| |
| |
| |
Vlaamsche schrijvers na 1830, reizigers naar het Noorden
door Omer Wattez, werkend lid der Academie
Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland: Een Reisje in het Noorden.
In het verslag van een der letterkundige staatsprijskampen werd er gewezen op onze Vlaamsche literatuur, die veel bundels gedichten, romans en novellen bezit, maar arm is aan reisbeschrijvingen, zooals in andere literaturen bestaan.
Dat verslag toonde aan, als moedel, het beroemde werk van Goethe: Italiänische Reise en zette de Vlaamsche schrijvers aan ook dit genre te beoefenen.
Enkele zulke werken zagen daarna het licht. Ik zal maar noemen Over de Alpen van Max Rooses, In het Zuiderland van Virginie Loveling. Zeker zijn er nog andere, maar in de volgende verslagen werd niet meer over het gebrek aan reisbeschrijvingen gesproken.
Men ging voort met uitsluitend gedichten, romans en novellen te bekronen.
Iedereen is nu juist geen Goethe om, zooals hij, zijne reis te beschrijven, geen de Amicis, die Olanda schreef, geen Longfellow, die Hyperion in het licht zond.
Ik bedoel zulke reisbeschrijvingen, die niet alleen anecdotisch of geographisch en historisch zijn, of eene nuchtere opsomming van geziene dingen; maar werken die door oorspronkelijkheid, geleerde beschouwingen en door woordkunst blijvende letterkundige waarde hebben, al zijn het dan ook juist geene meesterwerken gelijk de hoogergenoemde.
Ik ken er echter wel een paar in onze literatuur van na 1830, die aanspraak mogen maken op den titel van literair werk; die beter verdienen dan niet meer herdacht te worden; die verstoken liggen in boekerijen, waar zij zoo goed als onbekend zijn.
| |
| |
Een Reisje in het Noorden door Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, tweede voorzitter van het Taal- en Letterkundig Genootschap te Brussel, enz. enz.
Ik zal niet al de titels mededeelen, die op het titelblad staan onder den naam van den schrijver. Hij is ons anders beter bekend dan door al die titels van lid en eerelid van toenmalige Vlaamsche en Nederlandsche maatschappijen.
Hij was lid onzer Academie bij hare stichting en stierf in 1888. Het boek werd gedrukt in 1843, één jaar na de reis bij Van Linthout en Van de Zande te Leuven en werd voor Rotterdam aangekondigd bij Aewerdonck. Het tweede boek dat ik bedoelde is:
Reisbrieven uit Dietschland en Denemark door C.J. Hausen. Het werd gedrukt in 1859 bij Van Doorselaere, drukker en uitgever te Gent.
Dr. C.J. Hausen was insgelijks lid der Koninklijke Vlaamsche Academie en overleed in 1910. Ik heb mij voorgenomen beide werken te bestudeeren en de schrijvers zoo goed mogelijk te volgen op hun reis.
***
Het is opmerkelijk dat deze reisbeschrijvingen het Noorden betreffen, en vooral de Scandinavische landen, die toch zoo weinig door onze kunstenaars en letterbeoefenaren werden bezocht.
Nu dat onze Belgische kroonprins zijne bruid naar een van die noordelijke landen is gaan halen, en dat vele Belgen Zweden hebben ontdekt in hunne dagbladen, zal het misschien wel wat verandering brengen in onze gewoonten; maar aan ons volk, zoowel Vlamingen en Walen, waren de Scandinavische volkeren, zoowel als hunne Germaansche talen, zoo goed als onbekend.
Hoe kwam het dat twee Vlaamsche schrijvers, kort na 1830, van die landen het doel hunner reis maakten?
Beide waren eigenlijk geene Vlamingen van geboorte.
Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland werd geboren te Rotterdam, kwam jong naar België, studeerde te Gent en te Leuven en vestigde zich te Vilvoorde, waar onlangs een gedenk- | |
| |
steen werd geplaatst in den gevel van het huis, waar hij in 1888 overleed.
Dr. C.J. Hausen was van Deensche afkomst, maar ook sedert jaren te Antwerpen gevestigd.
De reis van Dr. J. Nolet ging over Nederland, Duitschlanci, Denemark, Zweden, Finland en Rusland. Dat was geen ‘reisje’, maar eene groote reis, als men in acht neemt, dat zij in 1842 ondernomen werd.
Met het volgende vers uit Van Zeggelen's Pieter Spa vangt de schrijver zijn eerste hoofdstuk aan. Het is, als voorrede, gericht tot zijn ‘beminde lezers en nog meer beminde lezeressen’.
Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin,
'k Wil ook de wijde wereld in.
Een man van mijn gezag en stand
Moet nu en dan eens buiten 't land.
Om elders aanzien en fatsoen
En wereldkennis op te doen.
Dr. Jan Nolet heeft het programma van Pieter Spa zeer getrouw gevolgd. Hij schijnt in zijn jeugdige jaren een ‘joviale kerel’ te zijn geweest. Hij was zeven en twintig jaar oud, toen hij die reis naar 't Noorden ondernam. Zijn reisgezel was een veertigjarige professor van de hoogeschool te Leuven. De schrijver noemt hem niet met zijn naam; alhoewel hij veel spreekt, en dat met eerbied en ontzag van den ‘Leuvenschen professor’, die niemand minder was dan Professor J.B. David, aan alle intellectueele Vlamingen genoeg bekend. Maar Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland wist heel goed dat hij zelf een man was van ‘gezag en stand’, en hij zorgt er voor dat zijne lezers het ook zouden weten. Die bijzonderheid spreekt uit alles wat hij zegt en doet. Wij zullen het dadelijk gewaar worden. De professor speelt in het boek de ondergeschikte rol, de rol van een zwijgenden denker.
Dr. J. Nolet vestigt vooral de aandacht op zich zelf.
Hij kan geestig zijn, soms kluchtig en guitig. Hij vertelt uitstekend, weet den lezer te boeien, schrijft een rijke, pittige taal, welke beter gestoffeerd is dan de taal, die de meeste Vlamingen in die jaren schreven. Het is Nederlandsch van een
| |
| |
gestudeerd man, dat hier en daar doet denken aan de Camera Obscura.
Het plan voor eene reis werd door onze schrijvers een tijd op voorhand opgemaakt, maar de reizigers wisten nog niet goed waarheen? Naar Italië? Neen, zegt Dr. Nolet.
- ‘Maar zeg eens, mijn geliefde, wie gaat thans niet naar Italië? Dat is een zeer gemeen, alledaagsch werk, en ik wil mijn schoenen niet slijten om die laars te bezoeken. Na rijp overleg, besloten wij het gure Noorden in te dringen; wij zouden ons aan die barbaarsche streken wagen, dat was voor 't minst een nieuwtje, en verheugd riep ik als een Tollens uit:
En Scandinavië's kust ziet Belgen op haar boôm!’
Dr. Nolet beschrijft daarna geestig zijn uitrusting voor de reis, welke de heele groote vacantie van 1842 zou duren.
- ‘Ik kocht één paar pistolen, zegt hij, die de onbeschaamdste halsbreker niet zonder schudden en beven had durven bekijken, en een moordpriem, waarmede ik geduchte prikken kon ronddeelen. Gelaarsd, gespoord en geharnast stond ik daar...’
Hij komt mij zoo wel eenigszins voor als die bekende reiziger van Tarascon, de beruchte Tartarin. Maar Dr. Nolet de Brauwere schildert zich zelf maar zoo af voor de grap, want zijne reis is ernstiger geweest dan deze van den Tarascon'schen leeuwenjager in de woestijn.
- ‘Mijn gezel, gaat hij voort, kwam daags vóór het vertrek, als een in de zaak ervaren krijgsoverste, mijn volle uitrusting in nauwkeurigen oogenschouw nemen. De professor had ook zijne zaken in orde gebracht, want hadden wij naar woest Arabië moeten heentrekken, zijne overgroote lapdoos met garen, band, hemd en broekknoopen, scharen en messen, pleisters en andere gerieflijkheden, ware voorzeker niet meer gevuld geweest.’
Van Brussel vertrekt Dr. Nolet naar Antwerpen. Hij bezocht daar zijn vriend den burggraaf de Kerckhove Van der Varent, die tot het gezantschap van België in Stockholm behoorde, en die hem aanbevelingsbrieven zou meêgeven.
Daar zou zijn reisgenoot, prof. David, hem vervoegen.
De schrijver bekent in zijn boek dat het fatum hem dwingt altijd te moeten kwaad spreken. Het gaat eerst over een uitgedroogden lederen lap, die de reizigers als ‘biefsteak’
| |
| |
werd voorgezet, te Antwerpen in hun logement Hotel des Etrangers op de Van Dyckskade. Hij wenscht het gasthof en de restaurant naar den bliksem. Verder zal hij op reis door al die vreemde landen nog al wat kwaad uit te storten hebben over spijzen en spijshuizen, wat mij doet veronderstellen dat confort en fijnproeven den jongen Nolet de Brauwere niet onverschillig lieten.
Nu, op reis, moet men het zich nog al eens laten smaken, zelfs als 't u niet goed bevalt. Men heeft niet altijd te kiezen. Onze jeugdige reiziger beklaagt zich ook over zijn bed. Hij had slechte spijsvertering gehad, had niet kunnen slapen, niet meer dan zijn reisgezel, de professor.
- ‘Akelige visioenen waren hem te lijf gevallen; want hij had de eene helft zijner slaapuren doorgebracht in eene worsteling tegen de syllogismen van Behaeghel, het andere gedeelte werd besteed in het eentonig van buiten leeren van een nieuwen roman van een Antwerpschen schrijver.’
Hier herkennen wij professor David, den taalkundige en den criticus, die het met Behaeghel aan den stok heeft gehad.
Wij weten wie die Behaeghel was, die aan den taalstrijd na 1830 heeft deelgenomen, en de Antwerpsche schrijver die niet genoemd wordt, zal wel Hendrik Conscience zijn geweest.
Na dien akeligen nacht in Antwerpen vertrekken onze reizigers met het dampschip Nimwegen naar Rotterdam
Dr. Nolet beklaagt zich bitter over het vaartuig - ‘een wrak zoo oud als de uitvinding zelve’. Twaalf geslagen uren moeten zij op de plas rondzwadderen, zegt hij.
De schrijver heeft nog last van een uitgetrokken tand, die er nog half is blijven inzitten, en dat maakt hem korzelig. Hij vaart geweldig uit tegen alle tandentrekkers der wereld, door Huygens sarcastisch bezongen. Ditmaal werd nochtans een goed, wel toebereid middagmaal opgediend, maar hij moet, ter wille van zijn gebroken tand, de schotels laten voorbijgaan, waarvan de professor goed genoten had, zegt hij met een greintje afgunst.
Deze noodigde nu zijn jongeren gezel uit om van op het dek de mooie Hollandsche gezichten te gaan bewonderen. Dr. Nolet volgt hem, maar heeft niet veel plezier van die ‘ontelbare zaagmolens die hun lange, magere armen door het ruim zwaaiden’.
| |
| |
Onze reizigers komen in Rotterdam aan, de ‘vermaarde handelplaats, waar koffie en thee ongemanierd baas spelen’, zegt Dr. Nolet.
