Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenvoud en Gepastheid
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransch spraken. In tal van dorpen geen enkele; in de nijverige stad Turnhout 44. In gansch het arrondissement spreken 9223 de beide landstalen; 408 kennen tevens Duitsch. Van hen, die 2 of meer talen kennen, spreken gewoonlijk Vlaamsch, 9067; Fransch: 582; Duitsch: 68; 139.617 uitsluitend Vlaamsch, dat maakt 148.684 op de 159.976 inwoners van het arrondissementGa naar voetnoot(1) die gewoonlijk onze taal spreken. Het getal der personen, die uitsluitend Fransch spreken, gevoegd bij dat der drijtaligen, welke gewoonlijk deze taal gebruiken, beloopt tot 512; dat dergenen die slechts Duitsch spreken, gevoegd bij dat der drijtaligen, welke deze taal gewoonlijk gebruiken: 51 en 68 - 119. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de Fransche taal vooral gesproken wordt in de administraties, welke in dit arrondissement betrekkelijk talrijk zijn: als daar zijn de toevluchtshuizen te Hoogstraten, Wortel en Merxplas, de Krankzinnigenkolonie te Gheel, de Verbeteringschool te Moll, de kloosters en pensionaten, komt men tot het besluit, dat op het platteland, de rasechte Kempenaars, zuiver Vlaamsch en tevens ware vaderlanders, echte Belgen zijn gebleven, en ook, hopen wij, zullen blijven.Ga naar voetnoot(2)
Mijne beschouwingen over onze volksletterkunde en het volksonderwijs slaan dan ook vooral op Kempische toestanden.Ga naar voetnoot(3) Te onzent kunnen de veruiteenloopende wetenschappelijke vakken van het programma niet met vrucht onderwezen worden: de uitslagen steken de oogen uit. De aard der bevolking, hunne bezigheden, de omgeving, waarin onze schoolkinderen leven, verzetten zich daar tegen. En hiermede wil ik geenszins gezegd hebben, dat onze schooljeugd en hare ouders minder verstandig zijn, minder aanleg hebben tot het leeren dan in welk ander gedeelte van het land. Verre vandaar. Onze bevol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king munt uit door haar gezond verstand, en talrijk zijn zij, die later hoogere studiën hebben gedaan, in al de vakken der menschelijke bedrijvigheid, niet minder der kunst, hebben uitgeblonken. Maar hier, gelijk overal elders, doen negentig per honderd leerlingen der lagere school geene verdere studiën, en de overgroote meerderheid onzer Kempenaars blijven in hunne streek. Wel mogen sommigen dit betreuren; ieder zijne goesting, zei de boer, en hij at een mol op zijn brood. Ik ga er niet voor om er ronduit voor uit te komen: ik acht dit een geluk voor het land en voor de menschen zelf. Wel is het getal dergenen niet gering, die naar de stad trekken, en daar even wakker en spaarzaam zijn; de meesten keeren, als zij binnen zijn, naar hun nestje terug, en in elk dorp treft men hunne renteniershuisjes aan, waarin zij hunne laatste dagen slijten. Zelfs als die uiteenloopende dingen in de lagere school konden geleerd worden, wat ik betwist, zou dit schier niets baten, daar zij in den stroom des levens moeten verloren gaan: een volk van geleerden willen vormen is een dwaze droom.
Het ergste is, dat al deze nieuwe dingen tijddieven zijn, dat zij beletten onderwijs te geven, wat waarlijk lager, volksonderwijs is, een onderwijs dat kan geleerd en verwerkt worden, dat aldus tot de algemeene geestesontwikkeling bijdraagt - daar komt het vooral op aan - een onderwijs, dat allen noodig hebben, dat de leerlingen hun geheel leven bijblijft, en dat aan hunne ontwikkeling blijft medewerken.
Lezen, schrijven en rekenen, dat zijn de wereldlijke hoofdvakken. Moet daarbuiten niets geleerd worden? Niemand zal dit beweren. Vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde van België, praktische natuurkunde, en nog andere dingen meer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten zeker onderwezen worden; maar een geregelden leergang daarover geven gaat niet, is geen lager onderwijs. In onzen tijd stonden deze vakken niet op het programma, en toch leerden wij er nogal veel van, bij gelegenheid. De hoofdvakken geven het middel daartoe. Lezen, schrijven en rekenen, zegden wij, is de hoofdzaak. Wij voegen er het spreken bij. Moet de onderwijzer dan de kinderen ook al leeren spreken? Ja, zeker, en dat is een hoofdgedeelte van zijne taak. Het is lager onderwijs, maar geenszins laag onderwijs Wij zijn zoover gekomen, dat wezenlijk lager onderwijs als van gering allooi wordt beschouwd. Om het even. De kinderen moeten in de school leeren spreken; eerst en vooral moet de taak der moeder er voortgezet worden. De woorden moeten duidelijk, scherp geartikuleerd, worden uitgebracht. Op den klemtoon, zoowel van het woord als van den zin, moet gedurig de aandacht gevestigd. Dan komt de ontwikkeling der gewestspraak tot de beschaafde omgangstaal. Want, hoewel ook in onze ooren ‘niets zoetere klinkt dan de tale van moedere’, d.i. de gewestspraak; hoewel voor ons de gewestspraak de bron is, waarvan de studie der letterkundige taal moet uitgaan, zijn wij diep overtuigd, dat de verovering der algemeene taal, gelijk Kehr zich uitdrukt, het hoofddoel van het taalonderricht is. Onze leerlingen der lagere school moeten niet worden opgeleid, om als openbare sprekers op te treden. God beware ons daarvan; het spraakonderricht is ook hier middel, geen doel. Het juist, sierlijk, knap spreken, zoowel van wege den leeraar, als van wege den leerling, bevordert niet weinig het onderwijs; men kan bijna zeggen, dat ernstig onderwijs niet anders mogelijk is. Er moet in de lagere school veel gesproken worden... door de leerlingen. Van de zoogenaamde spreekoefeningen over bepaalde onderwerpen ben ik geen geestdriftig partijganger; zij hebben het gebrek, hetwelk de rechtstreeksche methode bij het aanleeren eener vreemde taal aankleeft, men verwacht antwoorden, men tracht zinnen uit te lokken, die de leerlingen niet in zich hebben. Neen, 't is over de leerstof, waarover moet gesproken, die besproken, alzijdig besproken moet worden. 't Is hier, dat velen zich vergissen. De professor doceert, de onderwijzer, die daar aan gewoon is, heeft geene uitslagen. Zij die het wezen van het volksonderwijs niet kennen, die er zelf niet in werkzaam zijn geweest; zij, die den schijn boven de werkelijkheid verkiezen, en wanen, dat ook in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lagere school de leerstof kan voorgedragen worden, zooals in het Atheneum of de Hoogeschool, stellen zich aan de ergste teleurstellingen bloot. Van hunnentwege zijn onze veruiteenloopende programmas te begrijpen - die misschien in den vorm van voordrachten kunnen afgewerkt, maar niet verwerkt worden - doch ééne zaak staat bij allen, die het met ons onderwijs eerlijk meenen, rotsvast: waar de leerlingen niet klaar, duidelijk over kunnen spreken, hebben zij ook geen klare duidelijke begrippen van; alles ligt er boven op, in plaats van er diep in te zitten; zij kennen het niet op voldoende wijze.
