Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Oorsprong van de zevendaagsche week en den Sabbath bij de Hebreeuwen
| |
[pagina 251]
| |
tig opzicht den invloed van dat verkeer. Moyses' schoonvader, de Midjanietische priester Jethro, was een QenietGa naar voetnoot(1), en bij het stichten van de Israëlietische rechtsgemeente stond deze Qeniet Moyses bij met raad en daad (Ex. 18). De Qenieten nu waren van beroep de smeden der woestijn. Voor de smeden gaan arbeid en vuuraansteken natuurlijk samen. Indien wij aannemen dat de stamgenooten van Jethro den zevenden dag als rustdag kenden, zoo was het kenmerkende van den bewusten rustdag voor hen even gelegen in het verbod van het aansteken van vuur. Langs dien weg zou ook tot de Israëlieten de rustdag overgegaan zijn als de dag waarop geen vuur mocht aangemaakt worden. Maar hoe kwamen de Qenieten er toe juist elken zevenden dag als rustdag te nemen? Daaromtrent kunnen alleen vermoedens geopperd worden. De zevende dag, zoo merkt Eerdmans aan, staat in den kalender van later tijd bekend als de dag van Saturnus, de zwarte planeet. Deze planeet zal wel, wegens haar eigen aard, bijzonder in eere gestaan hebben bij het smedenvolk. En indien ook vroeger de zevende dag aan Saturnus gewijd was, kan het geen wonder wekken, dat de zevende dag, de Saturnusdag, als dies nefastus gold, waarop men den arbeid, het smeden, dus het vuur aansteken staakte. Daarbij wordt verder verwezen naar eene uitspraak van den profeet Amos (5,26) waar herinnerd zou worden aan den eeredienst door de Israëlieten in de woestijn aan Kêwân, den Semietischen Saturnus, bewezen. Dus had men nog in Amos' tijd, d.i. in de 8e eeuw v.C., de herinnering bewaard aan geplogenheden uit den tijd van het verblijf in de woestijn die met Saturnusdienst in betrekking stonden. Er is niets onwaarschijnlijks aan, zegt Eerdmans nog, dat de Qenieten, als primitieve gemeenschap van handwerkers, eene tijdsindeeling naar weken in gebruik hadden. En als voldoenden grond daarvoor wordt alleen aangehaald, dat bij de Yorubas van de slavenkust in Afrika een vijf- en een zevendaagsche week voorkomen, waaraan Meinhold herinnerd heeft. Het besluit is, dat de Sabbath als zevendaagsche rustdag zijn oorsprong te danken heeft aan den Saturnusdienst. In dat betoog ontbreekt het niet aan behendigheid, noch schranderheid. Maar langs alle kanten is het onderhevig aan zoodanige bezwaren, dat men er zich onmogelijk kan bij nêerleg- | |
[pagina 252]
| |
gen. Waar hij beweert dat in het Oud Testament maar twee plaatsen zijn een bijzondere soort arbeid verbiedend op den sabbathdag, dan bedoelt Eerdmans zeker het boek der Wet. Want buiten den Pentateuch wordt ongetwijfeld ook op andere verboden werken gewezen. In het boek Nehemja bijv. vinden wij met nadruk als zware overtredingen gebrandmerkt zulke handelingen als het persen van wijn, het inzamelen van den oogst, het opladen en ter markt brengen en het aankoopen van eetwaren (hoofdst. 8 en 19); voor Jeremja geldt het binnendragen van lasten door de poorten van Jerusalem als misdadige sabbathschennis. Overigens in den Pentateuch zelf lezen wij dat ook het rapen van het manna op den sabbath verboden was. Er bestaat dus geen bijzondere reden om onthouding van het vuur-aansteken uit te geven als het oorspronkelijke of meest kenmerkende van de sabbathrust. En waarom zou die onthouding moeten ontleend geweest zijn aan een smedenvolk? Het is toch klaarblijkend, dat bij alle denkbare huishoudelijke toestanden het verbieden van vuur en licht een uiterst geschikt en doortastend middel was om het staken van den arbeid in het algemeen overal te doen doordringen. De bakker kan het vuur evenmin missen als de smid. En de man die brandhout raapte op den sabbath hoefde nog niet, om zoo dringend behoefte te voelen aan brandhout, smid of bakker te zijn. Dat smedenvolk, of in het bijzonder de Qenieten, iets hadden te maken met de zwarte Saturnusplaneet is ook al niet veel meer dan een loutere gissingGa naar voetnoot(1). En dat bij den profeet