of Heile of Bloemardinne, dan zijn hare werken komen te staan onder een van die namen, en niet zoo uitsluitend en eensluidend onder dien van Hadewijch, welke vorm zelfs in dien tijd te Brussel niet schijnt gebruikt te zijn geweest. Nog hebben we geen onzer vroegere argumenten, geen der argumenten tegen alle vereenzelviging doen gelden; die toch steeds, onafhankelijk van het hier betoogde, onafhankelijk van alle identiteit van Heilwijch Blomardinne en de Bloemardinne, hunne kracht blijven behouden. Nu kan men verder nog vragen stellen en twijfels opwerpen; aan den grond van de zaak kunnen die niets veranderen. | |
[pagina 431]
| |
Zoo zou men nu, hier weer, aangenomen dat Heilwych Blomaerts de Bloemardinne is en dat Ruusbroec niet haar persoonlijk, maar haar aanhang bestreden heeft, kunnen veronderstellen dat de leer der Bloemardinne niet noodzakelijk kettersch was, dat zij zelf rechtgeloovig en heilig genoeg moet heeten, dat de kettersche wansmaak, die er bij Pomerius aan kleeft, op rekening harer volgelingen komt, die haar verkeerd zouden hebben begrepen, zoodat hare leer ten slotte wel verwantschap met die van Hadewych zou vertoonen, ja heel goed die van Hadewych zou kunnen zijn. Laten wij ook dat even onder oogen nemen. Men vergete echter niet dat we hier redeneeren over louter veronderstellingen; en dat, zelfs al had men, na al die veronderstellingen, verwantschap met de leer van Hadewych aangetoond, er nog geenszins uit volgt dat Bloemardinne Hadewych is. Men veronderstelt dus dat de leer der Bloemardinne door hare volgelingen zou zijn vervalscht of verkeerd uitgelegd geworden en dat Pomerius deze verkeerde voorstelling ervan meedeelt. Maar, om nu uit deze verkeerde voorstelling iets over de leer te kunnen besluiten, zonder ons allerlei gissingen te veroorloven, zouden we toch eerst eenigen vergelijkingsgrond moeten vinden. In de veronderstelling dat Bloemardinne Hadewych zou zijn, zou de leer van Hadewych dezen grond ter vergelijking bieden. Men zou dan moeten kunnen aantoonen, dat de ieer der Bloemardinne, zooals Pomerius haar aangeeft, werkelijk uit die van Hadewych kon afgeleid worden. Maar daartegen mogen wij doen gelden wat wij bij vroegere gelegenheden herhaaldelijk hebben uiteengezet, in de verorderstelling dat Pomerius de leer der Bloemardinne uit de werken van Hadewych zou hebben opgemaakt; uit die schriften kon Pomerius onmogelijk afleiden wat hij als de leer der Bloemardinne meedeelt, en zouden hem andere veel gewichtiger stukken hebben getroffenGa naar voetnoot(1) Indien er tusschen de leer van Hadewych en die der Bloemardinne eenige verwantschap bestaat, dan slechts een heel vage en een zeer algemeene, als met gelijk welke andere leer uit dien tijd kan aangetoond worden. Hadewych heeft school gevormd; er bestond omstreeks 1300 reeds een geheele mystieke overlevering. Daartoe behoorde ook de Bloemardinne, die uit die overlevering kan geput hebben. | |
[pagina 432]
| |
Meer laten die vermeende punten van overeenkomst niet toe te veronderstellen.Ga naar voetnoot(1) 3. Bloemardinne is wel een ketterin geweest. - Tot zoover de opwerping, die veronderstelt dat de leer der Bloemardinne geheel orthodox zou zijn geweest, en dat Ruusbroec niet tegen haar, maar tegen de door haar volgelingen vervalschte leer zou hebben geijverd. Doch laten we nu zien, of deze veronderstellingen eenigen grond hebben, en of Bloemardinne ooit tot een rechtgeloovige en tot een heilige kan bevorderd worden. Vooreerst dan: het is wel. tegen haar eigen leer, en niet tegen een verkeerde interpretatie ervan, dat Ruusbroec is opgetreden. Uit hare schriften zelf heeft hij hare dwaling aangetoond: het waren scripta fucata