Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een onbekend Minnedicht van Justus de Harduyn, verschenen in 1611,
| |
[pagina 353]
| |
‘Goddelijcke Wenschen’ (1629) lieten niet vermoeden dat hij, die een priester werd, in zijn jeugd met buitengewone virtuositeit het minnedicht had beoefend. Ook was de ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ een openbaring, die ons ten slotte rechtvaardiger heeft gestemd jegens een nederige, maar edele en oprechte dichternatuur. Geboren te Gent in 1582, was Justus meer dan dertig jaar oud en pastoor te Oudeghem-bij-Dendermonde, toen de Roosemond-cyclus naamloos, maar onder verantwoordelijkheid van den Aalsterschen rederijker G. Caudron Sr., in 1613, te AntwerpenGa naar voetnoot(*), in druk verscheen. Deze gedichten - meestendeels sonnetten - uit den ‘eersten aenvanck sijnder Jonckheydt’Ga naar voetnoot(**) zullen dus'wel van vóór zijn priesterwijding (1607) geweest zijn. In de liminaria van ‘Roosemond’ bevindt zich ten andere een ongedagteekende en onbetitelde Latijnsche aanbevelingsbrief van den bekenden Leuvenschen hoogleeraar Erycius Puteanus, den opvolger van Justus Lipsius, die insgelijks in de brievenverzameling: Eryci Puteani Epistolarum Apophoreta centuria IV, in 1612 gedrukt te Leuven, als Epistola XXii voorkomt, maar ditmaal gericht tot Justus de Harduyn en gedagteekend: 10 Mei 1608. Puteanus heeft dus de minnedichten van Justus kort na zijn aankomst (in 1607) als hoogleeraar te Leuven in bezit gekregen, waarschijnlijk wel, omdat hij, de humanist, behalve in Grieksch, Hebreeuwsch en Latijn, ook vurig belang stelde in de Nederlandsche letteren. Was zijn intree-rede niet een lofrede geweest op de Nederlandsche jeugd (‘Juventatis Belgicae Laudatio’), maar vooral op de voortreffelijke hoedanigheden van de Nederlandsche taal? We vernemen door SanderusGa naar voetnoot(***) dat Jan de Schepper, een Gentenaar, kleinzoon van Marcus Van Vaernewijck, de schitterende redevoering van zijn professor in de volkstaal overbracht: ‘Loffrede der nederlantsche Jonckheyt’, een werkje dat in 1608 te Leuven moet in 't licht zijn gegeven. Het is, op zoek zijnde naar deze onvindbaar blijvende vertaling, die door Sanderus zeer geloofd wordt wegens het zuiver | |
[pagina 354]
| |
en krachtig Nederlandsch, vrij van bastaardwoorden, waarin de Schepper schreef, dat we toevallig een betrekkelijk lang minnedicht ontdekten, dat we van de eerste lezing aan niemand anders dan aan Justus de Harduyn konden toeschrijven. Het verscheen, onder vrij zonderlinge omstandigheden, als bladvulling na de Nederlandsche vertaling van Erycius Puteanus' Comus:
‘Eryci Puteani / Comus, / Dat is / Bras-Godt / ofte / Slemp-Feeste / der Cimmerianen, / In ghedaente van eenen Droom. / Uyt den Latyne in Neder-landtsche / taele overgheset, door P.S.Ga naar voetnoot(*) [vignet] Tot Loven) Bij Phlips van Dormael.) M. DC. XI.’ (1611). Op bl. 168 leest men het volgende:
‘Den Drucker / tot den Leser. / Goedtwillighe Leser, Om gheen plaetse te verliesen, sal ick dese overgheschoten blaederen oock met iet lesen-weerdichs bekleeden. Ghelijck den acker-man gheen goedt landt onghesaeydt en laet: alsoo moet ick oock dit Wit overblijfsel oorbaeren. Oock 't ghene hier by komt, sal ghelyck naer de Maeltydt, eenige liefflijckheydt zijn, om eenen goeden mondt te maecken; jae om een goet ghevoelen teghen den ghenen, die het selve ghemaeckt heeft. Want ghelijck mij sommighe van zijne ghedichten in handen ghekomen waeren, weerdich om aen Comus taefel, ende in een gheest-vroolijcke vergaederinghe ghesonghen te worden, soo heb ick dit Kuysch-minliedt, seggh' ick, den Lof op zijns Liefs Haer-tros, uytghekosen: waerin ghy verstaen soudt, wat onse spraecke doen kan, als zij een fraey verstandt ghevonden heeft.’