Amos (5,26) zou gezinspeeld zijn op vereering van de Saturnusplaneet door de Israëlieten in de woestijn, achten wij teenemaal mis. Niet een verwijt betreffend afgodendienst bedreven in het verleden, maar eene berisping wegens tegenwoordige misbruiken, met bedreiging van nakende straf in de toekomst, spreekt de profeet hier uit. Het volk stelt een vermetel vertrouwen in zijn uitwendigen offerdienst Doch het plechtig vieren der feestgetijen zal het niet redden! ‘...Gij zult, zoo spreekt Jahve door Amos' mond, Sakkut uwen koning, en de ster van uwen god Kêwân, uwe beelden welke gij u gemaakt hebt, opnemen en ik zal u wegvoeren over Damaskus’. Als straf voor den uit Assyrië overgenomen sterrendienst zal het schuldige volk met | |
[pagina 253]
| |
zijne afgodsbeelden naar Assyrië in ballingschap gaan. O.i. laten zinbouw en redeverband niet toe te vertalen in den verleden tijd: ‘... Gij hebt Sakkut uwen koning en de ster van uwen god Kêwân, uwe beelden... (rond) gedragen...’. De werkwoorden zijn in den toekomenden tijd te verstaanGa naar voetnoot(1). Straks zullen wij nog wel te reppen hebben van de planeten met betrekking tot de dagen der week. Hier stippen wij alleen aan, dat het een verkeerde onderstelling ware te meenen, dat de Saturnusdag van oüdsher de zevende dag der week was. Oorspronkelijk was de dag aan Saturnus gewijd de eerste dag der astrologische week die besloot met den zondag, wat later, waarschijnlijk onder den invloed van den Mithrasdienst, omgekeerd werdGa naar voetnoot(2). Daarenboven, vooraleer de telkens weêrkeerende zevende dag der week aan Saturnus of aan de zon kon toegewijd worden, moest de zevendaagsche tijdsindeeling reeds bestaan en de oorsprong van de zevendaagsche week blijft te verklarenGa naar voetnoot(3). Daartoe volstaat het echter hoegenaamd niet te zeggen, dat het niet ‘onwaarschijnlijk’ is, ‘dat de Qenieten, als primitieve gemeenschap van handarbeiders een wekenmatige tijdsindeeling gebruikten’. Op zich zelf ware daar inderdaad niets positief onwaarschijnlijks aan, bij de Hebreeuwen evenmin als bij de Qenieten of de Yorubas van de Slavenkust. Maar hoe kwamen de Qenieten of de Yorubas aan hunne zevendaagsche week? Die vraag dringt zich als van zelf op. Het ware toch minstens zeer onwaarschijnlijk dat de zevendaagsche week en de daarmêe samenhangende sabbathdag hun ontstaan zouden te danken gehad hebben aan een willekeurig gebruik van een woestijnstam, buiten alle verband of analogie met de instellingen der oude Babyloniërs en Grieken, om van geen andere kultuur- of natuurvolkeren te gewagen, bij dewelke zevendaagsche tijdsindeelingen in gebruik waren, lang vóór dat zij met de Hebreeuwen of met de Qenieiten rechtstreeks of onrechtstreeks in aanraking kwamen. En meer in 't algemeen ware het zeer onwaarschijnlijk, dat de wijdverspreide zevendaagsche tijdbestekken, of eene nauw | |
[pagina 254]
| |
daarmêe verwante kalenderschikking, geheel los zouden zijn van alle betrekking met de beteekenis van het getal zeven dat, als heilig getal, op zoo voorname wijze gehuldigd werd in de Oudheid. Van deze laatste beschouwing zal men uit te gaan hebben bij het onderzoek naar het ontstaan der zevendaagsche week, zoo men het vraagstuk in zijn gansche draagwijdte onder de oogen nemen wil. In de vroegste Grieksche Oudheid treft men velerhande sporen aan van het aanzien waarin het getal zeven stond. In kullus en mythus vooral speelde dat getal een overwegende rol, alhoewel in het epos de zeven aanmerkelijk verdrongen werd door de negen. W.H. Roscher heeft herhaaldelijk, in werken die verzamelingen zijn van overvloedig en kostbaar materiaal, zijne aandacht geschonken aan dat onderwerp en aan de vraagstukken die er bij aansluiten. In Sieben- und Neunzahl im Kultus und Mythus der Griechen (Leipzig, 1904) brengt hij menigvuldige getuigenissen en bewijzen aan voor de gansch bijzondere beteekenis die aan het getal zeven gehecht werd in kultus en mythus van verschillende goden en heroën, toch meest, naar het schijnt, in die van