et heretica. En dat Pomerius hier zich niet in de uitdrukking vergist, begrijpen wij uit een eenvoudige redeneering. Waren hare schriften zelf rechtgeloovig geweest, dan vergde de elementairste voorzichtigheid van Ruusbroec, dat hij haar tegen allen verkeerden uitleg eerder zou hebben verdedigd, dan haar persoonlijk en hare werken aan te vallen. Hij zou haren aanhang uit hare eigen woorden hebben kunnen weerleggen. Zoo hadde hij zich de onaangenaamheden bespaard, die hem nu te beurt vielen. In plaats van vijanden, zou hij zich vrienden hebben verworven. Maar juist die vijandschap, die tegen hem ontstond, laat geen andere verklaring toe, dan dat hij wel tegen haar leer en tegen haar eigen dwalingen heeft moeten strijden. En verder: in het bericht van Pomerius komt een concrete bijzonderheid voor, die bij de Bloemardinne alle ware heiligheid moet uitsluiten: het feit dat zij schreef en leeraarde in een zilveren zetel. Dat is zoo iets wat Pomerius zeker niet uit de lucht heeft gegrepen.Ga naar voetnoot(2) Dat berust op werkelijkheid, en wordt trouwens gestaafd door die andere concrete bijzonderheid, dat | |
[pagina 433]
| |
die zetel aan de hertogin van Brabant ten geschenke werd aangeboden. Maar voor zulk één feit bezwijken alle gissingen: een heilige is in alle geval nederig genoeg om niet in een zilveren zetel te schrijven en te leeraren. Dat verraadt een vrouw, die door uiterlijk vertoon verbazen en indruk maken wilde. Zulk een bijzonderheid bevestigt ook ten slotte geheel de voorstelling van Pomerius over die Bloemardinne. Wij hebben niet de geringste aanleiding meer om aan de algemeene waarheid van zijn beeld te twijfelen: een heilige kan zulke vrouw niet geweest zijn. En de andere bijzonderheden, die Pomerius over haar meedeelt, als dat zij tusschen twee Serafijnen ter H. Tafel stapte, passen geheel bij dien bluff Maar de Heilwych Blomardinne schijnt toch een vrome jonkvrouw te zijn geweest, die nog later de achting van het kapittel van St. Goedelen had behouden en zelfs een godshuis heeft gesticht? Indien men deze beschouwing wilde op de spits drijven, om Pomerius' verhaal om te duiden, dan zouden wij van onzen kant met even veel recht de identiteit van die Heilwych met de Bloemardinne weer moeten ontkennen. Dat is echter niet noodig, zoo iets kan heel goed samengaan met de voorstelling die Pomerius van haar geeft. Dan moeten wij slechts aannemen, wat wel het geval is geweest, dat de actie van Ruusbroec meer tegen hare leer, dan tegen hare bedoelingen, hare inzichten, hare levenswijze gericht was. Bloemardinne nu had een godshuis gesticht: de kanunniken van St. Goedelen hebben dat aangenomen en in de oorkonde, zooals dat paste, haar vrome bedoeling geprezen, zonder uitspraak te doen over haren persoon noch over de oprechtheid van hare levenswijze. Zij hebben daarvan geabstraheerd; er was ook geen reden toe om te vermelden dat ze van ketterij verdacht was geworden. Zij hebben hare stichting aangenomen, hare voorwaarden aanvaard, waarin toch niets verkeerds noch kettersch lag.Ga naar voetnoot(1) | |
III.Bevestiging van Pomerius' betrouwbaarheid. - Het feit dus, dat Ruusbroec's actie niet tegen de Bloemardinne per- | |
[pagina 434]
| |