Dit berichtje van den drukker leert ons, zoo meenen we althans, dat de gedichten, die we veronderstellen van Justus de Harduyn te zijn, in 1611 nog handen waren van Puteanus, die, vóór den Aalsterschen Catharinist Caudron, moet getracht hebben ze te Leuven te doen uitgeven door Philips van Dormael. Als proefje drukte deze bij wijze van bladvulling na de vertaling van Puteanus' Comus het volgend fraai gedicht: | |
[pagina 355]
| |
Lof myns liefs / haer-tros.Ga naar margenoot+
Och [,] Haer [,] ghestruevelt Haer, dat soo vlammende blinckt,
Dat ghy Phoebus Haer-schyn verre ten onder brinckt:
Wie sal het minste deel van u weerde beschryven,
Of inde penn' en sal [,] spraeck-aerme [,] Vele blyven?
5[regelnummer]
Ghy zijt de kroon des hoofts, en van het hooft een hooft,
Van schoonheydt zijn zij oock, die van u zijn berooft:
Al-waer oock Venus self met schoon purper omvanghen,
Met Ganges klaer ghesteent', met Tagus goudt behanghen,
Of al-waer zij oock naeckt, soo zij voor Paris stondt,
10[regelnummer]
Als haer des schoonheydts prys den Appel wierdt ghegont;
Den traegh-voetighen Godt sou de walgh van haer steken,
Siend' het schoon-maeckend' Haer aen zijn huysvrouw' ghebreken.
Zijt ghegroet [,] gulden Haer, ghy zijt die mijn lief schoon,
Oock boven Venus doet spannen des schoonheyts kroon.Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
Rondom 't hemelsch' aenschyn, kondt ghy u rycke spreyden,
En tusschen uvs ryckx pael u selven nochtans leyden:
Ghy [,] myns liefs ooghen-strael bekommert en beschaut,
Brekend' haer sterck ghesicht, 't welek myn herte benaut:
Het voor-hooft van ivoir set ghy hooghe verheven,
20[regelnummer]
En schynt als Over-heer hem zijn vrydom te gheven.
Och [,] wat een aensien ist, als ghy in een root lint,
Het liefde-flauw ghesicht van den minnaer verblindt:
Als ghy d'halsen, ghelijck van glimperende duyven,
Der Sonne-straelen kracht te rugghe doet weerschuyven:
25[regelnummer]
Als ghy als eenen Pauw die zijnen steert ontpluyckt,
Verwen duysenderley reghen-bogich ont(p)luyckt:
Als ghy Pyramidael, en tor-wys opghedreven,
Een oprechte vlam' viers op mijn liefs hooft doet beven.
Dit is het vier, ô lief, het welck gheeft een voor-wys
30[regelnummer]
Van dien u met goedt recht behoordt, hemelschen prijs.Ga naar margenoot+
Op Tullus hooft voor-tydt een licht vier quam ghesoncken,
Voor-segghende de Kroon, hem naedemael gheschoncken:
Maer dit schyn-baerich vier van hem rasschelijck vloot,
Als een vermeynde sterr' die spyse-loos valt doot.