Apollon en Dionysos. Langs de meest uiteenloopende richtingen komt de belangrijkheid der zeven daarbij te voorschijn; bij voorb. in het getal der te slachten dieren of te offeren koeken, in de bepalingen omtrent het baden in zeven watervlieten uit ééne bron gesproten, of omtrent het gebruiken van zevenbladige lauwrieren of andere planten, het zevenmaal herhalen van heilige handelingen of woorden, het samenstellen der koren uit zeven leden, knapen of meisjes enz. In het bijzonder bij het vaststellen van een bepaald verloop van dagen of jaren, of soms van maanden of geslachten, gedurende hetwelk, of telkens na het eindigen van hetwelk iets te verrichten is of moet gebeuren, wordt zeer dikwijls het getal zeven aangewend. Zoo, bij voorb., grepen de Thargelionfeesten plaats onder de eerste zeven dagen der Thargelionmaand. En ook de zeven eerste dagen der andere maanden waren aan Apollon gewijd. Te Delphi, Sparta, Athene, Samos waren de eerste en de zevende dag van elke maand apollinisch. Te Delphi en te Delos vermeldde de legende dat Apollon als zevenmaanden kind ter wereld gekomen was, enz. Andere getuigenissen gewagen van zevenjarige tijdvakken in Apollon-mythen. Het is een zeer merkwaardig feit, dat in Babylonië, van de oudste tijden af, naar het getuigenis van oorkonden onder sume- | |
[pagina 255]
| |
nischen invloed geschreven, het getal zeven verschijnt als met een bijzondere waarde gemerkt. Dr. Joannes Hehn begint zijne geleerde studie over Siebenzahl und Sabbath bei den Babyloniern und im alten Testament (Leipzig 1907), met er op te wijzen, dat een babylonische schrifttafel, verklaringen aangevend van het teeken 7, als semietische lezing daarneven stelt Kisj-sja-tu; ‘zeven’ gold dus als beteekenend algeheelheid, gezamenlijkheid, voltalligheid. In tweetalige teksten, waar het Sumerisch 7 opgeeft, biedt de semietische vertaling daarvoor het evenwaardige: alle samen. Evenals men zegt: de vier..., zegt men ook de zeven wereldstreken om te beteekenen de gansche wereld (Hehn, bl. 11 vv.). Men denke aan de traptorens met zeven verdiepen. In Isjtar's hellevaart wordt de onderwereld beschreven als met zeven poorten ingesloten. Op twee zegelcylinders treft men eene hand aan met zeven vingeren, waarschijnlijk de goddelijke hand; de hand is zinnebeeld van de macht; de zeven vingeren konden beteekenen de almacht (Hehn, 17). In optellingen sluit het getal zeven de reeks af (bl. 18 v.). De ‘zeven’ goden zijn samenvatting van alle goden (bl. 19 v.). In bezweringteksten zijn de ‘zeven’ daemonen alle daemonen. De zeven stellen het inbegrip voor van alle boosaardige werkingen en slechtheid (bl. 26 v.): ‘Mijn God, zoo luidt het in een boetpsalm, mijne zonden zijn zevenmaal zeven; vergeef mijne zonden’ enz. Ook volkomen verlossing van de zonde wordt beteekend als zevenvoudige verlossing (bl. 34). ‘Om den verderfelijken steek van een schorpioen tegen te werken, zoo lezen wij in een tekst (bl. 36), zal de mensch zeven reine korrels van het bergkruid nemen en in zijn mond leggen, den inhoud van zijn mond oplossen, naar den vloed komen, zevenmaal onderduiken en vóór de zevende maal den inhoud van zijn mond in den vloed uitwerpen’. Bij boetplegingen of reinigingen zal dezelfde handeling of hetzelfde gebed zevenmaal herhaald worden (bl. 36 v., 39). In het offer-rituaal vindt het getal zeven allerlei toepassingen (bl. 38 v.). Reeds in Gudea's tijd (diep in het derde duizend jaar v.C.) rekende men zeventallige slachtofferanden als bijzonder godgevallig (bl. 45). - Met nadruk dient er nog eens op gewezen, dat ook in Oud-Babylonië zevenledige tijdbestekken in eere zijn. Gudea viert een zeven-dagen-lang inwijdingsfeest van den tempel E - ninnu (Hehn, bl. 40). In den Babylonischen zondvloed duurt de storm zeven dagen; zeven dagen na het vastloopen der ark kan Utnapisjtim deze | |
[pagina 256]
| |
