Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||
Hadewijchiana
| |||||
[pagina 196]
| |||||
van de personen door haar genoemd, van de lotgevallen van haar werk bij het eerst komend nageslacht, een reeks argu menten afgeleid, die, voornamelijk in hun convergentie, het tesluit wettigden, dat Hadewijch omstreeks het midden der XIIIe eeuw moet hebben geschreven. Wij meenen, en zijn nog overtuigd, dat dit besluit vaststaat. Doch, omdat Hadewijch ook was vereenzelvigd geworden met de ketterin Bloemardinne, uit het begin der XIVe eeuw, hebben wij eveneens willen onderzoeken, of, afgezien voorloopig van het resultaat dat we hadden bereikt, en de mogelijkheid even aangenomen dat Hadewijch nog in dien tijd zou hebben geleefd, een vereenzelviging met die Bloemardinne kon worden bepleit. Dit zou mede onze eerste uitkomst bevestigen. Toch moeten wij er hier reeds op wijzen, dat, indien men er ooit in slaagde de mogelijkheid van een vereenzelviging dier beide vrouwen aan te toonen, wij dan nog met recht zouden mogen antwoorden: niet zoo, vermits het uitgemaakt is, dat Hadewijch in de XIIIe eeuw heeft geschreven. In alle geval, zoolang voor die vereenzelviging geen sterker argumenten worden aangehaald, dan die welke voor Hadewijch's tijd werden gebracht, wat wij voor ons weinig vreezen (of we zouden ons over de kracht onzer bewijsvoering schromelijk moeten vergissen), mag wel zulke vereenzelviging van de hand gewezen worden. De vroegste verdedigers der Hadewijch-Bloemardinne theorie namen min of meer het getuigenis van Pomerius aan: dat die Bloemardinne inderdaad kettersche leerstellingen zou hebben verdedigd, waartegen Ruusbroec opgetreden was. Zoo was ook bij mijn eerste verdediging van Hadewijch mijn voorraamste doel de rechtgeloovigheid van Hadewijch te redden: met een ketterin Bloemardinne kon zij in alle geval niet vereenzelvigd worden. Zoo ver zijn wij intusschen toch reeds gevorderd, dat niemand nog zulk een vereenzelviging staande houdt. Om dan de hypothese te handhaven, heeft men verondersteld, ofwel dat Pomerius het geschil van Ruusbroec met de Bloemardinne zou hebben overdreven en een meeningsverschil, dat geen wederzijdsche waardeering uitsloot, tot een geweldigen strijd van rechtgeloovigheid tegen ketterij gemaaktGa naar voetnoot(1); ofwel dat Pomerius boudweg zou gelogen en een zeer eerbied- | |||||
[pagina 197]
| |||||
waardige, heilige vrouw schandelijk belasterd hebbenGa naar voetnoot(1). Men tracht dan wel eenige beschouwingen aan te voeren, waaruit zou moeten blijken, dat die Bloemardinne niet zulk een ketterin, ja zelfs een heilige, zou zijn geweest; ofwel dat Pomerius bijzonder in dezen geen betrouwbare getuige mag heeten. En dan vindt men allicht iets, om zijn meening eenige waarschijnlijkheid bij te zetten: psychologisch is niets zoo natuurlijk. Maar dan moet men gewoonlijk tusschen de regels lezen, om er uit te halen wat er niet in staat en men toch noodig heeft, of allerlei toespelingen zien in woorden, die ze niet kunnen dragen, of bouwen op zaken en feiten waarvan we niets weten noch weten kunnen. Nog belet dit niet dat alles gissing en veronderstelling blijft, om een anders onhoudbare hypothese wat steun te geven. Naar mijn meening is het altijd iets misselijks, als men, om een stelling te kunnen verdedigen, beginnen moet met de historische getuigenissen te loochenen of om te duiden. Wij hebben dan ook de mogelijkheid onderzocht of onze Hadewijch nu niet meer een ketterin, maar een heilige Bloemardinne kan zijn geweest. Ook hierop hebben wij ontkennend moeten antwoorden. Wij hebben dan vooreerst aangetoond op hoe zwakke gronden die vereenzelviging steunde; tot wat al onwaarschijnlijkheden, ja onmogelijkheden zij voerde. Verder