soonlijk, maar tegen haar aanhang, na haar dood, was gericht, heeft in niets de vereenzelvigingstheorie Hadewych-Bloemardinne, zooals hare voorstanders wellicht hopen mochten, bevorderd. Laten we nu nog even aantoonen, hoe dit integendeel ons helpen kan, om menige eenigszins duistere bijzonderheid in het verhaal van Pomerius, die men anders tegen ons zou kunnen uitbaten, op gansch eenvoudige en bevredigende wijze te verklaren. Het geldt juist die punten, die gewoonlijk dienen moeten om Pomerius tot een lasteraar te maken, om twijfels te onderhouden, waaruit volgen zou dat alles met ons toch niet in dan haak is, en waarvan dan wordt uitgegaan om een grondslag te zoeken voor een constructie in anderen zin. Men heeft uit Pomerius zelf willen bewijzen, dat Bloemardinne in hoogen roem van heiligheid stond; wel heeft hij haar willen belasteren, maar door zijn laster heen zou die roem van heiligheid nog uitstralen: haar zetel werd de hertogin van Brabant aangeboden; wonderen werden verwacht bij haar lijk. Zij ware dus, ondanks Ruusbroec's actie, blijven beschouwd worden als een heilige. En men besluit er uit dat ze dus heel goed verschillend kan zijn beoordeeld geworden.Ga naar voetnoot(1) Zonder hier verder op die veronderstelling in te gaan, laten we even slechts opmerken, dat nu alle grond, die dit getimmerte moet schragen, wegschuift. Pomerius spreekt ja van Bloemardinne's roem van heiligheid. Maar dat was vóór Ruusbroec hare ketterij ontmaskerde. De feiten, gelden voor haar leven en bij haar dood: de aangeboden zetel; de wonderen bij haar lijk verwacht. Bloemardinne is ja een vrouw geweest, die de uitwendige vertooningen van de heiligheid heeft kunnen aannemen, die door hare schriften, waarvan men het verderfelijke nog niet inzag, velen misleid heeft; die er zich heeft op toegelegd om bij anderen en bij het volk den indruk te wekken, dat ze door God hoogst begenadigd en bijgestaan werd. Uit boosheid? of uit zelfbedrog? uit vrouwelijke ijdelheid? Om het even. Dat ze ná Ruusbroec's actie nog als een heilige zou beschouwd zijn gebleven wordt nergens gezegd: heeft men nog mirakelen verwacht op haar graf? Men heeft nog gesproken van Ruusbroec's fiasco in zijn strijd tegen haarGa naar voetnoot(2), om daaruit af te leiden dat die strijd zich | |
[pagina 435]
| |
wel tot een meeningsverschil tusschen beiden zal hebben beperkt. Als bewijs diende weer de zilveren zetel, en de wonderen bij haar lijk. Wij begrijpen nu hoe dit mogelijk was, zonder te moeten aannemen dat Ruusbroec's pogingen ijdel zijn geweest of dat Pomerius overdreven heeft. In haar leven toch is Bloemardinne niet verontrust geworden; dit alles gebeurde vóór Ruusbroec de dwalingen blootlegde. Zoo ligt dan ook in die feiten niet de geringste aanleiding tot een bewijs noch voor Bloemardinne's waarachtige heiligheid noch voor Ruusbroec's fiasco. Nog een andere opwerping kunnen we nu ten volle bevredigend beantwoorden. Karel Ruelens heeft gemeend, dat Ruusbroec onmogelijk tegen de ketterin heeft kunnen preeken of schrijven: ‘In dien tijd zou men met de ketterij geheel anders gehandeld hebben. Eene klacht van de Brusselsche geestelijkheid zou tot den bisschop van Kamerijk gericht geweest zijn en zou aanstonds een doodvonnis verwekt hebben, zooals het aan andere schenders van den godsdienst is voorgevallen. Dergelijke gevallen zijn ons door oorkonden of kronieken bekend, en het mag wel wonder schijnen dat niets van zulk een aanzienlijk feit, als de ketterij der Bloemardinne, tot ons gekomen is, dan door de legende van Prior Bogaerts’. Wij weten het nu: een doodvonnis was niet meer noodig; de ketterin rustte reeds in het graf; tegen haar moest niet meer gehandeld worden. Het kwam er alleen op aan het misleide volk van de dwaling af te brengen. De multi aemuli waren een amorphe groep; het hoofd ontbrak. En zoo is het ook gebeurd, dat verder weinig gewag is gemaakt van de ketterij der Bloemardinne: zij zelf is ten grave gegaan, zonder woelingen te hebben veroorzaakt. Ruusbroec's actie was tegen de dwalingen door hare schriften bijzonder bij het volk verspreid: een meer zuiver godsdienstige actie dus, van voorlichting, die, hoe verdienstelijk ook, geen diepe sporen naar buiten moet achtergelaten hebben. Trouwens, een actie van gansch localen aard en tot de stad Brussel beperkt. Nu het hoofd ontbrak, kon de dwaling, na eenigen tegenstand, al spoedig zijn verdwenen, en moest er ook niets geweldigs gebeuren Dat vermindert geenszins Ruusbroec's verdienste en neemt ook het bestaan en het gevaar der ketterij niet weg; dat maakte alleen de tusschenkomst van Kamerijk overbodig, en verklaart hoe de ketterij verder geen spoor in de geschiedenis heeft achgelaten. | |