Dan hebben wij het lezen. Zeker willen wij zoo naïef niet zijn het hooge belang van dit leervak, zelfs te doen uitschijnen. Toch heeft men den noodigen tijd niet, die daaraan moet besteed worden. Men moet zich wel van deze gedachte doordringen, dat de groote meerderheid der leerlingen, tot hun eigen geluk, handenarbeid zullen verrichten, en dat zij, indien zij de stoffelijke moeilijkheden van het lezen niet geheel en al zullen overwonnen hebben, later geen lust zullen hebben om te lezen; zij zullen aldus eene rijke bron van wezenlijk genot missen, waardoor zij zich hun levenlang zouden kunnen ontwikkelen. Over het met nadruk, op gepasten toon lezen, een woord. Ik heb gehoord dat er eene School bestaat, welke beweert, dat dit niet in het lager onderwijs te huis behoort, aangezien verreweg de meeste leerlingen dit later nooit zullen noodig hebben. Tot nog toe heb ik deze stelling in geen pedagogisch werk aangetroffen. Om het even: ik zeg, dat alle leerlingen, en ook later ons arbeidend volk, dit moeten kennen. Ten eerste, in de school, uit een esthetisch oogpunt, en ook om dieper in de leerstof te dringen. Later, om vele andere redenen; eene der voornaamste is wel, dat het den zin der huiselijkheid bevordert.Ga naar voetnoot(1) Want, ter loops stip ik hier slechts aan, dat de volksopvoeding, verre van verwaarloosd te mogen worden, een hoofddoel van het streven der volksschool hoeft te zijn. Welnu, wie ziet niet in, dat een arbeidersgezin, waar niet alleen gelezen, maar met nadruk, waar schoon, luidop gelezen wordt, een centrum is van artistiek en verstandelijk genot, van familiegeest en familievreugde? De school voor het leven is eene leer, die al te veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in woorden wordt gehoord: maar al te zelden wezenlijk wordt toegepast.
En hier deel ik eene bedenking mede, die eigenlijk tot de volksletterkunde behoort. Later kom ik terug op wat ik reeds in mijne vorige verhandelingen heb aangeraakt, zelfs ontwikkeld. De lektuur voor ons volk moet voor ons volk aangepast zijn; het behoort niet tot de hooge litteraire kunst. Ik heb hooren beweren, dat het volk, dat in zulke volkskunst genot smaakt, op een lagen trap van beschaving en ontwikkeling staat, en dat zulk genot van weinig verheven aard is. Hooger deelde ik mede, dat het mij genoegen zou doen, zoo mijne collega's met onze streek, met ons volk kennis konden maken. Vooral zou ik hen gaarne op onzen buurt aantreffen. Op eene eenzame hoeve zijn de buurters, - buurters, die eene halve uur, soms verder van daar wonen - rond het ketelvuur geschaard. Het is avond; buiten vriest het steenen dik. Ik beschrijf de zaken zooals ze zijn. Eerst wordt het Rozenhoedje gebeden. Dan wordt De Loteling voorgelezen. Allen luisteren met open mond. Welnu, is het genot, dat de buurters daar smaken, min edel dan dat der fijn beschaafden, die behagen vinden in het lezen van Nana of La Garçonne? Honderd dertig duizend Amerikanen woonden onlangs te New-York eene bokspartij bij, zij gingen als dolzinnigen te werk, als - naar de dagbladen meldden, - de aangezichten op schromelijke wijze stuk geslagen werden. En Dempsey verzamelde met zulk bloedig spel een fortuin van dertig millioen. Niets is afschuwelijker, walgelijker dan een stierengevecht. En nochtans is het een Spaansch nationaal vermaak, dat men niet zou durven verbieden uit vrees eene revolutie te doen uitbarsten. Men moet zoo iets bijgewoond hebben te San Sebastian. De flanken van den stier zijn bedekt met wuivende vaantjes, aan naalden met weerhaken, die in de huid steken. Het bloed zijpelt er uit. Het volk jouwt het arme dier uit, wanneer het niet woedend wordt. Lang moet het lijden eer het wordt neergeveld, en wordt de degensteek flink gegeven, dan is het een gejuich, waarvan wij hier geen denkbeeld hebben; er wordt met alle lekkergoed, vooral met appelsienen naar den toreador geworpen, zelfs de dames der aristokratie werpen hem kushandjes toe; heel de ontzaglijke menigte is dol van uitgelaten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid. 't Is barbaarsch, onnoemelijk wreed, en moet op de volksopvoeding een verderfelijken invloed uitoefenen. Ik verkies ons Kempisch volk, dat uitspanning zoekt in het boogschieten; meer nog omdat het verpoozing vindt in het lezen der werken onzer volksschrijvers, en ik heet het tafereel rond den koeketel een hartverheffend tafereel. Ik hervat mijne beschouwingen over het onderwijs. Ook het schrijven eischt veel oefening. Over het algemeen is een tamelijk groot, duidelijk schrift aan te bevelen. Men moet zich wel van de werkelijkheid doordringen: onze landbouwers, onze ambachts- en werklieden en hunne huisvrouwen hebben wat anders te doen, dan te schrijven; en zij, die den smidshamer, den doorschvlegel of de heischup hanteeren, aan de waschkuip staan, moeten een vast, groot, duidelijk schrift hebben; anders hebben zij het spoedig verleerd, en zetten op den duur geen pen meer op het papier. Bij het schrijven hoort het opstellen. Algemeen wordt over den uitslag daarvan geklaagd, en te recht. Het moet aangeleerd worden met het oog op de voorname rol, die het in een esthetisch opzicht, in de verstandelijke ontwikkeling en ook in de behoeften van de leerlingen in hun later leven speelt. Veel, en van bevoegde zijde, werd over de methodiek van dit vak in onze commissie gehandeld. Het is eigenlijk geen afzonderlijk vak; heel het onderwijs, zelfs het leven, draagt daar toe bij. Ik denk, dat een der voornaamste oorzaken van de geringe uitslagen in de uiteenloopende leerstof onzer programma's ligt, die niet kan verwerkt worden, die er bovenop blijft liggen in plaats van er in te dringen; zoo ontstaat oppervlakkigheid, zoo ontstaan verwarde, onvoldragen denkbeelden, de ergste vijanden van het opstellen.