hebben wij, tegenover de pogingen om het getuigenis van Pomerius om te duiden, de weerlegging der hypothese gansch onafhankelijk van diens geloofwaardigheid kunnen maken. Het kwam ons voor dat een onderzoek naar diens geloofwaardigheid ten slotte slechts tot subjectieve opvattingen zou leiden, die veelal van den wensch des onderzoekers zouden afhangen. Dit voorafgaandelijk onderzoek was ook gansch overbodig. Onathankelijk daarvan hebben wij eenige argumenten voorgesteld, die alle vereenzelviging van Hadewijch, zelfs al had die in de XIVe eeuw geleefd, met die Bloemardinne, ook al had ze Pomarius belasterd en was ze in werkelijkheid een heilige geweest. moesten uitsluiten. In 't bijzonder golden volgende argumenten:
| |||||
[pagina 198]
| |||||
Op deze afdoende bewijsvoering, die alleen op de ons bekende historische feiten berust, zag ik en zie ik nog geen ander antwoord dan de gewaagde veronderstelling, dat niemand in de Groenendaalsche traditie, noch Pomerius zelf, ooit vermoed zou hebben, dat Hadewijch en de Bloemardinne een en dezelfde persoon waren, zoodat men daar dezelfde vrouw onder den naam Hadewijch heeft gevierd en vereerd, en onder den naam Bloemardinne verketterd. Op zulk een veronderstelling hadden wij het niet noodig geacht verder in te gaan; we zullen er ook mee wachten, tot ze eens wordt voorgelegd, om niet tegen windmolens ten strijde te trekkenGa naar voetnoot(1). Al die argumenten samen nu hebben ons bevestigd in de veilige zekerheid, dat Hadewijch wel tot omstreeks het midden der XIIIe eeuw behoort. Nu zou men wel in den anderen zin kunnen op een of ander zonderling feit wijzen, een of ander duister punt naar voren schuiven, om twijfels en bezwaren op te werpen. Ook al zouden we daarop niet onmiddellijk en afdoend een oplossing geven, dat zou onze veilige zekerheid niet verontrusten: zekerheid toch kan bestaan, ook al ziet men het antwoord op alle mogelijke opwerpingen niet in; daartoe is soms één argument voldoende, omdat dit allen twijfel uitsluit. Wij meenen nu, dat er onder de door ons voorgebrachte argumenten wel enkele, reeds op zich zelf, van dien aard zijn, dat ze het wetenschappelijk geweten kunnen gerust stellen. Wij mogen dan ook wachten tot het zal blijken, dat die argumen- | |||||
[pagina 199]
| |||||
ten niet de kracht bezitten die wij er aan toekennen. Zoolang echter deze niet weerlegd, of ten minste ontzenuwd zijn geworden, zullen andere mogelijke opwerpingen van weinig baat zijn. Bij de weerlegging dier argumenten dus is het dat de beslissende strijd moet geleverd worden. Met dien verstande dan ook hebben we de bespreking der met de hypothese verband houdende mededeelingen ondernomen. Zij hebben immers op zich zelf ook belang voor de wetenschap; terwijl eenige toelichting opkomende twijfels kan weerhouden; misschien zelfs nieuwe argumenten, in plaats van opwerpingen, bieden. Laten we nog even verder het belang dezer bespreking aantoonen. Feitelijk zou de vereenzelviging van Hadewijch, nu niet meer met een ketterin, maar met een heilige Bloemardinne, ons onverschillig kunnen laten, vermits op die wijze het eerste en voornaamste doel onzer verdediging bereikt is, de rechtgeloovigheid van Hadewijch te redden; en vermits we dan ook iets meer over haar zouden te weten komen dan nu. Maar door onze Hadewijch-studiën is voor ons de ontwikkeling onzer Nederlandsche literatuur en onzer mystiek in een gansch ander daglicht komen te staan. Wij zagen de bloeiperiode onzer middeleeuwsche woordkunst voornamelijk in de XIIIe eeuw, terwijl met van Maerlant het verval begint, als onder zijn invloed in de latere jaren der XIIIe en in de XIVe eeuw de streving naar nutscap ende waer gaat overheerschen, en alle drang naar schoonheid van