Zij leggen eerst een bezoek aan bij Nolets familie. Daarna gaan zij een vriend bezoeken, den dichter van De gouden Eruiloft, W. Messchert, en eindigen den dag met een vriendschappelijk avondmaal, hun aangeboden door een van Nolets bloedverwanten. Van kiespijn was toen geen spraak meer.
's Anderdaags ‘schokken’ onze reizigers in eene postkoets naar Amsterdam. Het gezelschap in de koets wordt beschreven gelijk in de Camera Obsoura: een Engelschman, die in slecht Fransch den spot drijft met Holland en met de namen zijner steden, die eindigen op dam; een dikke Duitscher, die hem toevoegt dat hij geen Fransch kent De Engelschman wil daarom met hem boksen en zij stappen beide uit te Overschie om den twist te slechten.
Bij Schiedam toont Dr. Nolet aan prof. David de rookwolk, die boven de stad hangt, waar men de bekende jenever stookt ·
Het oud Schiedam, gij kent die stad,
Waar 't altijd dampt en rookt;
Waar uit het graan zoo menig vat
En waar men hoegenaamd niets anders
Dan spoelingtonnen ziet en branders.
De tandpijn van den jongen Nolet moest nu geheel voorbij zijn. Hij begint zin te krijgen in het Hollandsche landschap tusschen de steden Delft, 's Gravenhage, Leiden en Haarlem - een fraaien en afwisselenden schakel van buitenplaatsen, lusthoven en tuinen. Toch zal hij nog wat kwaad spreken. Die tuinen dragen, volgens hem, ‘zoutelooze benamingen’. Ze heeten Kommervrij, Welgelegen, Buitenzicht, Lommerlust en staan vol met porceleinen en aarden mannetjes, die getuigen van de ‘teuterige en kneuterige kleigeestigheid hunner bewoners’ Wij denken aan Hildebrand en ‘Hoe warm het was en hoe ver’ in de Camera.
Van Haarlem rijden onze Vlamingen naar Amsterdam langs het meer, dat toen nog niet was drooggelegd.
Er was een begin meê gemaakt en Dr. Nolet haalt een puntdicht aan van Oosterwijk Bruin, die bij de zeer geleerde en
| |
| |
hooggeboren Heeren der Staten-generaal protesteert, in naam van de palingen en snoeken van het meer, dat gaat verdwijnen.
In Amsterdam doen onze reizigers zich te goed aan een voortreffelijk maal in een der voornaamste gasthoven van de stad, om daarin vergoeding te vinden voor de ‘boterhammenreis’, gelijk Dr. Nolet den langen tocht in een rijtuig noemt van Rotterdam naar Amsterdam.
Doch vooraleer aan tafel te gaan, schudden zij eerst zeven pond stof uit hun kleêren, en nemen een verfrisschend bad. Na het maal gaan zij slenteren in de Kalverstraat, die te Amsterdam is, zegt de schrijver, wat de Madeleinestraat te Brusel is. Maar in deze laatste straat is meer ‘chic’ te zien, gaat hij voort. Men zou zeggen, dat de jonge Nolet die van ‘chic’ houdt, ook van Brussel schijnt te houden.
's Anderendaags gaan onze reizigers geld uitwisselen tegen Pruisische munt, en leggen bezoeken af bij bekende letterkundigen. Ook bij den uitgever van den Muzen-Almanak, die moorddadig scheel ziet, zegt Dr. Nolet, zoodat deze niet wist, als de uitgever sprak of hij hem-zelf, ofwel prof. David bezag.
De uitgever scheen ook van kwaad-spreken te houden. Hij zei vooral kwaad van die schrijvers, die hem niet veel voordeel in zijn zaak aanbrachten. Hij had het niet goed voor met mej. Toussaint, later mevr. Bosboom-Toussaint geheeten, ‘dat fijne, kleine popje, wier scheppings- en kunstvermogen de uitgever onbarmhartig op de hoogte van haar leest stelde.’
Lang vertoefden onze reizigers niet in Amsterdam, dat hun reeds goed bekend was.
Ze gaan nog de scheepstimmerwerf zien, bezoeken de oorlogsfregaat Admiraal Tromp, die in 1828 aangelegd en in 1842 nog niet voltooid was. Een bewijs, zegt Dr. Nolet, dat de Staat oorlogsschepen te veel of geldmiddelen te weinig had.
Langs de Kalverstraat, waar hij echt ‘Eau-de-Cologne’ van Keulen kocht, keerden zij terug naar hun hotel en vertrokken dienzelfden avond nog met de stoomboot Willem de Eerste naar Hamburg.
Dr. Nolet beschrijft de haven van Amsterdam met hare duizenden gaslichten en vergelijkt ze met het rijke en weelderige Venetië. De reizigers treffen het schip De Beurs van Amsterdam, en Nolet herinnert er zijn reisgezel aan, dat hij een paar maal met die ‘oude ongelikte schuit’ van Duinkerke naar Rotterdam
| |
| |
was gevaren, telkens zeeziek was geweest en ‘fonteinist’ had gespeeld.
Het was nacht toen onze reizigers op de Zuiderzee dobberden en den volgenden morgen voeren zij de Noordzee in. Het schip begon te deinen als een dronkemanskind; maar zij hielden zich beiden sterk. Er waren slechts twee dames en een Zweedsche officier die hun levenspad met vreemde bloemen bezaaiden, zegt Dr. Nolet.
's Middags stonden de geurigste spijzen opgedischt, doch helaas! de onverbiddelijke Vrijdag lei vebod op al de welriekende spijzen. Hij dicht daarbij 't volgende rijmpje:
Want al wie Roomsch is, vrienden, weet
Dat niemand vleesch op Vrijdag eet.
De visch ‘spartelde en dartelde om ons heen’, voegt hij er bij, ‘in den breeden waterplas, maar op schotels was geen graat te bespeuren.’
Onze twee reizigers vergenoegden zich met groenten en eieren.
Op geestige wijze vertelt Dr. Nolet nu ook van hun nachtdoorbrengen in de kajuit van 't schip. Eens dat het schip geweldig kraakte, konden zij niet slapen. Zij dachten dat het vaartuig in 't slijk was geraakt.
- ‘Ik was nog minder op mijn gemak, zegt Dr. Nolet, dan de professor, een zwaarlijvig man, die vlak boven mijn hoofd op twee dunne plankjes lag te draaien en te woelen. Dit gekraak baarde mij meer kommer dan het krassen van de stoomboot.
Ik dacht: komt mijn dikke reisgezel eens van boven naar beneden, dat ware een leelijke slaapmuts voor mij en ik riep: Professor, zeg eens, ik ben zoo bang als de dood, dat je mij op 't lijf zult vallen, en dan ben ik gepletterd als in eene rattenval.’
De dag, die daarop volgde, was prettiger. Het was zeer warm, maar de zee was frisch en de hemel blauw. Onze reizigers zijn daardoor opgemonterd. Zij aanschouwen het prachtige natuurtafereel der zee, droomen van ‘klassieke watergoden’ en ‘romantieke nikkers’ en zien 's avonds, dat de zee phosphorisch licht vertoont daar waar het water in felle beweging is. De raderen van de boot schijnen lichtstof te worden. De reizigers worden ook verrast door een geweldig onweêr, eer zij in Ham- | |
| |
burg aankomen, maar bij 't ontschepen brak de zon door de wolken.
Zij nemen hun intrek in het gasthof Zur Sonne, komen er aan juist als er open tafel werd gehouden. Zij zetten zich aan. Dr. Nolet beschrijft het eetmaal en de verschillende gerechten.
Eerst eene soep waarvan hij nooit den smaak vergeten zal. Het was ‘een vleeschsop, en daarin eene rommelzode van erwten, wortels, seldery, peterselie, met een woord, al de groenten van de markt; voort balletjes brood die aan de tanden plakten, gestoofde peren, stukken vette paling, die door dat alles heenzwommen, een chaos van dooreengeklutste elementen uit het dieren- en plantenrijk.’
Het Moffrikaansch gezelschap, dat daar tafelde, zegt Dr. Jan Nolet, verheugde zich in dien ongemanierden hutsepot.
Na het maal bezoeken zij Hamburg, waar weinig tijd te voren, een groote brand had gewoed. Zij gingen de puinen bezichtigen, die Nolet beschrijft; daarna de haven en het Joden-kwartier.
Het oude Hamburg vindt hij vuil en leelijk; de nieuwe stad prijkt met fraaie gebouwen; maar het geheel ademt niets dan handel en koopmanschap. En dan vaart hij geweldig uit tegen mercantilism en geldwoeker, dat het een aard heeft.
Vergoeding vindt hij voor die ongunstige indrukken bij het ontmoeten van ‘een aantal lieve jonge boerinnetjes uit het Holsteinsche... Zij droegen kleine blinkende schoenen met gespen, donkerroode kousen, een gestreept kort rokje, een fijn geplooid hemd met breede mouwen en daarboven een in goud bewerkten borstlap. Een klein plat strooien hoedje, waaronder twee breede haarvlechten op den rug uitschoten, stond zwierig op het klein ronde bolletje en zette aan het blozend melk- en bloedkleurig bakhuisje nog meerder aardigheid bij en bevalligheid’.
Terwijl de professor naar een sigaren-winkel rondzag, ging Nolet een praatje houden met eene dezer meisjes. Zij zei hem van Hollandschen oorsprong te zijn, maar de taal harer voorouders te hebben vergeten. Hij gaf haar eenige schellingen voor een paar nette bloemtuiltjes.
De volgende dag was een Zondag en de professor las mis in de St. Michaelis-kirche, terwijl de hoogmis aan was, die, op zijn Duitsch, door het volk werd meegezongen.
| |
| |
- ‘Ik zong al zoo hard als iemand, zegt Dr. Nolet, en hoorde mis op zijn Hamburgsch.’
In de pastorij na de mis, treffen zij een Antwerpenaar, die Hamburg bewoont. Ziehier hoe Nolet hem beoordeelt:
- ‘Zijn gesprek, dat een uur duurde, liep over geld en handelszaken; het getuigde dat hij een waardig burger der vrijstad geworden was.’
's Namiddags doen onze reizigers een toertje in open rijtuig; zij rijden langs groote godshuizen en kazernen, waarbij soldaten te zien waren, die er alles behalve heldhaftig uitzagen. Dr. Nolet vergelijkt ze met de Belgische burgerwacht.
Het was toen zeker nog niet het militarism van het Duitsche keizerrijk. Onze Vlamingen rijden daarna naar Altona, dat toen nog aan Denemark behoorde, bezoeken de grafstede van Klopstock, den dichter van den Messias.
- ‘Hoe is het mogelijk’, roept Dr. Nolet uit, ‘dat een dichter als Klopstock, in Hamburg of Altona, onder al dat werktuiglijk handelsgedrijf, onder dat slaafsch en wereldsch dagelijks-brood-gewoel, zijn genie, zijn ideaal scheppingsvermogen tot het schrijven van een Messias heeft kunnen verheffen?