Het rekenonderwijs hoeft in de lagere school een eigenaardig karakter te hebben. Behalve dat het, als al de andere vakken, tot de algemeene geestesontwikkeling bijdraagt, is het voor de behoeften van het praktische leven van overgroot gewicht. Voor de behoeften der meerdenheid der volksklas en burgerij. Welnig theorie en geene ingewikkelde vraagstukken. Wat hebben wij juffrouwen gekend, die jaren lang op pensionaten aan stelkunde hadden gedaan, met logarithmen konden werken en den kubiekswortel trekken, en in den winkel of het huishouden totaal onbenullig waren! Onze jongens en meisjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten uit den kop leeren rekenen, vlug leeren rekenen, de inkomsten en uitgaven van hun huishouden narekenen; om dat te leeren is tijd, zijn vele oefeningen noodig, ook een heldere geest, die al te veel vertroebeld wordt door zaken die verwarring te weeg brengen en den geest tot verstrooidheid, gebrek aan aandacht en inspanning nopen. Eenvoudigheid, klaarheid zijn onontbeerlijk, wil men dat de leerstof met den leerling vergroeie, zijn geestelijk eigendom worde, zonder hetwelk het bijna geene waarde heeft. Hel programma, dat hier slechts zeer vluchtig geschetst wordt, is beperkt, en mocht het toegepast worden, dan zouden de leerlingen, en later de huisvaders en huismoeders, eene menigte zaken niet kennen, die zij nu... leeren. ‘Doch, de waarde der kennis bestaat niet in haren omvang; maar in de vaardigheid, waarmede men haar kan toepassen. Een weinig degelijke kennis zal steeds blijken meer op te leveren dan veel dat oppervlakkig werd geleerd... Het aantal der veelweters, die niets grondig weten, schijnt met den dag toe te nemen. Niet oneigenaardig heeft men die lezers vergeleken met eene soort van zakmessen, welke sommige menschen bij zich dragen, en die niet enkel van een mes zijn voorzien, maar buitendien bevatten: eene vijl, eene schaar, eene zaag, een kurkentrekker, een boor, een schroevendraaier, maar allen zoo klein, dat ze toch niet te gebruiken zijn.’Ga naar voetnoot(1) Raak! Ons onderwijs, behalve dat het het utilitaristisch karakter vrij en vrank den rug toekeere, en nooit de harmonische geestesontwikkeling en veredelende strekking uit het oog verlieze, moet onze jongens en meiskens ten dienste staan in het latere leven. ‘De kennis die wij bezitten, zegt de aangehaalde schrijver, moet gangbare munt wezen, welke wij overal kunnen wisselen; anders zijn wij bij al onzen rijkdom arm en hulpeloos en onvermogend om van de gelegenheid partij te trekken’.
Dat de Normaalschool, waar de lagere onderwijzers gevormd worden, den grootsten invloed op het lager onderwijs uitoefent, ligt voor de hand. Gelijk de Lagere Normaalschool is, zal de Lagere School zijn. Hier ook ga ik met den vooruitgang niet mede. Ik sprak hooger van lagere normaalscholen. Tegenwoordig dragen deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
instituten dezen naam te onrecht. Leerlingen uit de lagere school kunnen het ingangsexamen niet doen. De leeraars moeten een onderricht hebben ontvangen, dat veel van hooger onderwijs heeft. Zelfs wordt er naar gestreefd, een universiteitsdiploma daartoe te eischen. De normale studietijd duurt 5 jaar: 2 jaar in de voorbereidende afdeeling en 3 in de eigenlijke Normaalschool. Ook trekt een groot gedeelte van het onderricht op hooger onderwijs; ik vrees, op verkapt hooger onderwijs. Ik heb met deze inrichting geen vrede. 3 jaren studietijd, zooals vroeger, acht ik voldoende; ook uit een financiëel oogpunt, zoowel wat den Staat, als de ouders betreft. Goede, ruime, luchtige lokalen, gepaste leermiddelen zijn onontbeerlijk; doch, wat men te recht luxe heeft genoemd, is overtollig; zelfs schadelijk, met het oog op de opvoeding der normalisten, en later de volkskinderen. De meening, dat het onderwijs en de opvoeding slechts, zelfs hoofdzakelijk, met geld op te beuren is, heb ik vroeger een verderfelijken waan genoemd. Daartoe is wat anders noodig. Als normalisten, de toekomstige onderwijzers der volkskinderen, zouden de beste leerlingen der lagere school moeten aangenomen worden; zij die aanleg hebben tot het onderwijs: die heeft men in elke school, en de onderwijzer kent die spoedig. Tot leeraars stel ik voor: de beste lagere onderwijzers, die ten minste 10 jaar dienst hebben, en in een speciaal vak uitmunten. Die zijn er, en ik ken er velen, die voortreffelijke leeraars zouden zijn. Allen zouden een examen over hun vak, en tevens in de praktische en theoretische pedagogie en methodiek moeten afleggen. De bestuurder moet een zeer beslagen man zijn: ook een oud-lager onderwijzer, die het gansche programma der lagere school en der normaalschool beheerscht, wat niet gemakkelijk is. Hij is met den leergang van pedagogie en methodiek belast. De hoofdonderwijzer der Oefenschool, die de aankomende onderwijzers in de praktijk van hun ambt voorgaat, bekleedt eene vooraanstaande plaats in het onderwijzend personeel. Ik blijf bij mijne overtuiging, dat, zoowel de leerlingen als de leeraars, op deze wijze gekozen, de noodige pedagogische voorbereiding zullen hebben, en door hun temperament in staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn goede, praktische lagere onderwijzers te vormen. Leerlingen, die hooger onderwijs hebben genoten, zijn daartoe, vrees ik, weinig in staat, en beroemde universiteitsprofessoren evenmin. Beider invloed op het lager onderwijs, op de gezonde volksopvoeding, kan, naar mijne bescheiden meening, niet gunstig zijn.