vroeger als leugen en boerde veroordeeld wordt De strijd van de didactiek voor waarheid en kennis, die het den dichter van Carel ende Elegast b.v. een verwijt maakte dat hij Karel liet uit stelen gaan, was feitelijk een strijd tegen de hoogere waarheid van de poëzie. Op de opmerking dan ook die soms gemaakt wordt: dat Hadewijch zoo volmaakt is voor de XIIIe eeuw, antwoorden wij: juist omdat ze zoo volmaakt is en zoo hooge kunst biedt, moet ze eerder in de XIIIe dan in de XIVe eeuw geplaatst worden. Want het beste wat onze Middelnederlandsche kunst heeft voortgebracht stamt uit de XIIIe eeuw: de mooiste onzer ridderromans, de Reinaert (en om het verschil in de kunstopvatting tusschen beide perioden eenigszins te beseffen vergelijke men slechts Reinaert I met Reinaert II), de Lutgardis, ook wel de BeatrijsGa naar voetnoot(1); en als be- | |||||
[pagina 200]
| |||||
vestiging, niet uitsluitend om haar, Hadewijch, in den vollen opbloei der mystieke beweging, nog vóór den invloed van de Duitsche school, met autochtone leering in Dietsche taal, waarvan het zoo vroege bestaan nu ook wel door Beatrijs van Nazareth en anderen gewaarborgd is geworden. Wij meenden nu deze opvatting van de ontwikkeling onzer letterkunde en onzer mystiek niet te moeten laten varen: wij zien niet langer in de kunst der Middeleeuwen een geleidelijken groei, maar een rasschen prachtigen opbloei, gevolgd door een snel en jammerlijk verval; en wij gaan meer belang hechten aan die vroegste periode dan aan de voortbrengselen der didactiek; in deze tweede periode heeft alleen het mystieke proza en het drama nog iets voortreffelijks voortgebracht. Alhoewel nu die opvatting niet zoo sterk zou gewijzigd worden, zou het ooit blijken dat Hadewijch eerst op het einde der XIIIe en in 't begin der XIVe eeuw heeft geleefd, toch past onze dateering van haar werk uitstekend bij den hier geschetsten gang onzer kunst. Daarin, en dan natuurlijk ook wel eenvoudig in de vaststelling der historische waarheid, zien wij voornamelijk het belang van het onderhavige geding. Zoo hebben wij het standpunt uiteengezet, dat wij bij deze bespreking innemen. Wij zullen er dan ook niet telkens op moeten terugkomen: de lezer zal nu zelf kunnen oordeelen, hoever ieder hier opgeworpen twijfel de argumenten aanraakt, die alleen van belang zijn in dit debat. | |||||
[pagina 201]
| |||||
Kan Hadewijch in verband gebracht worden met de Bloemardinne door den voornaam Heilwijch?IEen eerste bijdrage van den H. Willems handelde over de namen Hadewijch en Heilwijch. Beide namen, zoo betoogde hij, zijn wel etymologisch verschillend. Toch werden ze in de Middeleeuwen verschillend gespeld en met elkander verward. Ook vroeger reeds werd dit gereedelijk toegegeven, althans als een mogelijkheid. Door enkele treffende voorbeelden nu werd aangetoond, dat die verwarring inderdaad is gebeurd: dezelfde vrouw is door denzelfden schrijver nu eens Heilewijf, of zoo iets, een vorm van Heitwijch, dan weer Hawijt, een vorm van Hawidis, Hadewigis, genoemd geworden. Wij wenschen het resultaat van zijn geleerd onderzoek allerminst in twijfel te trekken, en verheugen er ons over dat ook dit vaststaatGa naar voetnoot(1). Trouwens zulk een verwarring is ook met andere namen gebeurd en moet ons niet verwonderen. Wilde men nu dit resultaat toepassen op het geding Hadewijch-Bloemardinne, dan zouden we eenige opmerkingen willen in 't midden brengen. Wie zou besluiten, dat de Blomardinne, die in de schepenakten van BrusselGa naar voetnoot(2) Heilwijch heet (wij zullen haar Blomardinne spellen, omdat haar naam in die stukken gewoonlijk dus voorkomt, en de vrouw door Pomerius vermeld Bloemardinne, omdat haar naam dus bij hem luidt) dus heel goed Hadewijch als voornaam zou hebben gehad, of Hadewijch kan zijn genoemd geworden, zou zich, meenen wij, jammerlijk kunnen vergissen. Want dit volgt geenszins uit de stelling dat Hadewijch en Heilwijch zijn verward geworden. Dit zouden we vooreerst willen aantoonen. Tot nog toe hebben wij aan dit verschil in de spelling van Hadewijch en Heilwijch weinig of geen belang willen hechten, om niet den schijn op ons te halen, dat, zoo we toegaven dat | |||||