verlaten; na zeven dagen wordt de duif uit de ark gelaten. Zes dagen en zeven nachten blijft Eabani bij de hoer. Gilgamesj weent zes dagen en zeven nachten om zijn vriend. In het Gilgamesj-epos is spraak van zeven onvruchtbare jaren; enz. Over het algemeen is het genoeg bekend, hoezeer in de Bijbelliteratuur en in de godsdienstige gebruiken der Hebreeuwen ditzelfde verschijnsel van het bij voorkeur aanwenden van het getal zeven waar te nemen is. Enkele karakteristieke staaltjes: De rechtvaardige valt en staat op zeven maal daags (Prov. 24, 16); de Psalmist looft den Heer zeven maal daags (Ps. 118, 164). Zevenvoudige vergelding staat gelijk met volkomene vergelding (Ps. 79, 12); met zevenvoudige kastijding wordt gedreigd Lev. 26, 18, 21 (vgl. Gen. 4, 15, 24). Samson heeft zeven haarlokken (Richt. 16, 13, 19). Het huis der Wijsheid rust op zeven zuilen (Prov. 9, 1). De oven wordt voor Daniël en zijn gezellen zevenmaal heeter gemaakt dan gewoonlijk (Dan. 3, 19). Op den grooten dag der vergelding zal het licht der maan zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zijn zevenmaal als het licht van zeven dagen (Is. 30, 26). Zeven keeren (-herhaaldelijk) moet Elia's dienaar uitzien naar den zeekant om de opkomst der wolk te bespieden (1 Kon. 18, 43 v.); de zoon van de Sunamietische vrouw, door Eliseus opgewekt, niest zeven keeren vóór hij de oogen opendoet (2 Kon. 4, 35). Naäman moet zevenmaal baden in de Jordaan om van zijne melaatschheid genezen te zijn (2 Kon. 5, 10, 14). In den eeredienst zijn zeventallige offeranden nier zeldzaam. - Wat nu de zevenledige tijdbestekken betreft, die komen in het Oud Testament zeer dikwijls voor. Na zeven dagen wachtens begint de zondvloed (Gen. 7, 4, 10); telkens na zeven dagen tusschenpoos zendt Noë de raaf en de twee duiven uit (Gen. 8, 10, 12); Saül wacht zeven dagen op de komst van Samuël (1 Sam. 13); het inwijdingsfeest Jan Salomo's tempel duurt 7+7 dagen (1 Kon. 8, 65); (volgens 2 Chron. 7, 8 eenvoudig 7 dagen); in het boek Esther lezen wij van een groot feestmaal door koning Assuërus aangerecht zeven dagen lang (1, 5); de feestgetijen van Ongedeesemde Brooden en van Hutten duren zeven dagen; men herinnere zich nog de zeven vette en de zeven magere koeien van Pharao's droom, die zeven vruchtbare en zeven onvruchtbare jaren voorspellen (Gen. 41) en den hongersnood van zeven jaren in 2 Kon. 8 vermeld (vlg. 2 Sam. 24, 13); enz. Het ware nutteloos de reeks voorbeelden langer te rekken, wat toch zeer gemakkelijk zou | |
[pagina 257]
| |
zijn. Onnoodig ook het overzicht tot andere volkeren uit te breiden.
***
Laat ons liever overgaan tot de beschouwing, dat, onder de vele aangelegenheden of verhoudingen waarop het stelselmatig gebruik van het getal zeven toegepast wordt, er eene is die den voorrang heeft op de andere, waarbij de andere naar analogische uitbreiding aansluiten. Het heeft toch meer dan den schijn, in allerlei gevallen, dat de indeeling van den tijd in zeven-ledige, en namelijk in zevendaagsche bestekken, het voornaamste, het primaire is, waaraan verdere zevenvoudige bestemmingen ondergeschikt zijn. Roscher herinnert hierGa naar voetnoot(1) aan het weren van het Thargelionfeest dat, in alle ionische steden, op den zevenden dag der Thargelionmaand viel en waarbij ook een zevendaagsche plechtigheid behoorde. Daaromtrent wordt nu, door een getuigenis uit de zesde eeuw v.C. bericht, dat het te dier gelegenheid te slachten zoenoffer met zeeajuin en wilde vijgeboomtakken en andere wilde planten zevenmaal op het teeldeel geslagen werd en tezelfder tijd ook een zevenbladige koolplant geofferd. De zevendaagsche plechtigheid is klaarblijkend het primaire; de zeven dagen zijn het overwegende, waarbij het zevenmaal slagen en de zevenbladige koolplant als bijkomstige uitbreiding verschijnen. In oud-Babylonische stukken zijn zevenledige, zevendaagsche tijdbestekken zeer dikwijls vermeld; en ook hier is het gemakkelijk te erkennen, dat dààruit een verder aanwenden der zeven zich ontwikkeld heeft. In een brief door den ambtenaar Nabu-nadin-sjum aan den koning geschrevenGa naar voetnoot(2) wordt herhaaldelijk en met nadruk gesteund op het zevendagenlang verblijf in het Uri-gallu, van een in te wijden of te reinigen man, terwijl aan hem en door hem de rituale handelingen verricht worden. Anderzijds lezen wij in menigvuldige rituale teksten van zevenvoudig of zevenmaal herhaald reinigen en offeren en gebeden-opzeggen tot boete en verzoeningGa naar voetnoot(3). Dat zevenmaal herhalen stamt van het plegen der handelingen zeven dagen lang. De Bijbel-literatuur levert ons daarover meer dan een bewijsstuk. In Ezech. 45, 23 vernemen wij dat onder de zeven- | |