P.-S. - Toevalig valt mij een uittreksel uit een Kempisch weekblad in de hand, waarin de bevolking van België, volgens het Staatsblad van 31 December 1924 wordt medegedeeld. De bevolking van de verschillende gemeenten van het arrondissement Turnhout komt er in voor; over de taaltoestanden wordt niet gesproken. In 1910 telde dit arrondissement 159.976 inwoners; in 1924: 181.387. Dit maakt, gedurende het elfjarig tijdvak, eene vermeerdering van 31.411 inwoners op de 52 gemeenten. Merken wij op, dat in dit tijdvak de oorlogsjaren en de naoorlogsjaren vallen. In gansch het land was de bevolking in 1910: 7.423.784; in 1924: 7.744.259; met Eupen en Malmedy dus een aangroei van 320.475 inwoners.
In zekere gemeenten van het arrondissement Turnhout, daar, waar nijverheidsgestichten tot stand zijn gekomen, is de aangroei aanzienlijk; - betrekkelijk, wel te verstaan. - Wij laten de namen van enkele dezer gemeenten volgen:
Deze gemeenten telden in 1910: I. Enkel Fransch sprekenden, II. Tweetaligen; III. Tweeof meertaligen die gewoonlijk Fransch spraken:Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemen wij thans eenige, meest plattelandsgemeenten, waar de aangroei der bevolking weinig beduidend is.
I. Uitsluitend Franschsprekenden in 1910; II. Tweetaligen; III. Meertaligen die gewoonlijk Fransch spraken:
Uit deze cijfers mogen wij, dunkt mij, opmaken, dat ons arrondissement zuiver Vlaamsch is en blijft; ook dat daar, waar zich geene staatsgestichten of onderwijsinrichtingen van den middelgraad bevinden, het getal uitsluitend Franschsprekenden, en zelfs dat der tweetaligen, zoogoed als onbeduidend mag beschouwd worden.
Ditmaal was ik vast van zin de volksletterkunde zoogoed als terzijde te laten.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch, 't is alsof de duivel er mee speelde. Daar val ik, gansch toevallig, op verhandelingen, die mijne vingers doen joken, om de pen, of liever het potlood te grijpen, om mijn geliefd thema te hervatten: het volksonderwijs en de volksletterkunde volledigen elkaar. Hier volgen de beschouwingen, die mij er toe noopten deze aangelegenheid nogmaals op beknopte wijze te behandelen. Den kernigen tekst van E. Gerhard laat ik liefst onvertaald: ‘Was die Schule für die Jugend, das ist die Lectüre für die der Schule Entwachsenen’. Gerhard is mijn man. Hij stelt eerst de vraag: Hoe moet men lezen? De schrijver heeft het over de lezers onzer volksboekerijen. ‘Het lezen alleen heeft voor de verstandelijke ontwikkeling hoegenaamd geene waarde; alles komt er op aan dat het lezen goed gebeurt!’ zegt Gerhard. ‘Nu, hoe gebeurt het lezen goed? hoor ik eene leerlinge lezeres of eenen zoekenden lezer vragen: ‘kom voor den dag met het recept, dat gij in den zak schijnt te hebben. En nu verwacht gij waarschijnlijk iets als een Catechismus der leeskunst of eene onfeilbare aanleiding om uit uw onderzoek uit zoovele bladen lektuur zooveel geestig extract te winnen. In dit geval moet ik betreuren, dat ik u niet dienen kan. Zulke kunst is niet te leeren zooals het spellen. Wie verstandelijk goed bewerktuigd is, zal, als elke andere verstandelijke bedrijvigheid, het juiste lezen, het lezen, dat vruchten nalaat, van zelf leeren, evenals iemand met gezonde longen, en eene gezonde maag het verteren van het voedsel: anderszijds zal hem, die aan het een of ander deel van zijn organisme lijdt, eene volledige normale functie van dit deel niet kunnen geschonken worden. Evenals een mensch echter, die de bloeiendste gezondheid geniet, deze bederven, of iemand die minder goed gezond is, door een levensregel en dgl. veel verbeteren kan, zoo zijn wij ook op de wijze onzer verstandelijke bedrijvigheden, alzoo ook op die van het lezen, niet zonder invloed. Men kan dan ook hier, evenals daar, dit of dat leeren opmerken, opmerkzaam maken op wat schadelijk of nuttig werkt; meer dan dergelijke zwakke vingerwijzingen, kunnen natuurlijk deze opmerkingen niet zijn... Niet daarom is ons boven de dieren het voorrecht van het denkvermogen ten deel geworden, om het te laten braak liggen; maar, om daardoor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel mogelijk, klaarheid en doorzicht te winnen in de problemen van het leven, die ons omgeven, in het raadsel van het daarzijn, waartoe wij behooren. Wat wij vernemen en beleven, den ganschen overvloed der ervaring, moet door ons denken opgevat, en tot dit doel verwerkt worden; ware de ervaring langs deze zijde zonder uitslagen, heeft ons denken daaruit geene winst opgedaan, waardoor wij innerlijk vooruit gegaan zijn, dan ware het ook volkomen zonder waarde voor ons. Wat hier in het algemeen gezegd wordt, hoeven wij op ons onderwerp, op het lezen toe te passen, om eenen maatstaf voor de waarde of het gemis aan waarde daarvan te hebben. Ook het lezen vormt voor ons een gedeelte der ervaring; het voert ons ervaringen toe, die, in zekeren zin, een ander voor ons opgedaan heeft. Dit opvatten der ervaringen, hetwelk door hoogergenoemd medium plaats heeft, heeft, op zich zelf, nog hoegenaamd geene waarde voor ons; hoe ver wij innerlijk, hetzij in een zedelijk, hetzij in een verstandelijk opzicht, daardoor gewonnen hebben, in hoe ver wij aan doorzicht daardoor rijker zijn geworden, dat eerst is het kenmerk van de waarde welke het lezen voor ons heeft. In welke mate dergelijke vordering echter mogelijk is, dit hangt weder hiervan af in hoeverre onze eigen geestelijke werkzaamheid bij het lezen bestaat. Door deze overwegingen wordt ons de weg tot een zegenrijk lezen aangewezen; het gelezene steeds met ons eigen denken te doen samengaan, de vreemde gedachten, die ons het lezen toevoert, nadenkend op te nemen, ze elk naar keuze overeenkomstige of tegenovergestelde betrekking, met de onze, bij ons eigen gedachtensysteem in te lijven of daar buiten te sluiten, en aldus het gansche van ons doorzicht te vermeerderen en te bevestigen, - dat is gansch het geheim eener zegenrijke lezing. Het nadenken, het zelfdenken, dat is de vruchtbare bodem, waarop het gelezene moet vallen om op te schieten; ontbreekt deze bodem, dan kan men het zaad met schepsels strooien, geen korrel daarvan zal wortel vatten, laat staan vruchten voortbrengen.’Ga naar voetnoot(1) In eene mijner vorige verhandelingen deed ik uitschijnen, dat het verhaal, de novelle, de geliefkoosde lektuur van ons volk is en blijft; ik deed de reden daarvan uitschijnen, en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dedigde mijne