Men kan het niet gebeteren als men hier geboren wordt; hier te leven! hier te dichten! ik wilde er nog niet begraven liggen, of mijne beenderen, verre van te rusten, keerden zich wel zes maal daags om van verontwaardiging.’
Onze Vlamingen keeren daarna terug naar hun gasthof, rijden voorbij een fooreplein, waarvan Dr. Nolet de woeling, het gerucht, het vertoon, dans, muziek, hansworsterij en dronkemansgedoe beschrijft en de ‘partij groote lummels, gelijk hij zegt, die met gapenden mond en opgesparde kabeljauwsoogen, tot scheelziens toe, al die wondere fraaiïgheden staan aan te kijken.’
Den avond brengt de professor door met schrijven, terwijl Dr. Nolet naar den schouwburg gaat om eene opera van Meyerbeer te zien, die goed werd uitgevoerd, volgens hij getuigt.
Den volgenden dag, een Maandag, vertrekken onze reizigers uit Hamburg naar Lübeck met de ‘diligentie’, een vierspan. Zij rijden over een goeden weg door een land met vele weiden, ook een weinig heuvelachtig. Het behoort aan Denemark. Zij zitten nevens den koetsier op den bok om beter te zien;
| |
| |
maar dikke stofwolken, die langs de wielen oprijzen en de zon, die brandt, maakten dat Nolet zijn regenscherm opende om zich te beschutten. Bij het afdalen, om eenige verversching te gebruiken, scheurt Dr. Nolet zijn broek.
- ‘Ik bleef eensklaps aan een puntig ijzer vasthangen en mijn onderkleed, zegt hij, splitste zich, even als eenmaal het voorhangsel van Jerusalems tempel.’
Na zeven uren rijdens kwamen zij in Lübeck aan. Dr. Nolet vindt de oude Hansastad interessanter dan Hamburg. Hij bezoekt met zijn reisgezel het merkwaardige stadhuis, gebouw uit de middeleeuwen, en daarna de kerken.
Onze bezoekers zijn verwonderd dat er in Lübeck, ondanks de godsdienst-omwentelingen, zooveel uit vroegere dagen is gespaard gebleven.
's Namiddags rijden zij naar Travemunde om daar scheep te gaan naar Kopenhagen met de Deensche stoomboot Frederik den Siette.
Het schip was veel beter dan de Willem de Eerste, maar de reis was eentonig en vervelend. Zij duurde achttien uren.
Onze reizigers beklaagden het, dat zij niet langs Kiel waren vertrokken door de Groote Belt en verder oostwaarts langs de menigte Deensche eilandjes. Daar hadden zij fraaie zichten gehad.
Te Kopenhagen aangeland, namen zij hun intrek in het Hôtel d'Angleterre en konden er ook dadelijk aan tafel gaan na zich behoorlijk verfrischt te hebben.
- ‘Wij konden het middagmaal niet genoeg prijzen,’ zegt Dr. Nolet.
Zij maakten aan tafel kenis met een Duitschen ‘Justiz-Rat’ en zouden den volgenden dag samen met hem de stad bezoeken. 's Namiddags, na hunne aankomst, moesten zij eerst eenige bezoeken afleggen.
Nolet had aanbevelingsbrieven voor den Kamerheer en Hofmaarschalk van den Koning van Denemark en voor den Bestuurder van het Kabinet van Noordsche Oudheden.
- ‘Wij kleedden ons in “pontificalibus”, zegt Dr. Nolet, met inzicht die personaadjes op te zoeken.’
Maar de Koning was op reis in Holstein, en de hooge ambtenaren, zijne onderdanen, waren ook op reis. Onze reizigers vonden niemand thuis en, teleurgesteld, zegt Dr. Nolet
| |
| |
om zich te troosten: ‘Als de kat uit eten is, dansen de muizen onder tafel.’
Onze reizigers brengen verder den namiddag door met wandelingen in de stad en 's avonds wonen zij een concert bij in het park Rosenberg, waar zij H.H. K.K. H.H. Prins Ferdinand en Prinses Caroline zagen, die ‘arm aan arm zonder gevolg en even als de eenvoudigste der burgersmenschen rondwandelden.’ Dit geeft Dr. Nolet de gelegenheid om eene verklaring van loyaliteit af te leggen. Hij belijdt dat hij het koningdom bewondert ‘in een land dat al de voordeelen eener grondwet nog niet kent; bij een volk dat geen vrijheid heeft van kwaad te doen, te spreken of te schrijven.’
- ‘Zulk volk is gelukkig’, zegt hij. ‘Het vreest den vorst niet als geduchten meester, maar bemint hem als goeden vader.’
's Anderendaags bezoeken onze reizigers de Früe-kirke om het beeldhouwwerk van Thorwaldsen te zien.
- ‘Opgetogen’, zegt Dr. Nolet, ‘verlaten wij die kerk om naar de Akademie en de werkzalen van Thorwaldsen te gaan.’
Hij is over het werk van den grooten Deen verrukt en wijdt er eene treffende bladzijde aan.
Zij stelt ons Dr. Nolet voor als fijne kunstkenner, opgevoed in klassicism en kunstgeschiedenis.
In eene werkzaal treft hij eene jonge dame, die beitelt aan het beeld van een levensgroot paard, een moedigen hengst. Hij zegt ‘dat hij niet houdt van vrouwen, die den beitel hanteeren, niet meer dan van mannen, die met breinaalden werken.’
- ‘Ik stel mij voor’, zegt hij, ‘dat zulke juffer de zachte eigenaardigheid harer kunne moet inruilen tegen de inborst van een dragonder. Beitelde zij dan nog bloemenvazen, lammetjes of Maria-beelden? Maar een hengst in levensgrootte!’
Na de Akademie van Thorwaldsen bezoeken onze Vlamingen het slot Christiansborg, het meest trotsche dat hij ooit zag, en dat nu diende voor hooger gerechtshof, koninklijke beeldengalerij en museum van Noordsche oudheden.
Zij waren tevreden en voldaan over hun morgenstond en in den namiddag zouden zij een bezoek brengen aan Oehlenschläger, den grooten Deenschen dichter.
| |
| |
Hij woonde op het slot Frederiksborg. De koning van Denemark had hem een plaats in zijn paleis ingeruimd.
- Zoo handelen die Noordsche ‘dwingelanden’, zegt Dr. Nolet, waar het de eer der nationale letterkunde geldt.
Daarna wijdt de schrijver eene bladzijde aan het werk van Oehlenschläger, dien hij noemt de Schiller van Denemark, die een gedeelte van de geschiedenis zijns vaderlands in treurspelen overbracht. Onze reizigers worden bij den dichter goed ontvangen; een man van rondom de zestig jaren, krachtig gespierd, van edel voorkomen, fijne gelaatstrekken en een indrukwekkenden oogopslag. Zijn adelaarsblik dringt door de ziel.
In Kopenhagen bezoeken onze Vlamingen nog het slot Rosenborg, dat vele kostbaarheden bevat, en maken zich daarna gereed voor het inschepen naar Gotheborg, de Zweedsche haven aan den overkant.
Zij waren uiterst voldaan over hun bezoek aan Kopenhagen, dat drie dagen geduurd had en betreurden, toen zij met de boot voortschoven, zegt Dr. Nolet, niet langer te zijn gebleven om de schoone Deensche hoofdstad en hare omstreken te zien.
Zij verheugden zich dat zij ‘gezond waren als visschen, vroolijk als lijsters, en recht in hunne nopjes.’ Op zijn kiespijn komt Dr. Nolet nog eens terug, maar om te zeggen dat zij voorbij is.
Zij staan, - prof. David en hij, - kras als eikenboomen; maar Dr. Nolet heeft soms wat last van zijn buik, dien hij zijn burgemeestersbuik noemt, een sieraad van zijn persoon. Hij scheen zoo goed als weg te smelten, zegt hij, onder vier en twintig graden warmte, voor geen christen ziele uit te houden.
Dr. Nolet spreekt met lof over de volkeren van 't Noorden.
- ‘Ik kan u verzekeren, zegt hij, dat die Noordmannen zoo barbaarsch niet zijn als men ze wel uitscheldt, en zij, verre van met hunne vingers te eten, of zich met dierenhuiden te kleeden, een zeer smakelijken pot koken. Ten andere worden hier kunsten en wetenschappen te zeer beoefend om zelfs de mindere klassen niet tot een verfijnd gevoel van beschaving op te leiden. Ook dragen de stille zeden van den huiselijken kring den stempel van een geletterde opvoeding.
Geen boerenkinkel is zoo lomp, of hij kan lezen en schrijven, en in de hoogere standen strekt zich de smaak voor de letterkunde zelfs tot het schoone geslacht uit.
| |
| |
De beste huwelijksgift, welke de jonge dochter haren verloofde aanbrengt, bestaat in eene volleerde opvoeding en menige vrouw kent Goethe, Klopstock en Byron op haar duimpje.
Daarbij is het niet, zooals veelal bij ons, uiterlijke bombast, grootspraak en pocherij, welke de oogen verblindt, maar verdienste wordt op den keper beschouwd.
Oehlenschläger draagt geen verwilderden haarbos, Thorwaldsen pronkt met geen kroesenden snorbaard, noch steekt den neus verwaand omhoog. Zij weten dat eenvoudigheid en zedigheid de toetssteen van ware geleerdheid en kunstvermogen is.
Kan het anders zijn of deze opvoeding schenkt een diep gevoel van eigenwaarde, welke het karakter van nationaliteit moet versterken.’
Dr. Nolet herinnert ons aan de geschiedenis van Denemark, toen Christian II trouwde met Isabella, zuster van Karel V. Zij at gaarne Brusselsche spruitjes en andere groenten, en verkreeg van haar echtgenoot, dat Vlaamsche hoveniers en landbouwers het eiland Amager bij Kopenhagen als volksplanting in bezit kregen.
- ‘Die Vlaamsche boeren, zegt Dr. Nolet, brachten met ploeg en spade, ook hunne taal mede, en die hebben zij tot op heden tamelijk onverbasterd behouden. Elken Zondag wordt er nog in het Vlaamsch gepredikt.
Dr. Nolet beschrijft ook hier zijn vaart op zee. Het was, jammer, weerom Vrijdag en geen visch werd opgediend. Een onweer brak los, het was nacht en de kooi was smal en hard. Onze reizigers konden niet slapen van al de drukte op het dek, het worstelen tegen den storm.
's Morgens landden zij in Gotheborg, en namen intrek in den Gotha-källare; het beste gasthof van de stad, was hun gezegd geworden.
Maar onze reizigers beloven er zich niet van, het was snufferig en vuil en zij besloten dan maar zou gauw mogelijk naar Stockholm te vertrekken met de boot langs de binnenwateren. Doch die boot vertrok eerst den volgenden dag en maar eens om de veertien dagen. Zij moesten er dus nog een dag doorbrengen. Het middagmaal stond hen ook maar weinig aan in den Gotha-källare. Zij verstonden niets van de spijskunst en moesten
| |
| |
zich dus vergenoegen met wat men opdiende. Het was, zoo 't schijnt, Noordsche keuken. Eerst scherpten de liefhebbers hun eetlust met kaas, haring, ansjovis en dergelijke dingen en dronken daarop een borrel gekruiden jenever. De nationale schotel was kaviahr, ingelegde kuit van steur, waarvan men zich de brokken betwistte. Die kaviahr had het uitzicht, zegt Dr. Nolet, van versteven klapbeziënpap.