[pagina 258]
| |
daagsche plechtigheid (der Ongedeesemde Brooden) de vorst aan Jahve zal opdragen zeven varren en zeven rammen zonder vlek, dagelijks, zeven dagen lang. Het getal der slachtofferanden sluit aan bij het getal dagen. - Bij de wijding van Aäron tot opperpriester en van zijne zonen tot priesters (Lev. 8) moet Moyses het altaar zevenmaal met olie besprengen (v. 11) en hij beveelt hun meteen: ‘gij zult buiten de deur van den tabernakel niet gaan gedurende zeven dagen, tot op den dag dat uwe wijding volbracht is, want zeven dagen lang duurt uwe wijding’ (v. 33); deze plaats kan vergeleken worden met den zooeven aangehaalden brief van Nabu-nadin-sjum. Het zevenmaal zalven van het altaar hangt samen met den zevendaagschen duur van de plechtigheid en is daarnaar te verstaan, daaruit af te leiden; in Ex. 29, 37 staat trouwens kortweg voorgeschreven, dat de zeven dagen lang, gedurende de wijding van Aäron en zijn zonen, het altaar zal verzoend en geheiligd worden. - Dezelfde aanmerking zal gelden voor de gebruiken betreffend het reinigen van den melaatsche. De reiniging geschiedt door een zevenvoudig besprengen (Lev. 14, 7, 16), terwijl de gereinigde zeven dagen lang buiten zijne tent moet blijven; wat zeker in verband staat met de voorafgaandelijke zevendaagsche afzondering in hoofdst. 13 opgelegd. - Men neme nu, om een voorbeeld aan te halen van geheel anderen aard, de beschrijving van de inneming van Jericho (Jos. 6, 3 vv.): de Israëlieten zullen rond de stad trekken eenmaal daags gedurende zes dagen; en zeven priesters zullen zeven trompen dragen, vóór de ark; ‘en den zevenden dag, zoo luiden de onderrichtingen verder, zult gij de stad rondtrekken zeven maal; dan zullen de priesters de trompen steken’ enz. De zeven priesters met de zeven trompen, en het zevenmaal rondtrekken op den zevenden dag staan in nauwe betrekking tot de zeven dagen van den opmarsch rond de stad. - Het verhaal van Bel en de Draak (aanhangsel van ons boek Daniël) weet ook te vertellen van Daniël in den leeuwenkuil. Hier vernemen wij dat er in den kuil zeven leeuwen waren (v. 32). En de zeven leeuwen worden passend aangebracht door de aanduiding van den zevendaagschen duur van Daniël's verblijf in den kuil (v. 31, 40). De gansche zaak in het algemeen beschouwend, biedt de instelling van zeven-ledige tijdbestekken het uitgangspunt, of minstens een der voornaamste uitgangspunten, van het gebruik der zeven in allerhande verdere richtingen en toepassingen die rechtstreeks of onrechtstreeks ermede samenhangen. | |
[pagina 259]
| |
Indien van de vroegste tijden af, naar het getuigenis van oorkonden opklimmend tot het sumerische tijdvak in Oud-Babylonië, het getal zeven gebruikt was om te beteekenen: het gezamenlijke, voltallige, algeheele, dan zal dit verschijnsel insgelijks het best te verklaren zijn uit het feit, dat een zeven-ledig tijdvak gereedelijk waar te nemen was en opgevat werd als een afgeslotene, volle tijdsruimte. En onder de zeven-ledige tijdvakken was zeker het zevendaagsche het oorspronkelijkste. Het kan toch niet ernstig in twijfel getrokken wordenGa naar voetnoot(1), dat in het Oud Testament, bij voorb., de tijdsruimten van zeven weken, of zeven jaren, of zevenmaal zeven jaren, ontwikkeld zijn uit de zevendaagsche bestekken. Het komt er dus ten slotte vooral op aan, om rekenschap te geven van het hooge aanzien waarin het getal zeven stond, en van het aanwenden ervan op allerlei verhoudingen, de vraag te beperken tot den oorsprong van de zevendaagsche tijdsindeelingen.