35[regelnummer]
Het uwe jeuchdich blyft, groeyende met u oude,
Altoos meer ende meer ghelijckende den goude,
Altoos meer ende meer te kennen ons het gheeft,
Dat ghy een Koninghinn' van alle vrouwen leeft.
| |
[pagina 356]
| |
Wie en verwondert niet te sien de gouden stringhen
40[regelnummer]
Uyt der natueren ghee[s]t onder elckander vringhen?
Noyt Delphin inde zee in zijn weer-stille jacht,
Soo menighen speel-keer onder elek-ander vlacht;
Noyt, als de Son met haer ongheweert-vijandt-raeyen
Der winden hert gheblaes verbiedt spytich te waeyen;
45[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Noyt dan den voghel-heer en draeyt soo in zijn vlucht,
En met zijn vloghel-scheers en maeyt de soete lucht.
Och [,] Haer, ghevlochten Haer! De spin tot gheender uren
En breyde sulck een net uyt den gheest der natueren:
Noyt den zyd' worme veegh, als hem de doodt quam an,
50[regelnummer]
Hem selven uyt hem self sulck weerdich dootkleet span:
'T is de Goden een vreucht, een wonder voor de menschen;
Des' eerent, en ontsient; de dieGa naar voetnoot(*) om 't selve wenschen.
Het is, het is den nest van Venus roeck'loos kindt,
Ghewapent, en ghevleerckt, bedriegher naeckt, en blindt:
55[regelnummer]
Hier wierdt eerst opghevoedt als in een weerde plecke,
Als in eenen speel-hof bevrydt van alle vlecke,
Van dit Haer zijn natuer', en zijn ghewaech hy track;
In dit Haer hy zijn torts hert-brandende eerst onstack:
Van dit Haer hij de pees' van zijnen boghe draeyde;
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dit Son-luysterend' Haer zijns ooghen strael uytlaeyde:
Van dit Haer worden hem zijn vloghelen ghemaeckt:
Van dit Haer, soo hij is, quam hij eerst moedernaeckt:
Hier leerd' hij eerst den mensch waen-trouwelijck bedrieghen,
Siende tself met den windt licht-veerdelijck vervlieghen.
65[regelnummer]
Dit is, dit is de torts, die mijn herte, Lief, schendt:
Dit is de straffe pees' die mij den schicht toesendt:
Dit is den klaeren glans die'ck niet en kan verdraeghen:
Dit is 's vloghels ghespan, die my over-al jaeghen:
Dit is 't onstandich Haer, 't welek met u hert' hem vout:
70[regelnummer]
'T welk my nu hope gheeft, en nu weder verflout:
Dit is het Haer [,] het welck my duysent, duysent werven,
Van der Sonnen op-ganck, tot onderganck doet sterven:
Dit is het Haer [,] het welck door zijnen wilden gloet,
Ga naar margenoot+ Met u vreedtheyt myn doodt ghesworen hebben moet.
75[regelnummer]
Och[,]wanneer sal dien dach, dien soeten dach eens schynen,
Dat door myn lanck verdrach des' vreedtheydt sal verdwynen!Ga naar voetnoot(**)
| |
[pagina 357]
| |
Dat ghy d['] ontrouwe vluch[tl van u licht-vliegich Haer,
Noch 't hoveerdich opstel niet en sult volghen naer!
Maer siend' het selv' altydt ghehoorsaemheydt u bieden,
80[regelnummer]
En naer den will' uvs handts, nu hier, en nu daer vlieden:
Siende dat pluym-saecht is; sult my ghenade doen,
En myn ghetrouwe liefd' oock saechtelijck opvoen.
Nu dan, nu dan [,] aensiet mijne betraende ooghen,
Laet mij die met u Haer, lief, eens soetelijck drooghen:
85[regelnummer]
Van mijnder traenen vloedt sal ickt dan maecken nat,
Dat door-gaens leken sal van overvloedt heel sat:
Dan sal ickt aen mijn hert, gheroost door des brandts pyne,
Vlechten tot laevenis, als koele medecijne.