Onze reizigers proefden er van en dachten, dat zij er door vergiftigd waren. Daarna werden nog soep, vleesch en groenten opgediend.
- ‘Wij haastten ons dezen viezen apothekerswinkel te verlaten,’ zegt Dr. Nolet.
Zij gingen de stad bezoeken, eene ‘stad ruim zoo doodsch en zoo vervelend als Delft’, zegt hij.
Onze reizigers waren dien dag, den eersten dien zij op Zweedschen grond hadden doorgebracht, slecht gezind, en trokken vermoeid en mistroostig naar hun gasthof.
Op 14 Augustus begon de tocht naar Stockholm.
- ‘Hier, beminde tezer, schrijft Dr. Nolet, opent zich een kapittel van wederwaardigheden zonder weerga. Ik diende mijn hoofd met asch te bestrooien en den rouwzak aan te trekken om u onze jammerlijke lotgevallen in een treurdicht voor te zingen.’
De Erik Nordwall, - zoo heette het dampschip, - was berekend naar de ruimte van de kanalen en sluizen, die hij door moest. De reizigers waren met ongeveer vijftig op een kleine plaats; want er was ook lading op het voordek: ‘een berg ossenhuiden, welke met een hoop gedroogden stokvisch in stank wedijverde.’
De vaart zou vier dagen en vier nachten duren. Onze reizigers hadden geen boeken meêgebracht, daar men ze toch niet opende als men op reis was, had de professor gezegd, vooraleer te vertrekken.
Zij betreurden het nu geene boeken te hebben; maar zij troffen intellectueel ontwikkeld gezelschap op de boot.
De Zweedsche Staat had, nog niet lang geleden, in belang van handel en nijverheid, door middel van kanalen, de binnenmeren aan elkander verbonden, van de Gotha-rivier naar Stockholm, maar de vaartdienst was nog slecht ingericht.
Het was een grootsch werk geweest, zegt Dr. Nolet, een
| |
| |
reuzenarbeid. Men had lang uitgesteld het aan te vatten; maar de Koning, die de noodzakelijkheid van het werk inzag, gebruikte een slimme streek: Hij liet het werk op vele plaatsen te gelijk aanvatten. Hier werd en vaart gedolven, ginds deed men rotsen springen; elders werden zij doorboord en afgebrokkeld. Hier en daar plaatste men sluizen, ten getale van twee en zeventig, om het verschil van waterpas te gemoet te komen, tusschen het middenste meer en de Oostzee. Nu was 't begonnen, het volk begon er zin voor te krijgen, en de Storthing bezorgde de vereischte gelden. De koning had verder gezien dan de volksmassa.
De schoonheid van het landschap vergoedde onze reizigers voor de wederwaardigheden der lange reis op de binnenwateren.
Een kanonschot kondigde de eerste sluis aan. Het Venernmeer ontlast zich in de Gotha-elf en vormt den waterval van Trollhätta, dien zij, voor eene poos het schip verlatende, gaan bewonderen.
Door een Noorschen handelsman werden onze Vlamingen ingelicht over de moeilijkheid en de groote kosten van het werk. Een Duitscher vertaalde de mededeelingen van den Noorsdhen koopman.
Dr. Nolet geeft eene mooie beschrijving van den waterval.
- ‘Welk een heerlijk en ontzettend schouwspel. Een breede vloed, die met verhaasten stroom, op en over de rotsen van honderd twintig voeten hoog, met donderend geklater in den hollen afgrond nederstort. Blanke schuimbaren golfden voor onze voeten, en spatten hare zilverstralen, in fijn stof ons boven het hoofd. Nu klauterden wij de rotsen op, en zagen in de diepte, waarin zich de zonnestralen zijdelings spiegelden en die vier schoone regenbogen over de wateren spanden. Elk schuimstofje was in edelgesteente herschapen.
Na dit treffend natuurtooneel te hebben bewonderd stegen wij naar de kruin van 't gebergte, en ontmoetten te halverwege, juist in 't midden van den waterval, een eilandje... Daar stonden wij op eene rots, die stout en boud haren kaalkop en puntige knoken uit de wateren opstak. De golven zweepten haar woedend. Het is onmogelijk zich de ijselijkheid van het schouwspel voor den geest te halen. Door den stofregen verjaagd klommen wij tot op het hoogste punt, en daar bleef alleman nog eens stilstaan...’
| |
| |
En zoo gaat Dr. Nolet voort, en toont dat hij open oog en gemoed heeft voor natuurschoon, gelijk hij afkeer betuigt en scherpe kritiek oefent op het smerige papiergeld, dat in die jaren in Zweden in omloop was. Had hij onze naoorlogsche toestanden gekend?
Toen onze reizigers weer op de boot kwamen was het avond, en het avondeten werd opgediend. Het was een kookseltje van moeder Aagt, zegt Dr. Nolet, met eene toespeling op het puntdicht van Staring.
In het salon van het schip, waar gegeten werd, zou men ook slapen. De passagiers werden er ‘uitgepoetst’ en na een tijdje kwam men berichten, dat de bedden gereed waren. De schrijver vertelt met veel humor hoe de professor en hij den nacht doorbrachten op het onwelriekende vaartuig. Dr. Nolet had liever op 't dek te vernachten op katoenbalen dan in het salon. Hij wandelde daar tot drie uren 's morgens en leunde soms tegen den stapel ossenhuiden.
- De professor, mijn ‘socius in poena’, zegt Dr. Nolet, was, gelijk op een slagveld, half kruipend over armen en beenen van diegenen die al te slapen lagen) tot in een hoekje gekropen.
Toen 's morgens prof. David uit de diepten kwam opdagen, trok hij een gezicht van zeven ellen lang en zag purperrood, zegt Dr. Nolet. Om kort te zijn: die vaart van Gotheborg naar Stockholm, hoe onaangenaam ook zij voor onze reizigers, op zulk een vaartuig ook was, wordt geestig verteld door den schrijver.
Onze reizigers elkaar treffende op het dek van 't schip, vertelde de professor ‘hoe leelijke beesten bij afdeelingen en regimenten in 't salon over de rustbanken wandelden. Hun getal was legio. Zij hadden krijgertje gespeeld en haasje over gesprongen op zijne handen die de litteekens van het bloedig steekspel droegen.’ Ook zwoer hij bij hoog en laag niet meer in het salon te zullen vernachten.
Op de vaart op het Venernmeer, een der grootste van Europa, zal ik onze Vlamingen niet langer volgen. Zij biedt ook niets buitengewoons meer aen, te meer dat zij gebeurde met die weinig confortabele boot, die de reizigers uit hun humeur joeg en ziek maakte.
Dr. Nolet brengt hier hulde aan prof. David op deze wijze:
‘Thans was het aan mij de beurt om op het bed te liggen; de goede professor, meer bezorgd voor mijne gezondheid dan
| |
| |
voor zijn eigen ziekelijken toestand, had zulks geëischt, en hield wacht op het ongelukkig zitbankje. Geduld! nog één dag en dan saat het uur van verlossing.’
Die verlossing was de ontscheping te Stockholm op 18 Augustus. Stockholm treft Dr. Nolet door zijn ligging:
- ‘Evenals Rome,’ zegt hij, ‘op zeven heuvelen, is Stockholm op even zooveel eilanden gebouwd. De stad gezien van het Mälar-meer is waarlijk prachtvol. Het meer met zijn dertien honderd eilandjes, waarop ongeveer tachtig lusthoven; het uitzicht op het trotsche paleis des konings, dat zijn breede vleugelen boven de stad verheft; en deze laatste, welke zich cirkelvormig voordoet, en als een levend panorama voor het oog des aanschouwers ontwikkelt, deed ons een groot denkbeeld van Zwedens hoofdstad opvatten.’
Onze reizigers landen te Stockholm en nemen hun intrek in Baehrens=Hotel, dat hun was aanbevolen.
Dr. Nolet maakt het portret van den waard: Ge zult hem dadelijk herkennen.
- ‘Onze hospes, die in zijn jeugd niet gedoopt maar wel besneden was, droeg den kennelijken neus van zijn geslacht; een neus, die over den mond hing en, samen met de kin, precies een papegaaisbek vormde. Een grimlach, dien hij voor zeer innemend en bevallig hield, zweefde onophoudelijk over zijne lippen, welke hij bij het spreken tot achter de ooren scheurde, en en mond liet zien zoo groot en diep als een kerkbeuk en in staat om de stoutste kinderen naar bed te jagen.’
Onze reizigers bespreken met hem de voorwaarden van verblijf, lieten verstaan dat zij groote personages waren, zoo iets als gezanten, en zouden goed willen gelogeerd zijn.
- ‘Oud-vader Baehrens zette een paar groote oogen op en nadat hij zich bepeinsd had, met zijn neus aan zijn kin geroken, en de valluiken van zijn mond-oven bedenkelijk had open en toe geslagen, bood hij ons een ander kwartier aan, bestaande uit vier kamers met zicht op de straat, waarvoor hij twintig thalers per week vroeg. Wij sloegen den koop toe en namen plechtig ons kwartier in bezit.’
De waard had de reizigers eerst een duister kwartier met treurig uitzicht op een binnenplaats getoond, waar zij niet van wilden.
Het eerste wat onze Vlamingen in de Zweedsche hoofdstad deden was eene bad-inrichting opzoeken om zich te verfrisschen
| |
| |
Dat hadden zij op de boot slecht kunnen doen, konden zelfs aan hun koffers met kleeren en versch linnen niet, die op het vaartuig al te zeer opeengetast stonden, en onder katoenbalen verborgen.
- ‘Roode bobbeltjes’, zegt Dr. Nolet, herinnerden ons ‘aan het verledene en het geledene.’
Na een bad en een wrijving zagen zij er zoo ‘inner- als uiterlijk frisch uit, en weerom vol goeden, moed en schoone voornemens.’
Daarna zouden zij een bezoek brengen aan den heer Achart de Tarsy, zaakgelastigde van België aan het Zweedsche hof.
Zij drukten het verlangen uit ontvangen te worden door Z.M. den Koning.
De zaakgelastigde krabde achter zijn oor, zei dat het moeilijk zou zijn, dat de koning zeer oud is, en meest op een buitengoed verblijft, en veel vijven en zessen meer. De bezoekers dringen niet aan, maar worden toch door den koning en door de koningin in gehoor ontvangen, dank aan de tusschenkomst van Mgr. Sturlach, Aalmoezenier van H.K.H. de kroonprinses, Apostolijk vicaris der Zweedsche zending, en als zoodanig door het Bestuur erkend.
Dit gehoor was aangevraagd, maar nog niet toegestaan. Onze reizgers mochten daaromtrent echter elk uur tijding verwachten, en daarom durfden zij zich niet te ver van Stockholm verwijderen.