***
Nu zijn er veel geleerden die beweerd hebben, of nog beweren, dat die zevendaagsche bestekken, en ja in het algemeen de heiligheid van het getal zeven, hun ontstaan te danken hebben aan de zeven reeds in de Oudheid bekende planeten (met inbegrip van zon en maan). Indien de vraag uitsluitend Oud Babylonië betrof, zou het misschien moeilijker zijn afdoende redenen daar tegen in te brengen. Gezien dat reeds in de vroegste Oudheid de Babylonische sterrenkijkers vijf dwaalsterren, buiten de zon en de maan, erkend hadden en den loop ervan vastgesteld; verder in acht nemend het aloud gebruik om de sterrengoden als dagpatronen aan te stellen en te vereeren, en den grooten invloed door Babylonische beoefenaren der astrologie aan de hemellichamen toegekend op den gang van alle natuurverschijnselen en inzonderheid op de lotgevallen der menschen, kon men het natuurlijk vinden, dat het zevental der z.g. planeten ten minste veel zou bijgedragen hebben tot de bijzondere beteekenis van het getal zeven. Ook zou er niemand tegen opzien, dat sommige latere bepaalde aanschouwingen, als die betreffende de Zeven Wijzen van Griekenland of de Zeven Wonderen der wereld en dergelijke daaruit verklaard werden. Maar dat het | |
[pagina 260]
| |
gebruik der zevendaagsche tijdbestekken, bij de volkeren in 't algemeen die het in acht namen, zijn uitsluitenden of eersten oorsprong zou gevonden hebben in het waarnemen der zeven planetenGa naar voetnoot(1), is, om niet méér te zeggen, in eik geval uiterst onwaarschijnlijk. Het is wel niet noodig aan te merken, dat wij hierbij niet mogen afgaan op de dagnamen thans bij ons in gebruik. Want, alhoewel opklimmend tot een eerbiedwaardig verleden, dagteekent de thans gebruikelijke toeheiliging van de dagen der week aan de planeten toch uit de latere Oudheid, en kwam zij, wat de grondgedachte betreftGa naar voetnoot(2), uit het Oosten over naar Alexandrië om er vasteren vorm te krijgen en van daaruit over de westerwereld te verspreiden, eerst in den tijd na Alexander den Groote. Echter, zooals hierboven uiteengezet is, waren de zevendaagsche tijdbestekken in de grieksche eerediensten in gebruik van af de verste Oudheid, toen van planetenkultus bij de Grieken nog geen zweem bestond. Van een verband tusschen de zeven planeten en de instelling der zevendaagsche tijdbestekken in den kultus der Oudste Grieken, kan geen spraak zijnGa naar voetnoot(3). Bij de Hebreeuwen staat men voor dezelfde, of nog bedenkelijker toestanden. Hier treffen wij niet alleen het gebruik aan van zevendaagsche tijdbestekken voor bepaalde gelegenheden vastgesteld, maar zoo wijd de waarneming reiken kan in het verleden, vinden wij bij het Hebreeuwsche volk de voortrollende week in zwang, als doorloopende indeeling van den tijdGa naar voetnoot(4). Van de zeven planeten worden wij echter nergens daarbij een spoor gewaar. De dagen der week worden hier niet aangeduid met | |
[pagina 261]
| |
namen van planeten, maar naar genummerde rangschikking, van den ‘eerste’ dag tot den ‘zevende’. Buiten zon en maan komen overigens in de Bijbeloorkonden hoogstens twee namen van planeten voor, die van de Morgenster (helalGa naar voetnoot(1); Is. 14, 12) en die van Kêvan (Saturnus), in Amos 5, 26, een plaats waar spraak is van de vereering van Kêvan, niet tijdens het verblijf in de woestijn, maar door de afgodische tijdgenooten van den profeet (8e eeuw v.C.)Ga naar voetnoot(2). In de beschrijving van het zesdaagsche scheppingswerk worden de vijf dwaalsterren niet onderscheiden van de overige hemellichamen als hebbende iets te maken met tijdsindeeling. Alleen de zon en de maan worden in 't bijzonder vermeld (Gen. 1). Het mag dus zoo goed als zeker heeten dat bij de Hebreeuwen het buitengewoon aanzien van het getal zeven en voornamelijk het menigvuldig voorkomen der zevendaagsche tijdbestekken en de instelling der doorloopende week niet, zelfs niet onrechtstreeks, in betrekking stonden met planetenvereering. Onwaarschijnlijk is het toch in hoogste mate, dat de Hebreeuwen hunne gebruiken in verband met de beteekenis van de ‘zeven’ zouden ontleend hebben aan de Babyloniërs, zonder van de betrekking daarvan met de planeten in het minst bewust te zijn, indien bij de Babyloniërs zelve de planetenkultus het oorspronkelijk uitgangspunt zou geweest zijn van dergelijke gebruiken. Laat ons bovendien eraan herinneren dat ‘zeven’ als heilig of bij