Och[,] lief, och[,] lief, laet toe d'welck u niet schaen en mach,Ga naar margenoot+
90[regelnummer]
En my bringhen nochtans uyt myn bitter gheklach:
Dan sal ick met myn dicht soo hoogh' uwen naem heffen,
Dat den hemel den prys lichtelijk sal beseffen;
En segghen dat met recht Godt u Haer heeft ghestelt
Op 't opperste des hoofts, als alder vrouwen beldt.
Wie de gedichten van Justus de Harduyn gelezen heeft, wordt bij het lezen van den ‘Lof mijns Liefs Haer-tros’ dadelijk getroffen door een gelijkluidenden toon, die niet enkel voortspruit uit het doorloopend gebruik van stevig-gebouwde alexandrijnen met rust na den derden voet, maar vooral door een overeenkomst van de aan Justus' eigen breed-uitdeinende versperiode en de op natuuraanschouwing berustende beeldspraak. Wel vallen enkele spellingverschillen op tusschen den ‘Lof mijns Liefs Haer-tros’ en de ‘Weerliicke Liefden tot Roosemond’, o.a. gestruevelt (L.): ghestruyvelt (R.); haer (L.) hair (R.); ivoir (L.): yvoir (R.), maar we weten dat de 17e-eeuwsche uitgevers, buiten weten en goedvinden van de auteurs, met de spelling soms zeer willekeurig omsprongen; anderzijds wijzen de rijmparen (rijmschema: aa bb cc.....) op nauwe verwantschap, bijv. met de Elegie tot Jan van Swaerveld in de ‘Weerliicke Liefden’ (bl. 58, uitgave Dr. R. Foncke). We hebben verder een echo van het onbekend minnedicht meenen te ontdekken in de ‘Roose-mond’ zelf, waarin trouwens bij herhaling sprake is van het schoon ‘ghestruyvelt’ blond haar der geliefde. | |
[pagina 358]
| |
Reeds in de liminaria stelt Theoderick van Liefvelt den lezer voor (bl. 22 Ter eeren van de Weerliicke Liefden tot Roosemond): ‘... Begheert ghy t'zuyver gout / ghij vindet in haer vlechten’
en Caudron, die zeker wel ons minnedicht zal gekend hebben, wordt bekoord: ‘..... / deur t'lieffelijck verhael
Van eenen hayr-tros blond/.....’
Om ons te beperken tot de kwatrijnen van een sonnet uit de ‘Roose-mond’ (XX iiii, bl. 56), dat tot nog toe niet herkend werd als een navolging van Joachim du Bellay, Remy Belleau of 'n ander Fransch Pleiade-dichter, wat bijv. wel het geval is met het eerstvolgend verspaar naar Joachim du Bellay: ‘O blond-ghestruyvelt hair! hair dat de Sonn' beraeyt /
Dat mijn jonck-jaerigh hert hauwt soo stranghe bevangenGa naar voetnoot(*)’,
luistert, of het niet voor zich zelf spreekt in dat opzicht: XXiiii
‘Onder een loover-schauw / uyt t' Sons gloedighen schijne /
Vliedende sorgh en anghst en mijn eeuwigh misbaer /
Merkt' ick eerst mijne min, verwerrent in u hair:
U hair / dat mij oorsaeckt ondraeghelijcke pijne.
Och! dese quael voorwaer voel ick mijn doot te zijne.
Och! mijne doot beweent nerghens int openbaer /
Dan bij dit groen gheboomt en by die Sonne claer:
Die sien dat ick hier in traenen-vloed verdwijne.’
Mocht, na hetgeen we hierboven aanvoeren, de ‘Lof mijns Liefs Haer-tros’ met zekerheid komen te staan op naam van Justus de Harduyn, dan ware dit, naar ons oordeel, benevens een waardevolle aanwinst voor onze Zuidnederlandsche liefdelyriek in den 17e eeuw, een onverwelkbaar blad te meer aan den lauwerkrans van onzen te lang vergeten dichter! |
|