Zij hadden gaarne Upsala bezocht, zijne prachtige Gothische kerk, de aloude metropool- en primaatkerk van Zweden, verder de beroemde boekerij met den Codex argenteus, den Gotischen bijbel van Ulphilas, het graf van Linnaeus en andere merkwaardigheden. Maar van dit plan werd afgezien om het gehoor aan het Hof niet te missen. Zij bleven in Stockholm en deden er zich te goed aan de Hollandsche keuken van den restauratie-houder Rijswijk, die van Hollandsche afkomst was.
Dr. Nolet spreekt met veel lof van den braven Rijswijk, die de kunst van koken kende, en, zegt hij, ‘daar ik reeds als fijne lekkerbek bekend sta, is mijn bevestiging van geen klein gewicht.’
- ‘De tafel was opperbest, de bediening wel bezorgd, alles even zindelijk en netjes dat het een plezier was.’
Na hun eerste maal bij Rijswijk bezoeken onze Vlamingen
| |
| |
den vermaarden ‘Djurgaarden’, en het lusthof Rosendal. Zij blijven een wijle staan vóór het beeld van den beroemden Zweedsohen Anacreontischen dichter Bellmann die, gelijk Anacreon, de liefde en den wijn heeft bezongen.
Op eigenaardige wijze wordt elk jaar Bellmann gevierd, zegt Dr. Nolet.
- ‘Hij krijgt een kroon van rozen en wijngaardblaren op het hoofd; men danst in 't rond, speelt en spelemeit te zijner eer, en men eindigt gewoonlijk met hem, bij wijze van afscheidsgroet en libatie, een twaalftal wijnflesschen naar den kop te werpen. De Anacreontische zanger draagt daar ook de litteekens van op zijn neus.’
Den volgenden dag werd het overgroote koninklijke paleis bezocht. Op dit oogenblik bewoonde de koninklijke familie het slot Drottningholm, haar zomerverblijf, en bij die gelegenheid mocht het paleis te Stockholm bezocht worden.
Dr. Nolet spreekt over dit bezoek met uitbundigen lof. Hij bewonderde met zijn reisgenoot den rijkdom van schilderijen, standbeelden en allerlei kunstwerk van groote waarde in dat reusachtige gebouw, dat de koninklijke kwartieren, de rijkszaal, het rijksarchief, de koninklijke boekerij, het kabinet van buitenlandsche zaken, het hooger gerechtshof, de academie van wetenschappen en oudheden en de hofkapel bevat.
Onze Vlamingen bezoeken daarna de R.K. Kerk, een nieuw gebouw, voor welker voltooiing de koningin en de kroonprinses veel hadden bijgedragen. Op Zondag 21 Aug. zong prof. David daar de hoogmis.
- ‘Ales liep zeer goed af, zegt Dr. Nolet, behalve de muziek, die men, in stede van deftig, zeer belachelijk uitvoerde. Verbeeld u orgelspel met begeleiding op de Turksche trom. Het was om er pijn van in den buik te krijgen,’ besluit hij.
's Namiddags bleven onze reizigers in hun gasthof. Prof. David schreef zijn nota's bij, en Dr. Nolet gaat 's avonds alleen naar de opera, waar men La dame blanche van Boïeldieu speelde.
Den volgenden dag werden zij uitgenoodigd op een thee bij mevrouw Mosander, de echtgenoote van een hoogleeraar in de scheikunde te Stockholm.
- ‘Hare zalen, zegt Dr. Nolet, zijn des winters het bijeenkomstpunt van al wat de hoofdstad in geleerden, dichters en ook in vrouwen en jongelingen van den “bon ton” oplevert.’
Mevrouw Mosander was van Nederlandsche afkomst. De
| |
| |
adel en het geld, de kunst en wetenschap gaven elkander de hand in hare woning.
- ‘Mevrouw Mosander zelve ‘was een gunsteling der zanggodinnen, eene vrouw van studie en groote belezenheid. Schoon van leest, een fier gelaat, trotsche houding, vorstinnegang, doordringende blik, maar daarbij even innemend en lieftallig van manieren als zacht en bevallig van spraak. Zij sprak keurig Nederlandsch, zoo gaat Dr. Nolet voort, was met Neêrlands meesterstukken overbekend, en zij sprak met dezelfde kennis over Byron, Schiller en Lamartine.’
In haar salon waren dien avond vijf personen vereenigd, die Nederlandsch spraken.
Toen onze Vlaamsche toeristen van den thee-avond bij mevr. Mosander thuis kwamen, vonden zij de uitnoodiging op het koningslot voor den volgenden Donderdag, dat was op 25 Augustus.
Den Woensdag daartusschen versleten zij met lanterfanten, zegt Dr. Nolet. Zij bezochten ook de koninklijke bibliotheek, en gingen bij Berzelius, den beroemden scheikundige, hun bezoekkaartje afgeven.
Op den bepaalden dag der ontvangst openden zij hunne reiskoffers en reiszakken, om er de beste plunjes, de schoenen met gouden gespen, den staatsierok en den steek uit te halen.
De professor had gauw zijne hofkleeding aangetrokken, en was in een wip klaar. Bij Dr. Nolet ging dat niet zoo rap vooruit. Ik zal het hem zelf laten vertellen.
- ‘Bij elk kleedingstuk dat ik aanschoot, liep ik naar den spiegel, en maakte allerlei strijkaadjes, diepe buigingen, zelfs academische gebaarden.’
Mgr. Studach kwam onze Vlamingen halen en zij begaven zich met hem naar Drottningholm.
Eerst werden zij door de koningin ontvangen. Zij was Eugenia, Bernardina, Desideria Clary, zuster der gade van Jozef Bonaparte. De vorstin sprak met hare bezoekers over Brussel, waar zij in den winter van 1825 had verbleven, zei ze.
Daarna werden zij bij den koning van Zweden toegelaten, Karel-Johan XIV, den oudsten der regeerende vorsten van Europa. Hij was toen tachtig jaar oud.
Hij sprak vriendelijk en gemoedelijk met onze reizigers, en zij hadden de eer, zegt Dr. Nolet, Z.M. een exemplaar van hun letterkundig werk aan te bieden.
| |
| |
De vorst nam het dankbaar aan, verontschuldigde zich dat hij geen geleerde maar een oud soldaat was, die bij 't beleg van Antwerpen als officier in dienst was geweest.
Verder sprak hun de koning, die hen uitgenoodigd had te gaan zitten, over de politiek van den dag, over de vrijheid, waarvan hij een voorstander was, zei hij.
- ‘Ik werd inwendig boos, schrijft Dr. Nolet, en Z.M. Hij den arm vattende vraag ik de toelating om van een ander gevoelen te zijn dan Zijne Majesteit.’
- ‘De vrijheid is fraai op 't papier, zei Dr. Nolet, maar voor de menigte verkeert zij slechts in dartele losbandigheid. Het volk weet niet, wat vrijheid is, dan om ze te misbruiken en heeft den toom noodig van goede wetten en eene wijze regeering om oprecht gelukkig te zijn.’
De koning antwoordde:
- ‘Wij meenen dat gij gelijk hebt. De hevigheid der ziekte, zal de genezing van zelve voortbrengen; en het is aan u beiden die de pen voert, gegeven het volk van zijn plicht te onderrichten.’
Onze Vlamnigen onderhielden zich ongeveer een uur met den koning. Hij wensohte hun eene voorspoedige reisa, reikte hun vriendelijk de hand en beloofde hun de hulp van zijn gezant in Petersburg, indien zij zulks noodig achtten. Zij bedankten en verlieten het paleis, hoogst ingenomen, zegt Dr. Nolet, over een onthaal waarop wij aanspraak noch reden hadden ons te verwachten
Van Mgr. Studach ontving Dr. Nolet zijn werk Saemunds Edda des Weisen, oder die ältesten Norränischen Lieder, uit het IJslandsch vertaald.
's Anderendaags scheepten onze reizigers in naar Rusland.
Onder weg zouden zij aanleggen te Abo en te Helsingsfors in Finland, te Reval en te Cronstadt, in Rusland, vooraleer in Petersburg aan te komen. De tocht zou lang zijn, maar met een flinkgebouwd schip: de Storfürsten. Dr. Nolet zegt hier dat hij van de zee niet veel houdt en liever het vaste land heeft; maar er was niets aan te doen; men moest het water over, tusschen de klippen en eilanden van de Oostzee. Het gezelschap was aangenaam: er waren Engelschen, Zweden en Russen, een professor, een gezant, een bibliothecaris, een zestal dames. Er werd kennis gemaakt en gepraat onder elkaar.
Alhoewel Dr. Nolet niet van 't water hield toch beschrijft
| |
| |
hij hier de schoonheid van een zeezicht bij de eilanden Aland, eene plaats langs alle zijden door de rotsen ingesloten, een tafereel met het schouwspel der ondergaande zon en de opkomende maan.
Daarna landen onze Vlamingen te Abo, oude hoofdstad van Finland en hebben juist den tijd om de stad te bezoeken.
Toen zij weerom scheep gingen was er ander gezelschap opgekomen, waarbij twee lieve, jonge juffrouwtjes.
- ‘De eene vooral, zegt Dr. Nolet, was een dun, fijn schepseltje, dat ik wel had kunnen breken en in mijn zak steken; maar daarbij zoo minzaam en lieftallig dat ik het meeste genoegen in haar bevallig onderhoud schepte en de tijd mij niet lang viel.’
Het weze hier gezegd, dat Dr. Nolet in 1842 nog jonggezel was. Dat lieve meisje was de dochter van een raadsheer en zij sprak wat gebroken Fransch.
- ‘Wij verstonden elkander allerbest, zegt de schrijver, en waar de tong te kort schoot werkten de handen. Met taal en gebaarden komt men overal terecht.’
De boot landde in Helsingfors, waar dien avond een dansfeest plaats had, dat door het gezelschap werd bijgewoond, zonder van kleedij te verwisselen, gelijk zij ‘gongen en stongen’ zegt Dr. Nolet op zijn Rotterdamsch. Hij betreurt het dat hij er zoo ‘schavuitig uitziet bij al die fraaie dames in balkleedij, en die pimpelige Russische officieren, zoo fijntjes in de leden geregen.’
De schrijver spreekt van een nieuwen dans, de ‘mazurka’, een mengelmoes van wals en galop.
- ‘Men wierp elkander de vrouwen toe, op vijf, zes voeten afstands, als ronde kazen, en ik weet niet hoe die menschen op hun beenen te recht kwamen.’
Men ziet dat er in alle tijden dansen werden gedanst, die de menschen onthutsten, gelijk nu met dien beruchten ‘Charlestond’, en vroeger met den tango.
Gedurende het bal praatte Dr. Nolet met zijne lieftallige Finsche juffer, die hem zijn naam vroeg. Hij antwoordde dat hij te lang was om te onthouden. Inderdaad - Dr. Jan Nolet de Brauwere van Steeland, dat is nog al lang om uit te spreken. Hij gaf haar zijn naamkaartje, en zij vroeg galant zijne brieftasch om er haar naam in te schrijven.
| |
| |
- ‘Ik heb dit blad, tot geheugenis van een mijner aangenaamste reisstonden zorgvuldig bewaard,’ zegt de schrijver.