[pagina 436]
| |
Men zou nu weer kunnen gaan meenen, dat, zoo de Bloemardinne reeds overleden was, zij zou ontgraven en verbrand zijn geworden, zooals dit met van ketterij overtuigde personen gebeurde.Ga naar voetnoot(1) Zulk een proceduur werd ja soms gevolgd, maar lang niet altijd. Waarom werd ze met de Bloemardinne niet toegepast? Wel, waarom zou altijd de uiterste en lang niet algemeene proceduur moeten gevolgd worden? Ruusbroec's actie zal ook wel niet tot zulke uitersten hebben aangespoord. Trouwens, de Bloemardinne behoorde tot een aanzienlijke Brusselsche familie, die wel over voldoenden invloed zal hebben beschikt, om zoo iets te verhoeden. En misschien was er ook wel verdeeldheid over haar onder de geestelijkheid: waarom niet? En had de hertogin zelf niet tot haar aanhang behoord? Wat daar nu van zij: een feit is dat haar lijk niet ontgraven werd. Om daaruit te kunnen besluiten, dat ze geen ketterin was, zou men moeten aantoonen dat de proceduur der ontgraving, ware zij van ketterij overtuigd geworden, had moeten gebeuren, en niet door allerlei invloeden kon tegengehouden worden. Eindelijk kunnen we nu ook verklaren, hoe Pomerius nog de schriften der Bloemardinne heeft kunnen inzien. Vermits de ketterin in haar leven is vereerd geworden als een heilige en zij zelf een zekere verspreiding aan haar werk schijnt te hebben willen geven, kunnen hare schriften alom in omloop zijn geraakt, vóór Ruusbroec de dwalingen ontmaskerde. De reeds bestaande kopieën moeten dan niet onmiddellijk alle zijn verbrand of vernield geworden. Het kan een heelen tijd hebben geduurd, eer ze, zelfs bij goed-meenenden, waar Pomerius nog een kopie heeft kunnen aantreffen, geheel verdwenen waren. Uit de kloosters zullen ze al wel spoedig zijn verwijderd, maar daarom niet bij het volk. Hier echter zijn ze ook wel in den loop der jaren verdwenen: wie zou ze hebben bewaard of overgeschreven?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 437]
| |
2. Bloemardinne en Heilwych Blomardinne. - Wij zegden hierboven, dat we nu wel sterk onder den indruk waren gekomen, dat Bloemardinne inderdaad de Heilwych Blomarinne uit de Brusselsche schepenakten zou zijn. Tot nog toe werd dit door de voorstanders der vereenzelvigingstheorie eenvoudig verondersteld. Wie haar bestreden, hebben steeds, zooals wij meenen te hebben gedaan, rekening gehouden met de mogelijkheid dier indentiteit, en hunne argumenten onafhankelijk er van opgebouwd. Men heeft echter tot dus ver vruchteloos gepoogd die identiteit vast te stellen door eenig bewijs, dat wat verder zou voeren dan tot een loutere mogelijkheid. Wij meenen nu dat wij met de elementen die we hier hebben aangebracht wel zulk een bewijs zouden kunnen leveren. Was Bloemardinne die Heilwych, dan is zij gestorven in 1335 en viel Ruusbroec's actie tegen haar leer tusschen 1335 en 1343: in de laatste jaren van zijn verblijf te Brussel. De plaats nu die de Bloemardinne-episode in Ruusbroec's biographie in neemt en de woorden waarmede die wordt ingeleid: toen hij adhuc presbyter mansit in seculo, toen hij nog wereldsch priester was, laten verstaan, dat die actie