zienswijze, dat wij ons daarom mogen verheugen. Het gaat niet op het verhaal, de novelle, als een letterkundig vak van gering allooi te beschouwen. Paul LindauGa naar voetnoot(1) schrijft daarover een merkwaardig artikel: ‘Terwijl de schrijvers der Gartenlaube er de grootste waarde aan hechten een verhaal uit te vinden, dat den lezer aantrekt, boeit, behandelen de Serieuzen - waarschijnlijk om zich van de eersten te onderscheiden - de fabel soms met eene zelfs “demonstratieve onverschilligheid”. Daarin wordt in een roman in grooten stijl wetenschappelijk aparaat bijgesleurd, daar worden moeilijk toegankelijke bronnen met voorliefde geraadpleegd, om uit het verbleekte verleden, in den vorm van den roman, een frischkleurig kultuurbeeld voor te tooveren; daar bevlijtigt men zich op eene kunstige, ook wel op eene gekunstelde taal, daar tracht men wijsgeerige problemen op te lossen; zeldzame psychologische verschijrselen te verklaren, daar worden groote gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis in den roman verwerkt, - kortom de “serieuze” roman stempelt zijnen schrijver niet alleen tot dichter, maar heeft ook de strekking dezen daarnevens nog wetenschappelijk als oudheidskundige, als geschiedkundige, als wijsgeer, als staatsman te doen erkennen. De lievelingen der Gartenlaube hebben in de allereerste plaats, en schier uitsluitend ten doel, in hunne verhalen, het publiek te onderhouden. Wij willen voor deze richting juist niet als advokaat optreden, doch waarschuwen voor de onderschatting der schrijvers, welke daartoe behooren. Het is geene kleinigheid de millioenen lezers welke de Gartenlaube in de Oude en Nieuwe Wereld telt, dikwijls maanden lang in adem te houden, hen met een waren angst te vervullen voor den postbode, die hier het tijdschrift brengt, ze heel en gansdh in span- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning te houden tot het Voortzetting volgt, dat hun de toegestaane hoeveelheid genot toereikt, hen niet loslaat tot zij eindelijk tot hunne vreugde vernemen, dat Hans zijn Grietje krijgt, of, door den ondergang van den held of de heldin ter neergeslagen, het Slot ter zijde leggen. Dat is zoo gemakkelijk niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt, en eene bespotting van deze letterkunde is nog geenszins een bewijs van de oordeelskracht des kritiekers.’Ga naar voetnoot(1)
Deze woorden zijn waarlijk uit mijn hart gesneden. Ja, het zijn de lezers, de lezeressen, die harden arbeid verrichten, de kruim van ons goed Vlaamsch volk, vooral van ons volk, in welks midden ik leef, dat zijn vroom, nationaal karakter ongeschonden heeft bewaard, in wiens ziel onze nationale taal leeft en sprankelt, en die de trouwe tolk van gansch zijn zieleleven is en blijft; het is in dat volk, onze kracht en onze hoop, dat ik het meeste belang stel. En, om in het voorbijgaan een woord te zeggen van de verhalen, waar Paul Lindau over spreekt, erken ik onomwonden, dat zij voor mij werken van groote letterkundige waarde zijn, hoewel zij in zoo ruime mate in den volkssmaak vallen. Dat zij, die den spot met zulke werken drijven, ook eens beproeven zoo iets voort te brengen, zij zullen spoedig gewaar worden, dat het zoo gemakkelijk niet gaat, als zij zich dit voorstellen.
Over de stof der volksliteratuur mag nog een woord worcen gezegd. De thesis van Gerhard: ‘Was die Schule für die jugend ist die Lectüre für die der Schule Entwachsenen’ is ook omgekeerd waar. Wat de letterkunde is voor het volk, is de school voor het volkskind. De hoogere kunst, de kunst voor de kunst laat ik onaangeroerd; 't is de volkskunst, de kunst voor de breede lagen der bevolking waarover ik het heb. Welnu, niemand zal loochenen dat de volksschool eene kweekplaats hoeft te zijn van verstandelijke, zedelijke, nationale ontwikkeling. Ook de volksletterkunde moet dit doel nastreven. Alwie dus door de school de veredeling van ons velk betracht, moet het bondgenootschap der volksletterkunde aannemen. Want, niemand zal loochenen, dat de school alleen onmachtig is, indien zij door de maatschappij niet ondersteund | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt. Men haalt dikwijls de spreuk aan: Wij willen, van ons volk een groot, schoon volk maken! Welnu, beseft zelfs de minst nadenkende man niet, dat daar geen schijn van mogelijkheid toe bestaat, indien het ‘der Schule Entwachsene’ kind door eene vijandige omgeving, door eene letterkunde, die tegenover de school staat, de vruchten der school moeten verloren gaan? al moge de school aan al onze idealen beantwoorden? Wij stellen de stoffelijke, zedelijke, verstandelijke en nationale gezondheid, de wezenlijke schoonheid van ons volk, zelfs boven de belangen der kunst, en dit met des te sterker overtuiging, daar de belangen der kunst, wel verre van met de beiangen der harmonische ontwikkeling van ons volk in strijd te zijn, broederlijk vereenigd, een geheel uitmaken. Onze volkskunst moet kunst, kunst voor het volk zijn. Hare eerste vereischte, is, zooals Vader Willems het tachtig jaar geleden verklaarde: de zedelijkheid en de nationale geest. Coopman spijkerde in een hoogstmerkwaardig verslag over den vijfjaarlijkschen prijskamp in Nederlandsche letterkunde de onzedelijkheid in de letterkunde aan de kaak. Gerhard schrijft over deze aangelegenheid ‘Nevens het hoe moet men lezen? is ook het wat moet men lezen? van niet te onderschatten belang. De omgang met slechte boeken oefent meestal een nog schadelijkeren invloed uit dan die met slechte menschen, zoowel in zedelijk als in verstandelijk opzicht. De gemeenheden en dommigheden, welke ons openlijk bij personen te gemoet komen, worden zonder moeite door elkeen als zoodanig opgemerkt, en brengen bij een onbedorven gemoed en een gezond verstand eerder afschuw dan navolging te weeg; daarentegen, in boeken voorkomend, waar zij dikwijls onder het masker van het tegenovergestelde optreden en zich in het bevalligste gewaad voordoen, sluipen zij gemakkelijk in de ziel van den argloozen lezer, en worden aldus voor hem een zedelijk en verstandelijk gift, dat zijne zedelijke en verstandelijke krachten van lieverlede dreigt te ontzenuwen. Daarom zullen wij ons bij onze lektuur het steeds als plicht achten, zoover het mogelijk is, slechts goede dingen te lezen, alsdus slechts, aan zulke schrijvers onze ledige uren wijden, die ons, ofwel uit eigen ervaring als edel en ten goede kunnen strekken, bekend zijn, ofwel van menschen, in wier smaak en oordeel wij vertrouwen kunnen stellen, ons als lezenswaard worden aanbevolen’.