De Leuvensche professor was niet op dat bal geweest, en toen Dr. Nolet met het gezelschap op de boot terugkwam, vond hij hem reeds ‘te kooi’. Het was dien dag Zondag, dagteekenend 28 Augustus.
's Anderendaags 's morgens bezochten zij Helsingfors. Een Russisch professor, die op de boot tot het gezelschap behoorde, was leidsman.
Om twaalf ure 's middags zou de boot uit Reval vertrekken.
De meeste bezoekers van het bal waren op de boot; het waren Russen waaronder vele dames, die talrijk van Reval terug gekomen waren en er nu naar huis keerden. Dat gebeurde zoo elken Zondag, zooals de reizigers vernamen.
- ‘Het was, zegt Dr. Nolet, gelijk een tweede editie van de volksverhuizing naar Babylonië.’
Op de boot was veel plezier onder de dames.
- ‘Het was een gekakel, een getater, een gesnap, eene vreugde zonder weerga! Eilieve, wacht maar een beetje, straks zien wij de keerzijde der medalie. Gisteren hebt gij gewalst; nu galopeert het schip. Ieder zijn beurt is niet te veel.
Wij waren nog geen half uur in zee, of de lieve babbelaarsters zwegen als moffen. Het was de kalmte welke den storm voorafgaat. De eene voor, de andere na werd bleek als een doek en draaide haar oogen als een kip, die den geest gaf.’
Daarna geeft de schrijver een leuke beschrijving van het tooneeltje der zeeziekte op de boot, een tafereeltje dat ge u zonder inspanning verbeelden kunt. En hij eindigt: ‘het was hier wat de Franschen heeten l'abomination de la désolation’.
Te Reval geland, gaan zij ook de stad bezoeken, die de oude hoofdstad van Esthonie is.
- ‘Zij is leelijk, vuil, hoek- en kanterig als het gezicht van een oud wijf’, is Nolet's oordeel.
Het was marktdag te Reval. Hij beschrijft de woeling van de menigte.
- ‘Wat zag dat volk er smerig uit. De meesten hadden een vuilen tabbaard aan, en het ongekamde haar van hoofd en baard, slingerde waar het vliegen wilde. De vrouwen waren ook maar vetlappen, en droegen in stede van muts eene soort
| |
| |
van shako. Summa summarum het kwam me voor, dat ik in mijn leven fraaiere dingen had gezien.’
Met den Russischen professor, Dr. Eichwald, bezochten onze Vlamingen de kerken en de monumenten. In de St. Nikolaas-kerk werden de stoffelijke overblijfsels bewaard van Eugenius, hertog de Croï, die als officier in Russischen dienst was, in 1700 krijgsgevangene werd genomen door de Zweden en te Reval stierf. Zijne erfgenamen wilden zijne schulden niet betalen. De arme hertog kreeg zelfs geen lijkkist voor zijne begrafenis. Hij werd in een drogen kelder gelegd. Deze kelder werd eerst in 1819 geopend en ‘mijnheer de Croi werd gaaf en goed, maar niet levend weergevonden.’
- ‘Hij was letterlijk uitgedroogd, zegt Dr. Nolet, het vel in bruin leder veranderd en als over de beenderen gespannen, en tot heden is hij zoo gebleven. De koster, die in deze zaak eene goede broodwinning vindt, toonde ons den wonderdoode en sloeg op 's hertogen buik als op een trommel.’
De koster vertelde dan ook over den doode eene akelige geschiedenis, die Dr. Nolet humoristisch mededeelt.
Van Reval stoomde de Kurfürsten naar Cronstadt. Daar was het Russisch tolkantoor, dat zich zeer streng toonde voor boeken en schriften, vooral in vreemde talen. Dank aan een gezantschap-secretaris, die in 't reisgezelschap was, konden onze Vlamingen de exemplaren behouden van hun eigen werk, die zij meegenomen hadden, om ze aan voorname personen als geschenken aan te bieden.
Het tolonderzoek duurde lang, maar anders werd er te Cronstadt niet lang vertoefd. De boot vertrok naar Petersburg, later Petrograd, nu Leningrad geheeten. De stad en hare ligging maakten op Dr. Nolet een diepen blijvenden indruk.
- ‘Hoe grootsch, hoe trotsch, hoe vol majesteit kwam zij ons voor. Overal breede en lange straten, gebouwen van onafzienbare lengte, nergens kleine, smalle steegjes, men zou zweren, dat Petersburg alleen door schatrijken wordt bewoond.’
Met het bouwen van Petersburg werd eerst in 1703 aangevangen.
Onze Vlamingen namen in de Russische hoofdstad hun intrek in het Hotel Wilson, een der beste van de stad, en dat zijn goeden faam ten volle verdient, zegt de schrijver.
- ‘Miss Wilson was een Engelsche vrouw, reeds op zekere
| |
| |
jaren; zij keek zoo afgrijselijk scheel dat ik draaiingen in 't hoofd kreeg, alleen van haar te bezien.’
Het gasthof Wilson was vol Engelschen; elken dag kwamen er bij en elken dag vertrokken er.
De levenswijze was er geheel op zijn Engelsch.
- ‘Dat wil zeggen, getuigt Dr. Nolet, dat men er den godganschen dag niets anders deed dan eten en drinken.’
Op 1 September brachten zij hun eersten dag door in Petersburg, gingen een verfrisschend bad nemen, wat Dr. Nolet gelegenheid gaf om op leuke manier een Russisch bad te beschrijven.
Eerst hadden onze Vlamingen een rijtoertje door de stad gedaan en den dag daarna zouden zij de voornaamste plaatsen afzonderlijk bezoeken.
Hen treft vooral het Isaäk-plein met de hoofdkerk of Isaakkerk en het kolossale ruiterbeeld van Peter den Groote.
- ‘Dat is zeker een der prachtigste tempels welken ik ooit gezien heb’, zegt Dr. Nolet.
Onze reizigers bewonderen daarna de Admiraliteit, het Senaatsgebouw en het ‘wereldberoemde’ Winter-Paleis, dat tachtig duizend voet in 't vierkant beslaat.In dit paleis, het verblijf van den Czaar, is de ‘Ermitage’, die de verzameling van 's keizers schilderijen bergt, en ook de hofkapel van welke het koor, wordt er gezegd, met dat der Sixtijnsche kapel kan wedijveren.
Wie de Russische kapel van zangers in Wiesbaden heeft gehoord, weet dat bij de godsdienstoefeningen de zang prachtig en plechtig wordt uitgevoerd.
In Rusland, gelijk zij ook elders deden, kwamen onze Vlaamsche reizigers met tal van aanbevelingsbrieven overal binnen.
Zij hadden zulke brieven voor officieele ambtenaren, voor bankiers, voor hoogstaande personen.
Bankiers wisselden hun geld en noodigden hen bovendien nog uit op een middagmaal, gelijk in Petersburg bij den bankier Thal, die hen ontving met eene ‘uitgelezene beleefdheid’, zegt Dr. Nolet.
De schrijver deelt mede, dat men in Rusland met zilver- en papierroebels rekent. De zilverroebel is bijna vier maal zooveel waard als de papierroebel. Wij rekenden met papierroebels, zegt Dr. Nolet.
| |
| |
- ‘Ik deel u dit mede, zegt hij tot den lezer, omdat het u misschien nog te pas zal komen.’
Inderdaad, we kennen thans ook de ‘fraaiigheden’ van het papiergeld, van de valuta en den wissel.
Dr. Nolet beschrijft de drukte van de Newkoi-prospect, de langste, de breedste en ook de fraaiste straat van Petersburg.
- ‘Zij is één winkel, al winkel.’
En of er volk is in die straat. Veel krijgsvolk, vooral veel officieren. Petersburg heeft een garnizoen van 60.000 man, waarvan de twee derden de keizerlijke lijfwacht vormen. Het krielde daar van menschen: Christenen, Joden, Heidenen, Mahomedanen. Ook de volkskleeding wordt door den schrijver nauwkeurig beschreven: ‘van den edelman tot den armen duivel die draagt wat hij krijgen kan.’
- ‘Voor de fraaiste dingen der wereld, zou ik toch mijn middagmaal niet laten, zegt Dr. Nolet, en hij haast zich met zijn reisgezel naar het hotel. Dat middagmaal had plaats om zes uren 's avonds op zijn Engelsch, bij Mrs Wilson.
Aan tafel maakte hij kennis met eene pas aangekomen Engelsche familie, vader en dochter; de vader, een zes en zeventig jarige grijsbol, de dochter, een spichtig en plankvormig model waaraan geen ander fatsoen dan hoeken en kanten te bemerken was. Zij had aan heel haar persoon niets gezwollen dan den neus Hare armen waren poezelig als die van een wegwijzer. Van de voetjes wil ik niet spreken, zegt hij. Moeder Natuur had er in voorzien, dat het mager geraamte niet zou omwaaien, en de twee pikkels, die de beenen vervingen, rustten op een paar stevige onderstukken, die men om hunne uitgebreidheid en vierkante grootte, Voet ad pandectas had mogen heeten. Voorts was zij leelijk als eene doodzonde en waren de regels van Staring op haar toepasselijk
Niets faalt haar om een slang te zijn
Dan gladder vel en nieuwe tanden.
Dr. Nolet heeft dit paar Engelschen de familie Stokvisch gedoopt.
Zijn afkeer voor scheele menschen en leelijke schepsels toont ons dat hij zin had in klassieke vormen en schoonheid, zoowel in de natuur als in de kunst. 's Avonds trekt hij ook
| |
| |
hier alleen op naar de opera, terwijl de professor zijn reisnota's schrijft, zegt hij.
Hij bewondert vooral in den schouwburg het Russische ballet, beter dan het Brusselsche.
De Russische dansers en danseressen hebben zich, sedert de reis van onze Vlamingen naar 't Noorden, in heel de wereld bekend gemaakt.
Op tweeden September bezoeken onze reizigers kerken en kloosters van verschillende belijdenissen.
- ‘In niet minder dan vijftien verschillende talen wordt in Peterburg het Hoogste Wezen vereerd.’
In al zijne bijzonderheden zien zij het Dominikaner-klooster, In 1815 hadden in Rusland de Dominikanen de Jesuïten vervangen, die gebannen werden. Czaar Nicolaas had een milde som geschonken voor den bouw van het klooster.
Prof. David zei dat hij in heel België geen fraaier klooster kende.
Dr. Nolet zei dat het voor een ‘Noordschen Tyran’ nog al wel gedaan was.
Hij schrijft dat hij een en ander zou willen zeggen over de betichting van onverdraagzaamheid en vervolging die men den Russischen keizer in West-Europa ten laste legde; maar hij zal het liever niet doen, omdat hij geen staatkundige noch godge leerde is en zich ‘fijntjes die zaken niet kon aantrekken’.
Den volgenden dag zouden onze Vlamingen den bankier Thel een bezoek brengen bij wien zij uitgenoodigd waren. Hij woonde te Tsarkoje-Selo, de zomerverblijfplaats van den Czaar.
Als men te laat in de theaters heeft gezeten, kan men echter niet best vroeg op, en professor David wilde vroeg vertrekken. Hij kwam Dr. Nolet wekken, en hield hem sermoenen voor uit Die Dietsche Doctrinale, en bepaald over het lang slapen en de ledigheid.