inderdaad in die jaren moet zijn gebeurd. Hoogst waarschijnlijk is Heilwijch kort na de akte van 6n Juli 1335 overleden; wat dan treffend samenvalt met den in October van hetzelfde jaar gevolgden dood der hertogin van Brabant, aan wie haar zetel werd aangeboden, misschien wel als een relikwie, in dezer laatste ziekte, om hare genezing te verkrijgen. En het feit zelf, dat juist gelijktijdig met die Heilwijch de hertogin van Brabant een vrouw was die opging in de mystiek, zoodat de Bloemardinne ook toen moet hebben geleefd, spreekt sterk voor beider vereenzelviging. Een eeresalut in 't voorbijgaan ook hier aan Pomerius, wiens verhaal door deze bijzonderheden nogmaals bevestigd wordt. Die hertogin en die zetel zijn geen verdichtsel van Ruusbroec's biograaf. Waar zulke concrete bijzonderheden in 't licht van 't historisch onderzoek waarheid blijken te zijn, waarom zouden wij het overige in twijfel trekken, wat trouwens ook genoeg op zich zelf gewaarborgd is? Maar nu kunnen wij over die Bloemardinne nog wel eenige wetenswaardige feiten uit haar leven meedeelen: In een gezamenlijken aflaatbrief van 1287 verleend voor den kerkbouw van Sint-Goedelen te Brussel vinden wij, onder de voorwaarden voor het verdienen van dien aflaat, volgende zinsnede, dat hij kon gewonnen worden door hen die: pro ani- | |
[pagina 438]
| |
mabus Willelmi dicti Blomart, Ingelberti dicti Pape de Zelleke et Henrici dicti Celle fratrum, Aleidis uxoris Willelmi predicti atque Iute sororis eiusdem, quorum corpora in cemeterio ecclesie predicte sunt humata, et pro anima bus omnium fidelium defunctorum orationem dominicam cum salutatione beate Virginis Marie pia mente dixerint’.Ga naar voetnoot(1) Die Willelmus dictus Blomart is ons bekend: hij was de vader van Heilwych Blomardinne. In de schepenakten van BrusselGa naar voetnoot(2) wordt onze Heilwijch herhaaldelijk gezegd de dochter te zijn van quondam Willelmi dicti Blomart. Deze Willelmus was in zijn leven schepen geweest van Brussel. In de jaren 1261, 1270, 1282, 1283 treedt reeds een Willelmus dictus Blomaert als schepene van Brussel op. K. Ruelens, die dit meedeelt,Ga naar voetnoot(3) voegt er aan toe dat hij zou overleden zijn tusschen 1305 en 1310 · klaarblijkelijk om geen andere reden, dan omdat hij in een der schepenakten, uit 1310, dien Willem als vader van Heilwijch had vermeld gevonden met quondam wijlen. Feitelijk was Willelmus dictus Blomart reeds overleden vóór 1287. Ook heeft Ruelens na 1283 geen vermelding meer van een schepen Willem Blomart aangetroffen. Zijne vrouw, de moeder dus van Heilwijch Blomart, was een Aleydis: wat mischien ook een wisselvorm voor Heilwijch is. Ook deze was vóór 1287 reeds overleden. Zoo ook een zuster van Willem, een tante van Heilwijch, met name Jutta. Heilwijch Bloemardinne was dus zeker vóór 1287, en waarschijnlijk wel geruime jaren vroeger, geboren. Hoe vele jaren vroeger kan moeilijk bepaald worden. Maar vermits hare beide ouders reeds in 1287 overleden waren, evenals Willem's zuster, mag men veronderstellen, dat ze wel niet zoo kort na hun huwelijk, doch eerder in een eenigszins gevorderden ouderdom gestorven zijn. Trouwens: Willem was reeds schepen van Brussel in 1261. Maken wij hem te oud, als we veronderstellen dat | |
[pagina 439]
| |