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan politiek doe ik niet mede, doch elkeen weet, dat Die Gegenwart vóór den oorlog een zeer vooruitstrevend en invloedrijk tijdschrift was: ik weet niet of het nog bestaat. Dezelfde richting huldigt Schlosser in zijn standaardwerk: Wereldgeschiedenis voor het Duitsche Volk. Wat hij in het hoofdstuk: Algemeene bemerkingen over het karakter en gang der Duitsche en Fransche letterkunde ten tijde der Omwenteling en het Keizerrijk van Napoleon schrijft, deel ik in den oorspronkelijken, kernachtigen tekst mede: Verderblich bleibt immer eine Schriftstellerei, welche ein sittenreines, haüsliches Leben als Philistertum, sowie die Religiosität des Herzens und Verstandes als Mangel an Kunstsinn und Bewegligkeit darstellt, und dagegen fremdes Leben und fremde Sitten idealisirend preist. Sie verleidet denen, welche nicht Gelegenheit haben durch Erfahrung auch die grossen Mangel des Gepriesenen kennen zu lernen, ihr Vaterland und heimisches Leben, und richtet den Sinn aller Schwachen und Zartfühlenden nach dem Lande, in welchen fromme Kunst und glanzfoller äusserer Kultus den Mangel an der Sittlichkeit erträglich machen’.Ga naar voetnoot(1)
Eene hoofdvereischte der volksletterkunde is de gepastheid. Een boek voor het volk moet leesbaar, genietbaar zijn voor het volk - ik hamer daarop - dat geene letterkundige studiën heeft gedaan, dat handenarbeid verricht, voor wie het lezen uitspanning, verpoozing is. Een volksboek moet voor het volk leesbaar, genietbaar zijn door den inhoud en door den vorm. Wat Max Rooses daarover schrijft, is bij uitstek gezond. Ik hoor al aanstonds zeggen: ‘De poëzie moet geen populariteit najagen; het volk is niet dichterlijk gestemd, niet vatbaar voor zachte indrukken; de kunst tot het groote publiek doen afstijgen zou haar verlagen; de dichter leeft in hooger kringen; wat hij daar ziet, wat hij met zijnen fijneren geest gevoelt, moet hij uitdrukken, onverschillig wat men er van zegt of denkt; aan de kunst alleen moet zijn eeredienst gewijd zijn’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In theorie moge dit alles zeer fraai klinken, in de werkelijkheid houdt het minder steek. Wij weten, helaas! bij ondervinding, dat in de letterkunde, zoowel als in elke andere menschelijke aangelegenheid, de mode heerscht, en dat vormen en denkbeelden van hand tot hand overgeleverd worden, dat er voor één schepper tien navolgers zijn, en dat menigeen, die staande houdt voor de wereld, en misschien ook voor zijn eigen geweten, dat hij wandelt op de verheven paden der begeestering en uitspreekt wat zijn gemoed hem ingeeft, eenvoudig den stofferigen weg zijner voorgangers betreedt, en nazegt, wat zij hem voorgezegd hebben. Is die moderichting verkeerd, dan dwalen de negentienden van de rechte baan af. O! hadden wij slechts met menschen te doen, wij lieten hen ongemoeid hunnen weg gaan en bepaalden ons bij het bewonderen en overwegen hunner schriften. Maar geene letterkunde wordt door genieën alleen beoefend, en nevens dezen vindt men, in grooter of kleiner aantal, talenten, die prijzenswaardig zijn en die, zich aan eene welgekozen taak aanspannend, heilzaam kunnen werken op hun publiek, gezonde en verheffende denkbeelden kunnen verspreiden. Is de taak slecht gekozen, loopt de richting verkeerd, dan gaat die letterkundige en maatschappelijke kracht verloren; een kloof ontstaat tusschen het volk en de woordvoerders; de poëzie wordt niet alleen valsch; zij wordt nutteloos. ‘Een boek dat niet gelezen wordt, hoeft ook niet geschreven te wordenGa naar voetnoot(1)’. Dat is het. Er wordt wel beweerd, dat ons Vlaamsch volk een verachterd volk is, dat niet in staat is, ware poëzie te smaken. Dat is laster. ‘Wat dit volk vraagt en wat het kan verduwen,’ zegt de reeds aangehaalde schrijver, ‘is gezonde kost, natuurlijk voedsel. Zijn gehemelte is niet gesteld op gefaisandeerde vleezen, op overfijne wijnen. Men moet hem koken en opdisschen naar zijn smaak; die smaak is niet slechter dan een andere. Voor een jong volk moet de kunst jong zijn; de tegenwoordige heeft al te dikwijls grijze haren. Men klage niet over de Vlaamsche ruwheid en gebrekkige ontwikkeling; men noeme het eerder menschelijke onverdorvenheid en schikke er zich naar.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dikwijls heb ik, nagenoeg in dezelfde bewoordingen, hetzelfde gezegd? Ons Vlaamsche volk moge, wat de cultureele ontwikkeling betreft, ook in andere opzichten, niet aan de spits der volken staan; wat het karakter, de personaliteit, de esthetische eigenschappen betreft, doet het voor geen ander volk onder. Een volk, dat in de geschiedenis, in de kunst, eene zoo heerlijke, zoo scherp gekarakteerizeerde rol heeft gespeeld als het onze, kan geen verachterd volk zijn. In Frankrijk werd geklaagd dat de geschiedenis van den romanschrijver geene stof aanbiedt, gelijk de geschiedenis van Engeland en Schotland dit aan Walter-Scott had gedaan. Augustin Thierry antwoordt daarop: ‘A chaque nouvelle apparition d'un roman historique de Walter-Scott, j'entends regretter que les moeurs de la vielle France ne soient présentées sous un jour aussi pittoresque; j'entends même blâmer de ce défaut notre histoire trop terne, à ce qu'on imagine et dont l'uniformité trop monotone n'offre point des situations assez diverses et de caratères originaux. Cette accusation est injuste. L'histoire de France ne manque point au talent des poêtes et des romanciers; mais il lui manque un homme de génie qui la comprenne et qui sache la rendre.’Ga naar voetnoot(1)
Nog eens; dat is het: Ons volk is een uitstekend volk, en onze taal is een wonder instrument; de groote Fransche geschiedschrijver leert ons wat ons ontbreekt. Dit neerhalen van ons Vlaamsche volk, dit ophemelen van vreemde volken is vernederend en onverdiend. Reeds vroeger vestigde ik de aandacht op eene merkwaardige studie van Joseph Kürschner. Hij schrijft daarin dat verhalen, die met de letterkunde volstrekt niets gemeens hebben, de geliefkoosde lektuur van een aanzienlijk gedeelte van het Duitsche volk uitmaken. De schrijver somt de titels van tal van deze romans op: Deze titels alleen ‘valent un long poême’ Eene vergiftigde Hostie, De gasten van den Beul, Het spook der Cholera, Het Geraamte van Vastenavond, De Heks van Szegedin, Coulissengeheimen, In het Bed der Boelen, enz.