Nolet antwoordde dat de schrijver zeker die gedachten in ‘slapelooze nachten’ had geboekt.
Hij stond op en in den morgen, na een uur sporens, kwamen zij in de residentie Tsarkoje-Selo aan.
Dr. Nolet geeft de beschrijving van het heerlijke slot en de warande, gebouwd en aangelegd door Catharina II.
Het was juist dien dag het verjaringsfeest van den Keizer.
Onze reizigers woonden in de hofkapel de viering bij. Het
| |
| |
's gemakkelijk te raden door welke voorspraak zij toegelaten werden.
Dr. Nolet beschrijft hier het gebouw dier Byzantynsche kapel, hare versiering en den dienst, welke er in werd gedaan voor het feest van den Czaar. Hij spreekt met bewondering over de kapelzangers:
- ‘Voor de iconostasis stonden de kapelzangers in 't rood gekleed, met den degen op zij, en naast hen de koorknapen in dezelfde kleedij, doch zonder degen. Zij zongen met zulke juistheid en ineensmelting van stemmen, dat ik waarlijk door die zachte melodij werd geroerd.’
Het ging zonder begeleiding van instrumenten van welke men zich in de Grieksche kerk niet mag bedienen.
Die muziek is gelijk onze A-capella-zang, veroorloof ik mij er bij te voegen, kunst in de Nederlanden ontstaan en door Vlamingen aan de heele beschaafde wereld geleerd, gelijktijdig met polyphonisch orgel- en klokkenspel. Peter de Groote en zijn gevolg zullen dit ook wel uit de Nederlanden hebben ingevoerd.
De keizerlijke familie deed hare intrede in den tempel; zij blijven in 't voorste gedeelte staan, gelijk iedereen, wijl er in de Grieksche kerk geen stoelen noch banken zijn.
Dat is een lastige mode, zegt Dr. Nolet, maar ze is zoo en niet anders.
Niemand heeft in de kerk een gebedenboek. Men buigt eerbiedig, slaat zich voor de borst en maakt dikwijls het kruisteeken.
- ‘De keizer gaf het goede voorbeeld met zich ten minste wel driehonderd maal aldus te teekenen.’
Daarna maakt de schrijver het portret van Czaar Nicolaas:
- ‘Keizer Nicolaas, om eerst van zijne uiterlijke hoedanigheden te spreken, is vast de schoonste man van zijn rijk. Van een rijzige gestalte, trotsche houding, fier gelaat; zijn adelaarsblik is zoo scherp doordringend dat men onwillekeurig de oogen moest neerslaan...
Hij weet dat hij de machtige Alleenheerscher is, die over millioenen, den gebiedenden schepter zwaait. Slechts één bevel, en de vermogendste onderdaan wordt balling in Siberië; een wenk en de nederigste slaaf is tot de hoogste waardigheid verheven. 's Keizers wil is het hoogste gebod. Dit heet oprecht eenheid in het bestuur.’
Na de vermoeienis van de reis, het staan in de kerk en de
| |
| |
inspanning om alles te zien en te hooren, zegt Dr. Nolet, was het diner hoogst welkom bij den bankier Thal en werd ingeleid met de woorden: ‘aan tafel!’
Daarna beschrijft hij de genoodigden en den disch, waarover eene ‘vroolijke vrijheid heerschte’. Hij maakt hier weerom van die fijne portretten of karikaturen, waarin hij kostelijk is van leukheid en frissdhe opgewektheid.
Dat van een Italiaan, die mede aanzat, il signor Pizzolato, is een meesterstukje.
- ‘Zijn vingers staken vol ringen, een groote halsketen slingerde hem op de borst en uit het broekzakje hing een lange darm van gouden schakeltjes, waaraan een bos horlogiesleuteltjes, ik weet niet hoeveel zegel- en andere ringen, mitsgaders een reukflesch, kwispelden, over den buik, spartelden en dartelden, en een leven hielden als een Klokkenspel.’
De vierde September was een Zondag.
Nadat onze reizigers zich van hun godsdienstplichten hadden gekweten, gingen zij de plechtigheden in de hoofdkerk der H. Moeder Gods van Kazan bijwonen. De kerk is gebouwd in 't begin der XIXe eeuw, volgens het plan der St. Pieters-kerk te Rome.
Dr. Nolet geeft er de beschrijving van. 's Namiddags deden onze reizigers een rijtoertje met den grijsbolligen Engelschman en zijn knokkelige dochter. De volgende dag werd besteed aan 't bezoeken van 't Museum van Natuurkunde en Wetenschappen, die, na de kabinetten van Leiden, de schoonste zijn, welke ik immer zag, zegt de schrijver.
Zij bezoeken ook de Preobrashensky-kerk, het Taurispaleis, de vestingkerk, begraafplaats der Russische vorsten, en het arsenaal.
Toen werd het opeens bitter koud, zegt Dr. Nolet. In acht dagen tijds twintig graden verschil op het weerglas. Dat is een van de buitenkansjes, aan Rusland eigen, voegt hij er bij. Hij deed gelijk de rijke Russen; hij kocht martervellen voor 450 roebel. Die pelsen zouden beiden goed te pas komen bij de lange reis naar Moskou, twee honderd uren ver in een rijtuig. Een spoorweg was er nog niet.
Maar vooraleer de hoofdstad voor de heilige stad te verlaten, zouden onze reizigers nog gaan middagmalen bij den Nederlandschen gezant, baron de Mollerus. Zij zijn ook ooggetuige
| |
| |
van een fellen storm op de Neva-wateren, en zij zagen in het kunstkabinet van den Keizer, de Eremijtage, de prachtige verzameling schilderijen, die als eene van de voornaamste in de wereld bekend staat, en verder al de wonderen, die het keizerlijk paleis bevat.
Dr. Nolet legde nog eenige bezoeken alleen af bij den Deenschen gezant, graaf van Plessen, en bij den Zweedschen gevolmachtigde, baron de Palmstjerna.
- ‘De professor schreef inmiddels druk aan zijne reisnoten,’ zegt de schrijver.
Zou iemand mij kunnen zeggen of die ‘reisnoten’ van prof. David ooit zijn in 't licht gegeven?
De reis naar Moscou in 1842, dat was wat te zeggen. Zij moest per rijtuig worden gedaan. De afstand is 728 wersten, ongeveer twee honderd uren.
- ‘Dag en nacht reizen, zonder ophouden, dan alleen om in de vlucht een uchtend-, middag- en avondbeet te nemen, wie hiertoe besluiten kon moest zeker door den geest der nieuwsgierigheid aangevoerd zijn, en het waren wij.’
Zij zaten in het rijtuig met vieren: onze twee Vlamingen, Mr. Leary, een Engelschman, en een Russisch officier.
Dr. Nolet beschrijft de reis; het landschap en de menschen, maar hij hield zich vooral met zijne gedachten bezig en deze gedachten liepen over de Russen, Rusland en zijn bestuur.
Veel van wat hij thuis over dit onderwerp in Fransche kranten had gelezen, vond hij geheel en al verkeerd en in tegenstrijd met de waarheid. Ik zal hem zelf aan 't woord laten omdat ik niets aan zijn oordeel wil wijzigen. De lezer moet onthouden dat wij in 1842 zijn.
- ‘Al de bewoners der dorpen welke wij doortrekken zijn slaven van de kroon. Het woord slaaf dat het denkbeeld van zelfstandigheid en vrijheid van zich werpt, heeft iets hards in zich, dat begrijp ik zoo goed als iemand. Maar wat ik moeilijker zal doen gelooven en wat toch zoo klaar is als het daglicht is dat het wezen der Russische slaven dikwijls te verkiezen is boven dat onzer Belgische landlieden, altijd boven dat onzer arme fabriekgasten. En geen wonder, want zie, in Rusland zijn er geen kleine grondeigenaars, een heer van tien, twintig dorpen is niets ongemeen; al wat de grond voortbrengt, al wat op dien grond ademt en geboren wordt, hoort hem toe in eigendom; het is derhalve in zijn belang al
| |
| |
die zaken in zuiveren staat te bewaren en ook de boeren zoowel als hunne woningen goed te onderhouden. Brandt een dorp af, de heer bouwt het wederom op; strekt het veld, bij ongunstig seizoen, niet eens tot voedsel der arme dienaren? De heer opent de milde hand en is voor diezelfde slaven eene gezegende voorzienigheid. Zoo sprak ik onlangs met een vermogend eigenaar, die reeds dertig duizend roebels had uitgegeven om zijne boeren voor den nakenden winter te beveiligen. De slaaf leeft zonder zorg, zonder achterdocht. Zijne toekomst, zijn leven, dat zijner vrouw en kinderen is verzekerd. Geen onbarmhartig leenheer zet hem op straat, en dompelt geheele huisgezinnen in wanhoop en armoede. Geene kwelling van staatslasten; geen ontvanger verkoopt hun kleinen boedel. Kunnen onze arme boeren even zooveel zeggen? Het is waar, de Russische slaaf heeft niets in eigendom dan in ruime maat alles wat tot het dierlijk leven behoort, gepaard met rust en tevredenheid. Onze boeren integendeel bezitten... de vrijheid. Doch met enkele vrijheid loopt men niet ver, en wie daarvan leven moet kookt een schralen pot.
Eens, ja, liep er vrijheidgerucht onder de slaven; zij die daaraan niets anders zagen dan het niet werken, legden zich in Gods zonnetje lekker te warmen, keken te diep in het glas en voerden niets uit dan kattekwaad. Een bevelschrift van den keizer bracht hen echter tot de goede rede, en alles tot tucht en orde terug.
Doorwandelt half Euroop...
zegt Da Costa, maar tot in Rusland is zij nog niet doorgedrongen.
Er bestaat nog geene gelijkheid voor de wet; de standen der Maatschappij zijn juist afgeteekend, niemand schrijdt die palen over; ieder blijft in zijnen staat. De zoon is slaaf even als de vader, en zijne kinderen zullen het zijn even als hij. Dat op deze wijze veel groote geesten in herbis verloren gaan, trek ik niet in twijfel, maar bij vergoeding maakt geen lompe boer een nog lomperen advocaat van mijnheer zijn zoon, noch is het land overstroomd van een hoop krachtgenieën, geleerden zonder duiten, maar die toch hun fortuin, het koste wat het wil, ware het zelfs ten nadeele van het algemeen welzijn,
| |
| |
willen maken; opgeblazen gekken, waanwijze schoften, winderige warkoppen die nergens toe deugen dan om het vuur der tweedracht aan te blazen en beroerte te zaaien, orde, wet, staat en bestuur van den dijk in de sloot te helpen. Ik wil niet beslissen, lieve lezer, maar laat de oplossing over aan eigen oordeel’.
Zoo vergelijkt, Dr. Nolet onze toestanden met die van het Russische volk onder het Czarism. Na die beschouwing zet hij de beschrijving voort van zijne reis en wordt weer de humoristische jolige Nolet. Den tweeden dag van de reis Petersburg-Moskou, in een vierspan van kleine flinke kozakken-paardjes en in een gemakkelijk rijtuig, kwamen zij aan in het stadje Tarshok, alleen bekend voor zijn handel in Russisch leder en het toebereiden van koteletten.