uitstek hoogwaardig en beteekenisvol getal gold, bij verschillende volkeren die evenmin als de oudste Grieken met Babylonië en de Babylonische sterrenkunde in aanraking kwamen, en die dus ook van de zeven planeten geen kennis haddenGa naar voetnoot(3). En de planeten zelve, waarom werden die in een gesloten groepeering van ‘zeven’ samengesteld? Zon en maan werden bij de Hebreeuwen, en zeker overal, als een vast paar beschouwd wegens voor de hand liggende redenen. Maar die vijf dwaalsterren, waarom werden zij met de zon en de maan tot een samenstel van ‘zeven’ gemaakt? Wat WellhausenGa naar voetnoot(4) zeide, met betrekking tot de namen der weekdagen aan de planeten ontleend, namelijk dat die dagen reeds moesten gekend zijn als de week samenstellend vooraleer zij met de bewuste namen vereerd wer- | |
[pagina 262]
| |
den, kunnen wij ook hier in toepassing brengen. Het getal ‘zeven’ moest reeds zijne bijzondere beteekenis verworven hebben vooraleer de samenstelling van zon en maan + de vijf dwaalsterren plaats had. Het was onder den invloed van die bijzondere beteekenis aan het getal ‘zeven’ gehecht dat de twee zoo ongelijke groepen samengerekend werden tot ‘zeven’. Om rekenschap te geven van het wijdverspreide en diepgaand belang aan het getal ‘zeven’ toegekend in alle levensaangelegenheden, waarop reeds de oud-grieksche denkers en geneeskundigen hunne aandacht vestigdenGa naar voetnoot(1), en in 't bijzonder om het wijd en zijd heerschend gebruik der zevendaagsche tijdbestekken te verklaren, moeten gronden aangewezen worden die gemakkelijk en door allen te erkennen waren. De voornaamste en oorspronkelijkste van die gronden, - al kunnen ook andere zich later daarbij aangesloten hebben, - zal wel te zoeken zijn in de zevendaagsche maanphazen, en in de indeeling van de maand in vier gelijke onderdeelen. Het geloof der oude grieksche geneeskunde aan de betekenis van den 7den dag als kritischen dag, ging samen met het toekennen aan de maan en haar phazen, van een machtigen invloed op het gansche leven in de natuur (Id. ibid. bl. 61). Hoezeer maanvereering onder alle primitieve volkeren gepleegd werd hoeven wij hier alleen maar met een woord aan te duiden. De Nieuwe Maan was ook bij de Hebreeuwen een voorname feestdag van oudsher. En wat, met betrekking tot het vraagstuk dat ons bezig houdt, van het grootste gewicht is, de Nieuwe Maan wordt meer dan eens in het Oud Testament in één adem genoemd met den Sabbathdag. Het maandelijksch feest is klaarblijkend met het wekelijksch feest allernauwst verwant (Is. 1, 13; Amos 8, 5; 2 Kon. 4, 23). De week, waarmee de sabbath verbonden is, verschijnt daardoor alleen als in haar ontstaan, op ergens eene wijze, met de maand of den omloop der maan samenhangend. Tegen die verklaring van het ontstaan der zevendaagsche week en van den oorsprong van den Sabbath bij de Israëlieten, wordt ingebracht, en Eerdmans legt groot gewicht op deze bedenking, dat in het Oud Testament de Sabbath verschijnt als heelemaal los van de maanphazen. Trouwens de duur van den vollen maanomloop, van eene Nieuwe Maan tot de volgende, is niet van 28, maar van ongeveer 29 ½ dagen; en anderzijds was | |
[pagina 263]
| |
de zevendaagsche week bij de Israëlieten er eene doorloopende of ‘voortrollende’, onafhankelijk van het begin en het einde der maan. Hierop is te antwoorden, eerst en vooral dat de kalendarische schikkingen voor het indeelen der maand evenals voor andere tijdbepalingen, inderdaad niet zoo nauwkeurig met de bewegingen der hemellichamen overeenstemmen. Altijd en overal heeft men zich, noodgedwongen, ten beste moeten tevreden stellen met zooveel mogelijk benaderende praktische maatregelen. De synodische omloop der maan geschiedt in ongeveer 29 ½ dagen, zoodat de duur der maanphazen, stipt genomen, niet is van 7 dagen maar van 7 ⅜; praktisch is deze breuk (⅜) maar voorbij te zien en de maanphazen worden ook algemeen op 7 dagen gerekend. De siderische omloop der maan rond de aarde duurt thansGa naar voetnoot(1) 27 ⅓ dagen; zoodanig dat de duur der ‘lichtmaand’ kan gesteld worden ongeveer op 27 of op 28 dagen. Bij de Israëlieten werd de duur der (synodische) maandperiode soms wel aangegeven als bedragend 30 dagenGa naar voetnoot(2). Men kende ook in de Oudheid de holle of korte maand van 27 dagen, en de volle van 30, die aanleiding gaven, mits verdeeling door 3, de eerste tot negendaagscheGa naar