hij toen wel dertig jaar oud zal zijn geweest?Ga naar voetnoot(1) En zal het dan wel zoo gewaagd zijn te veronderstellen, dat hun dochter Heilwijch, misschien hun oudste, daar ze den naam der moeder schijnt te dragen, omstreeks 1260, zoo al niet wat vroeger, zal geboren zijn? Toen deze dan in 1335 overleed, had ze een gezegenden ouderdom van 75 jaren en wellicht meer bereikt. Mogen wij dus met goeden grond en naar alle waarschijnlijkheid aannemen, dat Heilwijch Bloemardinne nog omstreeks 1260, wellicht nog wat vroeger, ter wereld kwam, dan vallen de vruchtbare jaren van haar kunst, voornamelijk van hare poëzie, indien zij gedicht heeft, tusschen de jaren 1275 en 1300. En zoo zou het mij nog meer dan ooit verder onverschillig kunnen zijn, dat men Hadewijch met haar vereenzelvigde. Want zoo zouden de twee voornaamste objectieven in dit deel van mijn Hadewijch-studiën zijn bereikt. Hare orthodoxie heeft nen reeds toegegeven. En nu zal men moeten bekennen, dat hare kunst eveneens in de XIIIe eeuw valt. Zulk een aanzienlijke afstand scheidt haar niet meer van mijne dateering van Hadewijch' werk: tusschen 1240-1269. Want om hier even de opwerping van Prof. Muller aan te raken, volgens wien de kunst van Hadewijch te volmaakt zou zijn voor de XIIIe eeuw, welke opwerping onze geachte collega Mr. L. Willems in de laatste vergadering der commissie voor Middelnederlandsche letterkunde tot de zijne heeft gemaakt, het zij mij geoorloofd er aan te herinneren, dat ik die reeds herhaaldelijk heb besproken. Nog in de laatste zitting der commissie voor geschiedenis zette ik uiteen, hoe ik in Hadewijch een bevestiging had gezien van mijne opvatting van de geschiedenis onzer letterkunde: dat namelijk de bloeiperiode onzer literatuur moet gesteld worden in de XIIIe eeuw, omdat feitelijk 't meeste wat we in de Middeleeuwen als hooge kunstwerken mogen beschouwen in dit tijdperk is ontstaan, terwijl met de opkomst der burgerlijke idealen en met de leuze nutscap ende waer de oorlog aan de verbeelding en aan de schoonheid werd verklaard, welke nuttigheidsrichting in de XIVe eeuw ten volle overheerschte en alle ware kunst verdrong. Ook heeft de kunst van Hadewijch niet de geringste betrekking met de kunst der rederijkers, maar moet geheel in verband worden gebracht met de prozakunst | |
[pagina 440]
| |
der Latijnsche kerkvaders der XIIe eeuw en met de provençaalsche poëzie uit denzelfden tijd. En na deze beschouwingen over het leven der Bloemardinne, zal men eveneens moeten toegeven, dat ook hare kunst wel voornamelijk in de XIIIe eeuw moet zijn ontstaan. Nu zou ik persoonlijk niets liever verlangen, dan dat het mogelijk ware onze Hadewijch met die Bloemardinne te vereenzelvigen. Zoo zouden we bijna geheel haren levensloop kunnen schetsen. Wij zouden haar kunnen terugplaatsen in haren vijd, in hare omgeving, in hare werkzaamheid, in hare betrekkingen: in plaats van het raadsel dat ze tot nog toe gebleven is zouden wij haar levende beeld te aanschouwen krijgen te midden van geheel haar kring van godgewijden en gezellinnen. Van gezellinnen? Ay! There's the rub! Daar wrijft het reeds. We kennen enkele van Hadewijch's gezellinnen. Ze noemt er drie bij haar naam: een Margriet, een Sara, een Emma. Al dadelijk zien we toe of we die namen ook aantreffen onder de vrouwen met wie de Bloemardinne in de schepenakten optreedt. Daar komt al een eerste ontnuchtering. We vinden er Heilwighen genoeg; we vinden er Gertruden, Avesoeten, Christenen, Besselen, Elisabethen, Marien, Machtilden, Aleyden, enz. Ook tweemaal een Margareta: in 1280 een Margareta de Nieneve, begijn, maar in een akte waarin Bloemardinne niet verschijnt, en die dus niet voor betrekking met haar kan dienen; en in 1315 een Margareta filia Johannis de Pede, geen begijn, die ‘confert domicelle Helewigi dicte Blomards domist. sit. apud Sm. Gud. etc.’