Onze reizigers kochten er een paar pantoffels en aren koteletten van Tarshok.
Te Twer reden zij over de Wolga, die van de Waldaïsche hoogten afstroomt en zich acht honderd mijlen verder oplost in de Kaspische zee.
Den derden dag zien zij in de morgenschemering de stad Moskou rijzen, - de oude stad der Czaren. Tusschen twaalf en één uur 's middags bereiken zij het slot Petrowkoi, ‘veelkleurig, fantastisch en vreemd gebouw met vele torens en kanteelvormige muren, achter welke Bonaparte, na zijn vlucht uit den rookenden Kremlin, eenige dagen verademing vond’.
- ‘Na een zitrekje van zes en zestig uren, zegt Dr. Nolet, in den snelwagen, kwamen wij gelukkig voor het postkantoor op onze beentjes terecht.
Mijn lenden! Mijn ribben. De kramp in mijn kuiten!’
Dat waren de kreten van onze toeristen bij het uitstappen.
Onze Vlamingen lieten zich voeren naar het gasthof van Miss Howard, hun door Miss Wilson in Petersburg aanbevolen. Hier was ook alles op zijn Engelsch.
- ‘Ik had een handvol roebels gegeven, zegt de schrijver, om mijne versufte zinnen in een bad te mogen kneden, maar er was geen badplaats in de nabijheid.’
Prof. David was ziek van vermoeidheid. Zijn buik hing niet meer aaneen, zei hij, en het bloed klom hem naar het hoofd.
- ‘Wordt, als 't u belieft, niet ziek, professor zei hem Dr. Nolet; wat zouden wij hier zeven honderd uren van huis met u aanvangen?’
| |
| |
Een doctor werd ontboden.
- ‘Dokter Machinikoff of Dingsky (den naam doet niets tot de zaak) voelde den professor den pols, bezag de tong, hoorde wat den zieke deerde, terwijl de hospes hem voor beeedigden translateur diende.’
De dokter schreef een recept van den volgenden inhoud:
- ‘Een lating van sta vast, vier en twintig bloedzuigers aan de keel, drie lavementen, eene purgatie, een spuwdrankje, zuurdeeg met mostaard en azijn aan beide voeten, een compres op de maag, twee trekpleisters achter de ooren en een zweetdrankje.’
De zieke en zijn gezel vonden dat recept geweldig, maar de dokter antwoordde:
- ‘Ik wil van Mijnheer, wiens binnenste geheel en al van de kook is, een geheel versch man maken.’
- ‘En indien mijn reisgezel bezwijkt?’ riep Dr. Nolet.
- ‘Dan sterft hij toch met eene zuivere tong; alles is geschied volgens de regelen der kunst, antwoordt de dokter en zich ten slotte tot Nolet wendend:
- Gij ziet er ook niet al te wel uit. Wil ik u ook een kleinigheid voorschrijven?’
Dr. Nolet bedankte en de dokter vertrok.
‘Ik weet niet, zegt de eerste, of de schrik alleen de kwade stoffen verjaagde, maar na den eten bevond de prof. zich sterk genoeg om een klein toertje door de stad te doen.’
Verder wordt er niet meer van ziekte gesproken en onze Vlamingen beginnen het bezoek in Moskou met het Kremlin, den keizerlijken burg of vesting in het midden der stad.
Zij beklimmen daarna den Iwan Volikoi-toren om het panorama van de stad te zien met hare huizen met rood- of groengeverfde ijzeren daken, ontelbare torens, koepels en naalden van de twee honderd drie en zestig kerken.
Dr. Nolet noemt ze ‘iets grootsch, iets Oostersch dat men moet zien, maar niet navertellen kan’.
Zij bezoeken ook de verschillende kwartieren van de stad en inrichtingen, zelfs die waar gemeene lieden te vinden zijn met een vuilen kaftan en langen ongekamden baard, die uit Turksche pijpen rooken en thee drinken. Er werd onzen reizigers ook een Turksche pijp aangeboden; maar zij weigerden, zegt Dr. Nolet, ‘omdat de gemeenschap van goederen voor ons nog geen geloofspunt was.’
| |
| |
Op 15 September was de Czaar in Moskou en konden onze Vlamingen hem nog eens van dichtbij beschouwen. Hij maakte weerom een diepen indruk op Dr. Nolet, die doet opmerken, dat hij in open rijtuig, zonder gevolg en zonder gewapende soldaten, door de straten reed.
- ‘Thans konden wij zien, zegt hij, hoezeer keizer Nikolaas bemind wordt door zijn volk. Maar onder die ongeveinsde blijken van trouw, eerbied en liefde, is er een, welke ik nimmer zal vergeten.’
En hij vertelt hoe de Keizer overal met de rechterhand groette, terwijl hij den linkerarm bezijds uit het rijtuig liet hangen, opdat zijne onderdanen die hand mochten vatten en kussen.
- ‘En 't waren geen opgesmukte hovelingen, welke het deden, maar arme duivels en bedelaars.’
- ‘Tranen van aandoening, zegt Dr. Nolet, schoten mij bij dit zicht in de oogen.’
Onze Vlamingen zien heel de stad af, keeren nog eens, op een avond dat de maan helder scheen, naar het Kremlin terug.
Nooit hadden zij iets schooner gezien als de verlichting dier grijze wolken in diepe stilte.
- ‘Professor! wel man, roept Dr. Nolet tot zijn reisgezel, indien wij hier eens in zoete mijmering den nacht doorbrachten, dat ware toch recht dichterlijk. Victor Hugo, Lamartine en Byron brachten zoo op hunne reizen altijd een nacht door.’
- ‘Dat zeggen zij wel, maar doen er niets van, antwoordt de professor, en wat belet ons hetzelfde aan de vrfenden te vertellen en lekkertjes naar bed te gaan?’
- ‘Welaan, dan pakken wij onze biezen en trekken af.’
Hiermede wenschten zij het Kremlin een rustigen nacht en gingen zelf slapen.
***
Te Moscou was de reis naar 't Noorden van onze twee vooraanstaande Vlamingen aan haar verste punt gekomen. Zij zouden den terugkeer aanvangen langs denzelfden weg omdat die, zoo 't schijnt, de kortste was.
Dr. Nolet had het plan opgevat langs Warschau en Berlijn maar huis te gaan om nog andere streken en steden te leeren kennen; maar prof. David moest zonder dralen terug. Zijne
| |
| |
lessen aan de hoogeschool zouden weldra een aanvang nemen en ‘derhalve wilde hij hals over kop naar het geleerde Leuven’, zegt zijn reisgenoot.
Ik zal hen op den terugtocht niet volgen. Ik heb trouwens de beschrijving van hun reis, in 1842 gedaan, genoeg doen kennen, opdat wij ons een meening zouden vormen over den flinken prozaïst, den fijnen opmerker, den beslagen geleerde, die Dr. Nolet was.
Eene leuke bladzijde wil ik nochtans aanhalen. Zij geeft ons een portret van den schrijver van het boek, gemaakt door zijn reisgenoot, Prof. David. Deze was te bed, en Dr. Nolet trof hem op zijn kamer maar slapend:
- ‘Zoetjes kwam ik, op de punt mijner teenen, en vond... maar neen, ik vond niemand. De prof lag tot over 't hoofd onder de dekens, en alleen zijn zacht en regelmatig gesnork kondigde mij aan dat hij, als de rechtvaardigste mensch van de wereld, kalm en gerust was ingesluimerd. Op tafel lagen zijne reisnoten en aanteekeningen. Nieuwsgierig wierp ik een vermetel oog op het blad, en zie, ik lees mijn eigen portret maar niet gevleid. Komaan, ik wil die regels eens letterlijk overschrijven en u mededeelen, mij echter voorbehoudend hier en daar een reflexie tusschens twee haakjes in te lasschen. Opent de ooren, de prof. spreekt:
- Den volgenden dag (waarschijnlijk den vrijdag 9 September) had de doctor niet veel lust om iets te zien; zijne zinnen waren enkel gesteld op bezoeken aan gezanten en politieke porsonaadjes. Deze luimen van mijnen reisgezel hebben mij dikwijls in den weg geloopen. (Dat is zoo streng als eene beoordeeling in het Kunst- en Letterblad.)
Onder weg is hij 50% meer waard dan in de groote steden, (dat begint er beter uit te zien) hij is altijd wel gehumeurd, altijd vroolijk en opgeruimd... als hij niet zeeziek is (waar drommel ben ik dat geweest? maar ik zal het strakjes worden, dat is dus om het even.)
Hij weet zich naar alle omstandigheden te plooien, hij kan staande slapen, zwart brood eten, met Jan en alleman best overweg, zich schikken naar de luimen van eenieder zonder een oogenblik uit zijn vel te schieten (te mooi, te mooi, te veel lof; op zulk een zonneschijn moet een donderbui volgen.) Maar (deze maar voorspelt niets goeds) gedurende ons verblijf in de steden, zou men zeggen hat hij ineens van
| |
| |
natuur verandert; (daar hebt ge 't al). Niet dat hij knorrig en grommelig wordt; hij verliest geen spier van zijn liefelijkheid (de lucht heldert wat op. Maar ai! ai!) hij plaatst zich juist als tegenvoeter van al mijne begeerten (het tooneel wordt weer duister.) en wil niets meer van hetgeen ik verlang. Ik sta op met het kraaien van den haan en heb de grootste moeite om hem voor klokje negen uit zijn bed te peuteren. (Dat hebben wij op bladz. 154 gezien en is geen nieuws meer.) Na het ontbijt zou hij reeds bezoeken afleggen, maar altijd in het rijtuig, en doen inspannen om een kaartje twee deuren ver af te geven (ja, zeker: ik doe geen stap te voet! onze droschky staat daar niet voor het fatsoen alleen.)
Wil ik hier of daar naar toe, hij moet bij mijnheer den dezen of mijnheer den anderen een etiquette-bezoek afleggen. (Dat is maar beleefd zijn.) Na den maaltijd droomt hij schouwburg, en laat liever het nagerecht varen dan te laat te komen. Al heeft hij eene opera twintig maal gehoord, hij ontdekt er altijd nieuwe schoonheden in. (Zulks spreekt tot lof van mijne toonkundige gevoelens.) Overigens is hij alleraardigst, gezellig, een voorbeeld van alle deugden, van gezegenden eetlust en stel ik een overgroot behagen in zijn aangenaam gezelschap. (Deze laatste zinsnede staat wel precies niet bij den professor geboekt, maar voeg ik er stilletjes bij, om een behoorlijk slot te maken.)’
Met deze regelen uit de reisnota's van prof. David, met annotatie van Dr. Nolet zelf, sluiten wij het overzicht van Een Reisje in het Noorden, en zullen in eene volgende zitting handelen over het merkwaardige boek van Dr. C.J. Hansen: Reisbrieven uit Dietschland en Denemark, verschenen in 1859 bij Van Doorselaere, drukker en uitgever te Gent.
Brussel, 5 April 1927.
|
|