‘Ons volk is onverdorven’ zegt de shrijver van het Schetsenboek, en dat is waar; het moet onderwezen worden, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet eene kunst, eene letterkunde hebben, die het schooner maken; maar de schoonheid moet met zijne karakteristieke eigenschappen rekening houden, waarvan de onverdorvenheid zeker eene der voornaamste is.
Met het volgende stem ik in het geheel niet in: ‘De timmerman van over mijne deur, en de klerk van daarnevens, mijne meid of haar broer, die soldaat of boerenknecht is, zijn menschen, wier geestesleven men ontleedt, wier lotgevallen ik te lezen krijg, wier tongval ik moet aanleeren. Want noodlottig is het; wanneer men zich aan het kleine gaat vergapen, daalt men gedurig lager. Men wil geene onmogelijke boeren meer met opgeknapte lichamen, afgeborstelde kleeren, in de krul gezette haven,Ga naar voetnoot(1) is dit eene reden om Trien de Schrobster en Jan den Kruier tot de meest geschikte helden van een verhaal uit te roepen, om hunne gesproken taal als zooveel pittiger en smakelijker de voorkeur te geven boven de algemeen geschreven spraak?’Ga naar voetnoot(2)
Daarover zou veel te zeggen vallen. Vooreerst, waarom zouden ‘de timmerman van over mijn deur, de klerk van daarnevens, mijne meid of haar broer, die soldaat of boerenknecht is, Trien de schrobster en Jan de kruier,’ geene goede helden voor onze verhalen zijn? Zijn zij minder interessant dan de millioenrijke bankier, dan le vicomte de Chervelas of la marquise de Ducastel? Vooreerst, verreweg de meeste schrijvers onzer verhalen zijn niet op den schoot eener prinses gebakerd, en kennen de groote wereld niet. Dat zij, die in dat geval zijn, helden daaruit opvoeren, mij goed. Doch, dat schier al onze schrijvers uit het volk voortspruiten is de hoofdreden niet waarom onze volksletterkunde hare helden en haar leven in het volk zoekt en vindt. De hoofdreden is, dat ons volk, ons arbeidend volk, best de karakteristieke eigenschappen van onzen landaard heeft bewaard, en dat de liefde tot dit volk, het verheerlijken van het volk, door gansch onze geschiedenis heen, een karaktertrek is geweest van onze Vlaamsche kunst. Trien de schrobster, Jan de kruier en al de helden, die de schrijver opvoert, mogen, moeten naar waarheid geschilderd worden, natuurlijk met terzijdelating | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het onbetamelijke, van het gemeene. Zijn zij, in den grond, gemeener dan sommige helden en heldinnen uit de groote wereld, - dezen mogen dan ook in het goud zwemmen of met kostelijke diamanten pralen, - welke in tal van Fransche en Duitsche romans optreden? De didaktische strekking is insgelijks een karaktertrek onzer letterkunde. Daarover handelde ik reeds herhaalde malen. Geene predikatie, echte kunst; doch ware volkskunst. Ik voeg hierbij, dat de leerende, verzedelijkende strekking, met talent aangebracht, voor ons volk met het wezen der kunst nauw is verwant; ja, als kunst wordt gesmaakt. Het volk is daarop verlekkerd, en wie zou zich daarover niet verheugen? Zijn Conscience's Leeuw van Vlaanderen, en Sleeckx' Schipperskwartier minder kunstwerken, omdat zij eene leerende strekking hebben? Nu erken ik gaarne, dat men niet zonder grond de stelling kan verdedigen, dat hij, die de leerende strekking aanwendt, zelfs noodig acht om aan zijn werk belang bij te zetten, in een zuiver kunstopzicht zich zwakker gevoelt, en ook toont, dan hij, die dit belang alleen door de poëzie, door de kunst, bereiken wil, en ook bereikt. Deze is meer poeët, meer artist hoewel er kunstenaars, poëten zijn, die tot de grootsten behooren, en dus ook poëtische meesterstukken hebben geschreven, die veel meer ten doel hadden te leeren en te stichten, dan poëtisch werk te leveren. Voor ons, voor velen onzer letteroefenaars, die in den dienst van ons volk staan, kan deze stelling niet ernstig betwist worden. Constantijn Huyghens - (1596-1687) - de vader van den wereldberoemden wis- en natuurkundige, Christiaan Huyghens (1629-1699), de dichter van Korenbloemen, 't Costelic Mal, en van tal van gedichten en brieven, niet alleen in 't Nederlandsch, maar ook in 't Fransch, Engelsch, Italiaansch en LatijnGa naar voetnoot(1), hoewel eene zeer eigenaardige figuur in onze letterkunde, en tevens een staatsman, die aan zijn land de uitstekendste diensten heeft bewezen, is stellig als dichter geene ster van eerste grootte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hij zelf heeft opgeteekend, waarnaar hij als dichter heeft gestreefd.’ Hij is mijn advokaat, een zeer beslagen advokaat. ‘In eene onvoldoende, en onuitgegeven autobiografie (in het Latijn geschreven en door Dr J.A. Worp vertaald) schrijft hij: ‘In mijne Nederlandsche gedichten geloof ik, steunende op eigen gezag, en op de vrijheid, die onze moedertaal veroorlooft, eenigszins te hebben bereikt, wat ik bij de meeste anderen te vergeefs zoek, om n.l. door het nuttige met het aangename te vereenigen, geene verzen te schrijven arm aan inhoud, dus welluidende nietigheden, noch iets dat kleurloos is, dus zonder dichterlijke woorden en bevallige wijze van uitdrukking. Men kan opmerken, hoe troebel de woordenstroom is van hen, die zich alleen voor de ooren doen hooren, en hoe zij - daarvan beschuldig ik hen gewoonlijk - geheel vervloeien. Want als men van hunne verzen die woorden en ijdele klanken wegneemt, blijft er in het geheel niets over, terwijl daarentegen, als het een klomp deugdelijk koper of zilver is, deze ook nog waarde moet behouden, wanneer de vorm eraan is ontnomen... Wat mij betreft, mogen de strenge dichters van ernstige gedichten verstandig zijn, en daarentegen de teergevoeligen, die ingewijd zijn in de mysteriën van nietszeggende verzen, dwaas; er is een middelweg, die mij aantrekt. Ik zal trachten zoo te behagen, dat ik nut kan stichten, en op zulke wijze nut te stichten, dat ik niet mishaag. Als ik vroolijke dingen behandel, moet mijn stijl niet al te moeilijk zijn; wanneer ik als censor onzer eeuw de zeden aanval, moeten de pillen, die natuurlijk meer aloë dan honig bevatten, wel worden verguld. Ik zal het duistere duidelijk, het heldere niet duister behandelen, maar ook niet met afgezaagde, of platte woorden.’Ga naar voetnoot(1) Wat mij betreft, ik ga op in bewondering voor de groote dichters en prozaschrijvers om hunne poëzie, om hunne kunst; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik huldig Huygens hier als de woordvoerder van mijne bescheiden medewerking aan de veredeling en stichting van ons volk, terwijl ik er tevens naar streef, hem esthetisch genot te verschaffen, dat voor hem past en voor hem bevattlijk is. Over den vorm, de taal der volkskunst, waarover Rooses ook spreekt, dient nog een woordje gezegd. Hij heeft het ook over de dialekten. Ernest Eckstein schrijft daarover een merkwaardig artikel. ‘Over het taalkundig en cultureel belang der dialekten kan hedendaags bij de kenners nauwelijks een meeningsverschil bestaan. Slechts de naïefste onwetendheid houdt de plaatselijke tongvallen voor bedorven schriftduitsch. Alwie eenigszins historisch ontwikkeld is, weet, dat de verschillende dialekten oorspronkelijk gelijkberechtigde zusters van de geschreven taal zijn, die slechts door uiterlijke toevallen van politieken of letterkundigen aard in den toestand van hare lokale beperking bleven, terwijl de schrijftaal even toevallig op den troon van het algemeen gebruik werd verheven. In het lot der dialekten en in hare verhouding tot de algemeene letterkundige taal wordt op zeer karakteristische weijze de politieke eigenaardigheid der naties weerspiegeld. Bij gecentraliseerde volken oefent de schrijftaal eene monarchale, absolute heerschappij uit; bij gedecentraliseerde volken heeft zij slechts de hegemonie als prima inter pares. De Hellenen schreven hunne gedichten in het Attisch, Dorisch en Jonisch. Sapho bezingt de reine Selena, Homerus de Selene. Slechts langzamerhand werd in Griekenland eene schrijftaal gevormd, welker vormen gedurigaan heen en weer vlotten. Daarmede gelijken stap houdend, gingen de afzonderlijke Grieksche staten in zeden, wetgeving en bestuur elk zijn bijzonderen weg. De gecentraliseerde Romeinsche staat kende daarentegen slechts eene taal, die van het Forum, slechts eene schrijfwijze, de Urbane. Aan Livius, die nu en dan een weinig van dit verplicht richtsnoer afweek, legden de Zionswachters van het klascisismus zijne Pativinitas te laste. Het moderne Italië, nog vóór korten tijd politiek verbrokkeld, bezit geene schrijftaal, die zoo onvoorwaardelijk overheerschend is als het Fransch der Academie in het gecentraliseerd Frankrijk. Alle Italiaansche schrijvers staan min of meer onder den invloed van het provincialismus. Eene rijk ontwikkelde dialektliteratuur heeft op de Italiaansche tongvallen den stempel eener invloedrijke zelfstandigheid gedrukt. Bemerkenswaardig in dezen zin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt mij het feit dat men bij de gedichten van den modernsten Italiaanschen auteur een uitvoerig glossarium moest voegen, waarin de uitdrukkingen, die niet tot de algemeene letterkundige Italiaansche taal behoorden, voor de Italiaansche lezers werden verklaard. En Giusti is geenszins een dialektdichter.’Ga naar voetnoot(1) Het spreekt van zelf dat ik in geenen deele Guiseppe Giusti ter navolging stel.
Het volksverhaal moet in de algemeene beschaafde omgangstaal, niet in gewestelijke taal geschreven zijn. Doch, mijne meening is, en blijft; willen wij tot de breede lagen van het volk doordringen en echt kunstwerk voortbrengen, dan moet ons werk de kleur der streek hebben en schilderachtige, verstaanbare dialektwoorden en uitdrukkingen, spreuken en spreekwoorden der streek kunnen wij niet missen. Mijn eindbesluit: Ons volk moet goede boeken hebben. Wat zijn goede boeken? ‘Te recht heeft men gezegd, dat de beste boeken die zijn, welke het meest op goede daden gelijken. Zij oefenen een reinigenden, verheffenden en bezielenden invloed uit. Zij maken het gemoed ruimer en milder. Zij bewaren het tegen laagheid, tegen alledaagschheid en zinnelijkheid. Zij kweeken eene edele blijn oedigheid en gelijkmoedigheid aan. Zij buigen en vormen en veredelen het gemoed’.Ga naar voetnoot(2)
Er kan niet genoeg op gedrukt worden: zulke boeken leesen genietbaar voor ons volk, hebben wij noodig. |
|