voetnoot(3), de tweede tot tiendaagsche weken. Deze laatste werden nog verder ingedeeld in vijfdaagsche. Vijfdaagsche weken zijn in 't geheel niet aan te zien als eigen aan de Yorubas van de Slavenkust; ze waren van ouds in Babylonië en bij andere kultuurvolkeren in gebruik als onderdeel van de maandGa naar voetnoot(4). De Romeinen hadden voortrollende achtdaagsche weken, die, ‘naar algemeen aangenomen is, oorspronkelijk maandvierendeelen beteekenden’Ga naar voetnoot(5), wat zeker vreemd mag voorkomen. Laat ons hierbij aanstippen dat bij de Oude Romeinen het getal 7 in het algemeen niet dezelfde rol speelde als welke wij elders waargenomen hebben; er zijn geleerden die van meening zijn dat de afkeer der Romeinen voor de 7 te verklaren is uit een soort bijgeloovig gevoelen, van den- | |
[pagina 264]
| |
zelfden aard als datgene wat door velen, in den modernen tijd, tegenover de 13 ondervonden wordtGa naar voetnoot(1). Om tot de zevendaagsche voortrollende week der Hebreeuwen terug te keeren, het kan, na alles wat wij gezegd hebben, niet wonder schijnen, dat zij, als basis voor een kalendarische indeeling in vier kortere termijnen, de ‘lichtmaand’ of siderische maand van (27 -) 28 dagen namen. De heiligheid van het getal 7 zelve en de alom bestaande neiging tot het inrichten van zevendaagsche tijdbestekken, bij velerlei gelegenheden, waren een natuurlijke aanleiding daartoe. Er was hier dus een eenvoudige wisselwerking in het spel. Het waarnemen dat de maanphazen van zeven tot zeven dagen verliepen voerde tot het gebruik der feestelijke en andere occasioneele zevendaagsche tijdbestekken. En anderzijds bracht dit gebruik mede, benevens het uitbreiden van het aanzien der ‘zeven’ in het algemeen, dat men zulk een berekening van den duur der maand verkoos als basis voor het indeelen ervan in kortere termijnen, die de instelling der zevendaagsche doorloopende week voor gevolg had. Toch moeten wij hieraan een laatste beschouwing toevoegen, die ons wellicht zal toe aten een meer bepaald of juister oordeel te vormen aangaande den historischen samenhang tusschen de zevendaagsche maanphazen en de instelling der doorloopende of ‘voortrollende’ week. In oud Babylonië, namelijk onder de Hammurabi-dynastie, werden als voorname feestdagen gevierd, die der nieuwe maan, der halve en der volle maan, alsook de dag van het verzwinden der maan. Het feest der volle maan was gesteld op den 15e, die gekend was als sjab-pattu. In den lateren assyrischen tijd golden de 7e, 14e, 21e en 28e van de maand, die begon met de nieuwe maan, als ongeluksdagenGa naar voetnoot(2). Daar die zevendaagsche termijnen telkens met de nieuwe maan herbegonnen, na het paar dagen tusschenpoos der duistere maan, was dat nog niet de ‘voortrollende’ week; maar de samenhang met de maanphazen was er zooveel te duidelijker om. Kon het zijn dat de voortrollende week, zooals wij ze later bij de Hebreeuwen aantreffen, zich uit de even geschetste gebruiken ontwikkelde? Men beroept zich om het te ontkennen op de taaiheid der godsdienstige voorstellingen en op het feit dat nu nog de | |
[pagina 265]
| |
Nieuwe Maan door de Joden gevierd wordtGa naar voetnoot(1); waarin dus zou besloten liggen dat, indien de Sabbathdag ooit verbonden geweest was met een bepaalde gestalte der maan, het onmogelijk zou geweest zijn dat hij er zich van losmaakte. ‘Onmogelijk’ is een gewichtig woord. De mogelijkheid, dat de zevendaagsche week zich losmaakte van het oorspronkelijk en traditioneel verband van elken afzonderlijken dag met een bepaalde maangestalte, is o.i. voldoende verklaard door de overweging, dat de zevende dag, als zoodanig, als de zevende, een bijzondere beteekenis verkreeg en dit kon alreeds het natuurlijk gevolg zijn van de heiligheid van het getal zeven. Bij de Israëlieten ontving de zevende dag bovendien een buitengewone religieuze wijding door voorgesteld te worden als de dag waarop God zelf van zijn scheppingswerk uitrustte; of ook als de dag waarop de uittocht uit Egypte te herdenken was (Deut. 5, 15). Zulke beschouwingen konden meer dan opwegen tegen de vroegere aansluiting van den ‘zevenden’ dag bij een bepaalde gestalte der maan binnen de grenzen van elke afzonderlijke maand, en aldus het invoeren der voortrollende week teweeg brengen, zonder nochtans het besef van het oorspronkelijk verband tusschen de sabbathweek en de maanphazen te doen verdwijnen. |
|