[pagina 202]
| |||||
Heilwijch Blomardinne ook Hadewijch heeft kunnen heeten, onze stelling in gevaar zou komen. Er zou immers alleen uit volgen, dat Hadewijch denzelfden voornaam heeft gehad als die Blomardinne, wat niemand verwonderen zal, die weet hoe verspreid een naam Hadewijch-Heilwijch is geweestGa naar voetnoot(1). Wat ons dus beweegt om de gevolgtrekking te ontkennen is geheel onafhankelijk van dit debat: ook al gaven wij ze toe, zooals men tot nog toe de mogelijkheid der verwarring heeft toegegeven, nog zou dit niets aan onze stelling veranderen. Voor de verdedigers der vereenzelviging echter is het besluit van het grootste belang, omdat feitelijk die voornaam alleen Hadewijch met de Bloemardinne eenigszins verbinden kan, door de Blomardinne der schepenakten. Men merke dus op dat het hier juist gaat om de vraag: werd die Heilwijch Blomardinne ook Hadewijch genoemd? Om die vraag te beslissen is het niet voldoende aan te toonen, dat schrijvers dezelfde vrouw nu eens Hawijt of zelfs, zoo men wil, Hadewijch, dan weer Heilewijf, of zoo wat, hebben genoemd. Men zou moeten uitmaken, dat dezelfde vrouw in den omgang onverschillig Hadewijch en Heilwijch heette. Men zou in 't bijzonder voor ons geval moeten kunnen aantoonen, dat Hadewijch ook Heilwijch, en Blomardinne ook Hadewijch werden genoemd. Omdat een naam in meer dan een vorm gebruikt wordt, heeft dezelfde persoon niet al die vormen gedragen. Wie nu over zoo iemand bericht, kan nu eens dezen, dan genen vorm gebruiken, om allerlei redenen, al ware 't slechts uit rijmnood, of omdat een bepaalde vorm in zijn tijd meer voorkwamGa naar voetnoot(2). | |||||
[pagina 203]
| |||||
Als wij nu echter zien, dat de schrijfster in geheel de overlevering altijd en overal Hadewijch wordt genoemd, en dat gebeurt toch dikwijls genoeg, Blomardinne in de schepenakten altijd en overal Heilwijch, dan moeten we daaruit besluiten, dat Hadewijch ook steeds Hadewijch, Blomardinne ook steeds Heilwijch hebben geheeten. Wij hebben in alle geval geen aanleiding voor de bewering dat deze Hadewijch ook Heilwijch, deze Heilwijch ook Hadewijch zijn genoemd geworden. Meer dan een veronderstelling, zonder veel waarschijnlijkheid zelfs, kan zulk een bewering nooit worden. Hadewijch nu heet van de vroegste overlevering af, steeds Hadewijch. Zij zelf heeft haar naam aldus gespeld, vermits zij zich in de lijst der volmaakten aan het einde der Visioenen Hadewich noemt. Handschrift A heeft de kantaanteekening: Haduw incipit, wat verkorting is voor Haduwigis. De goede kok in zijn lofredenen over haar noemt haar Hadewijch, of in casu obliquo Haywighen leringhe. Zoo verder Jan van Meerhout in zijn aanteekeningen, de kataloog van Rooklooster, de kataloog van St-Maartensdaal: Hadewigis de Antverpia; de excerpten en bloemlezingen uit hare werken zijn getrokken uit Hadewighen, enz. Om toch ergens één aanduiding te vinden, dat Hadewijch ook als Heilwijch zou zijn bekend geweest, heeft men wel eens de lofrede van den goeden kok ter hulp geroepenGa naar voetnoot(1). Men heeft zich afgevraagd of in die zelfde woorden van Jan van Leuwen, ‘een overheylich wijf, die hiet Hadewijch’, waarin men tot dusverre alleen een duidelijke aanwijzing der dichteres heeft gelezen, niet tevens een bedekte toespeling op wisselvormen