. Maar een Sara of een Emma, nergens. En Margriet is ook een te verspreide naam geweest, dan dat we daaruit iets mogen afleiden. Was daar ook maar één Sara bij! of één Emma! Zoo werpt het contact met de werkelijkheid ons ook hier weer dadelijk terug uit al onze droomen en uit al onze vrome verlangens. De historische feiten verbieden, naar onze vaste overtuiging, onverbiddelijk alle vereenzelviging. En als we nog eens goed toezien, dan ontdekken we ook al weer dat die Heilwijch Blomardinne wel geen begijn is geweest. Wat zij heeft gesticht is niet een begijnhof, een verblijfplaats of klooster voor vrome jonkvrouwen, maar een godshuis voor twaalf oude vrouwkens. En nergens wordt zij in de schepenakten begijn genoemd. Zij heet domecella, zonder meer. Zij leefde in haar eigen huis, als een ‘vrome dochter’ in de wereld. In de stichtingsakte van het godshuis, wordt alleen | |
[pagina 441]
| |
gezegd dat zij zich in haar leven gekeerd had tot de godsvrucht. Ook dat stemt weinig overeen met de traditie over Hadewijch: die wel met anderen in gemeenschap schijnt te hebben geleefd, en die door Ruusbroec tot de goede begijnen gerekend wordt. Zoo ligt nu het bericht van Pomerius over de ketterij der Bloemardinne ons in alle duidelijkheid ter hand. De duisterheden en tegenstrijdigheden die men er had willen ontdekken, worden als van zelf alle gevoeglijk opgelost. De geloofwaardigheid van Ruusbroec's biograaf heeft er niets door verloren: men zal andere argumenten moeten zoeken om die nog in twijfel te trekken. Ze komt gaver dan ooit uit den slag. Maar nogmaals: onze stelling berust niet op die geloofwaardigheid; al wordt ze er natuurlijk krachtig door gesteund, omdat zij alleen de feiten eerbiedigt, zooals die door Pomerius worden verhaald. Ook buiten die geloofwaardigheid om hebben wij de onhoudbaarheid der Hadewijch-Bloemardinne hypothese, meenen wij, met veilige zekerheid aangetoond. Geen der argumenten, waardoor wij hebben bewezen, dat Hadewijch omstreeks het midden der XIIIe eeuw moet hebben geschreven; ook geen der argumenten, waardoor wij alle vereenzelviging van Hadewijch met de Bloemardinne, hoe ook het bericht van Pomerius worde omgeduid, hebben uitgesloten, is tot nog toe ter sprake gekomen. Zij zouden nog steeds blijven stand houden, ook al zou men een of ander der hier geleverde nieuwe bewijzen ontkennen: deze staan op zich zelve; ze komen slechts de voorgaande bevestigen en den grond voor mogelijke twijfels, die toch de zekerheid niet beletten, wegnemen. Zoo verhoogen zij slechts de gerustheid des gewetens, als wij zien hoe zulk alles steeds meer en duidelijker in onze stelling komt schikken en opklaren. Met vergeve het mij, dat ik daar telkens op terug keer. Gewis zijn opwerpingen niet onwelkom: ze helpen ons om nog grooter klaarheid en stelliger zekerheid te verschaffen; en ik ben den heer Willems dankbaar, dat hij mij daartoe een nieuwe gelegenheid heeft geboden. Zoo weten wij in alle geval nu weer wat meer over de Bloemardinne. Maar wanneer wij aldus ingaan op twijfels en bezwaren in verband met wat in geheel deze zaak toch slechts bijkomstig moet heeten, zou de indruk kunnen gewekt worden, dat de hoofdzaak voor ons niet vaststaat. Daarom moeten wij telkens opnieuw naar de beslissende argumenten wijzen, die in dezen alleen van belang zijn. Zoolang de aanval tegen onverschillige | |
[pagina 442]
| |
of ondergeschikte bijkomstigheden beperkt blijft, kan er niets gewonnen zijn; integendeel: ook hierin hebben wij onze opvattingen slechts bevestigd gezien. Doch ook al waren ze tegen ons uitgevallen, ook al ware Bloemardinne nu zeker Heilwijch Blomardinne (wat wij geneigd zijn aan te nemen), ook al ware deze geen ketterin, maar een heilige geweest met een verheven leering, ook al heette ze met haar voornaam Hadewijch, nog zou ze niet met Hadewijch kunnen vereenzelvigd worden. Daarop zouden we steeds den nadruk wenschen te leggen. |
|