van den naam der (zelfde kettersche) dichteres (Heilwijch, -wijf) verscholen kan zittenGa naar voetnoot(2). Men tracht dan nog dit eenigszins aannemelijk te maken door een algemeen beroep (zonder voorbeelden) op de gewoonte van mystieke schrijvers. Mag dit niet als voorbeeld dienen van de wijze waarop men soms verleid wordt om een stelling wat stut en steun te verschaffen? En volgt daaruit al weer niet juist omgekeerd: dat, hadde Jan van Leeuwen den naam van onze dichteres ook als Heilwijch gekend, hij veeleer om het woordspel voort te zetten, na ‘over- | |||||
[pagina 204]
| |||||
heylich wijf’ zou hebben geschreven: ‘die hiet Heilewijf’ of Heilwijch of zoo iets? Het feit zelf dat hij na die woorden, die hem Heilwijch in de pen moesten geven, had hij de dichteres onder dien naam ook gekend, schrijft: die hiet Hadewijch, bewijst dat Hadewijch alleen aldus Hadewijch werd genoemd. Wij zien daarin dan ook veeleer een bevestiging van geheel de overlevering, die onze dichteres onder geen anderen naam dan Hadewijch kent. Zij is nooit Heilwijch genoemd geworden. Men zou kunnen zeggen: ‘de kopiisten schrijven den naam over zooals zij hem vinden; het moet dus niet verwonderen, dat Hadewijch's naam steeds op dezelfde wijze wordt gespeld’. Om het even, zouden we kunnen antwoorden; haar naam is in alle geval nooit Heilwijch gespeld geworden. En dat zou men toch wel verlangen, om haar met Heilwijch Blomardinne te kunnen verbinden. Echter 't zijn niet alleen de kopiisten, die haar aldus noemen, maar reeds de goede kok, die, in de veronderstelling dat Hadewijch in de eerste helft der XIVe eeuw heeft geleefd en Heilwijch Blomardinne zou zijn, toch wel haar naam ook van elders dan uit de handschriften heeft kunnen kennen. Of zou de kok, ten tijde van Ruusbroec rog, niet meer hebben geweten, dat Blomardinne niet Hadewijch, maar Heilwijch heette? En zoo slaafsch zijn ze toch niet, die Hadewijch vermelden: zij schrijven immers ook Haiwigis, als de kok en als Van Meerhout. En dat komt niet van Heilwigis, maar van Hawigis, of Hawidis. Er is echter nog meer en beter, waarop we verder terugkomen. Aan den anderen kant heet Blomardinne in de schepenakten bestendig Heilwigis; herhaaldelijk komt ze aldus voor; nooit echter als Hadewigis of Haywigis. Ook hier zou men kunnen zeggen: ‘de schepenen hebben een systeem van spelling: een vrouw die Hadewijch of Heilwijch heet werd door hen regelmatig Heilwigis genoemd’. Voor het bestaan van zulk een systeem van regelmatige spelling zouden we toch wel bewijzen mogen hebben. Wij kunnen ons niet voorstellen dat, zoo iemand gewoonliik Hadewijch beette of zich Hadewijch noemde, men haar naam regelmatig zou gaan spellen Heilwigis. En indien die Blomardinne onze Hadewijch ware, dan zou haar gewone naam toch wel Hadewigis, niet Heilwigis zijn geweest. Trouwens, in die schepenakten wordt de voornaam Heilwigis, evenals de familienaam Blomarts en Blomardinne, verschillend gespeld. Het is nu eens Heilewidis (de begijn Heilewidis de Merbeke) dan Heilwigis | |||||
[pagina 205]
| |||||
(de Everne); dan Heilewidis, dan Heilwigis dicta Blomardinne, Helwigis dicta Bloemaerts, Helewigis dicte Blomards, Heilwidis dicta Bloemarts, Heilewigis Bloemarts; Heliwigis, Heilwigis. Een systeem van regelmatige spelling kan ik daarin niet ontwaren. Verder: de door K. Ruelens-Vercoullie uitgegeven akten zijn niet alle opgemaakt door Brusselsche schepenen; sommige dragen geen namen van schepenen; andere werden zeker gesteld door een notarius publicus (als blz. XC, stuk uit 1335). Steeds luidt het: Heilwigis, of zoo iets. Nog: die Heiwijch Bloemaerts komt niet alleen in die schepenakten voor. Wij bezitten o.a. nog een oorkonde over de fundatie van het Godshuis der H. Drievuldigheid, dat door die Heilwijch was gesticht geworden voor het onderhoud van twaalf arme vrouwkens. Jan 't Serclaes, kanunnik van St-Goedelen, aartsdiaken van Henegouwen en later bisschop van Kamerijk, met anderen richten er de stichting in. Die akte werd gedaan in 't kapittel van St- Goedelen, met als getuigen den plebaan, Heer Leonis, en de priesters der kerk, door den notaris van 't bisdom, Vranck van Loenbeke. Welnu ook hier heet ze telkens Joeffrouwe HeilwyckxGa naar voetnoot(1). De notaris van het bisdom spelt dus haar naam als de verschillende schepenen: Voor allen heet ze Heilwijch. We staan dus hier voor het feit: dat de schrijfster nooit Heilwijch, Blomardinne nooit Hadewijch worden genoemd Omdat nu beide namen door schrijvers zijn verward geworden, zoodat beide vormen zouden zijn van een zelfden naam, heeft men niet het recht te besluiten, zonder meer, dat een vrouw, die altijd en overal Hadewijch heet, dezelfde zou zijn als een andere, die altijd en overal Heilwijch wordt genoemd. Wat ons betreft: wanneer we voor een persoon komen te staan met den naam Heilwigis, die misschien onze Hadewijch zou kunnen zijn, zouden wij het nooit wagen beiden te vereenzelvigen, zoolang we niet zouden hebben kunnen aanwijzen, dat die Heilwigis ook gewoonlijk Hadewigis werd genoemd. Zoo hebben wij voor onze hypothese, dat Hadewijch een begijn Helwigis de S. Cyro, uit Nijvel, zou zijn, die in 1269 als heilige | |||||
[pagina 206]
| |||||
te Villers werd bijgezet, geen vrede gehad, vóór we hadden kunnen bewijzen dat die Helwigis te Villers zelf ook Hadewigis was genoemd geworden. En zoo moet de bestendiging van de overlevering in het verschil van den naam voor de schrijfster en voor Bloemardinne een niet te onderschatten moeilijkheid blijven, die de vereen zelviging van beide vrouwen in den weg staat.
Er is echter nog meer en erger: Indien de schrijfster Hadewijch onder geen anderen naam is overgeleverd, dan zal dit wel zijn, omdat ook haar gewone naam, de naam dien ze in den omgang droeg, Hadewijch is geweest. We weten overigens dat zij zelf haren naam Hadewijch spelde: aldus in de lijst der volmaakten. Wij kunnen ons nu niet voorstellen, dat, indien een vrouw gewoonlijk Heilwijch werd genoemd, men haar werken onder den naam Hadewijch zou hebben overgeleverd, voornamelijk wanneer die overlevering zoo eensluidend is en geen weifeling kent. Aan den anderen kant wijst de bestendige vorm Heilwijch voor Blomardinne er op, dat de naam dien ze in den omgang droeg aldus luidde, of er althans een vorm van was. Wij kunnen ons evenmin voorstellen, dat, zoo die Blomardinne gewoonlijk Hadewijch heette, of zich Hadewijch noemde, de schepenen van Brussel en de notaris van Kamerrijk dien stelselmatig zouden hebben veranderd tot Heilwigis. Hadewijch is dus onmogelijk Heilwijch Blomardinne geweest. Wij kunnen dit nog verder bevestigen. Wij meenen te kunnen bewijzen, dat Blomardinne in den gewonen omgang nooit Hadewijch heeft geheeten; dat, m.a.w. de bestendige vorm Heilwigis der schepenakten niet kan toegeschreven worden aan een systeem van spelling, waardoor Hadewijch stelselmatig Heilwijch zou zijn geworden. In die schepenakten nl. komen er ook drie voor, die gesteld zijn in 't Dietsch. In de eerste nu wordt Blomardinne genoemd: joncfrouwen Heilwighen; in beide andere echter: joncfrouwe Heile Blomarts; joncf. Heile Bloemards. Wat laat ons dit vermoeden? Dat haar gewone naam in de wandeling was: Heile. Wat dan in deftig Latijn werd Heilwigis. Maar indien de naam waaronder zij gewoonlijk genoemd werd en algemeen bekend stond, den vorm Heile had, en dus wel Heilwijch veronderstelt, dan wordt het nog onwaarschijnlijker, ja onmogelijk, dat hare werken onder den naam Hadewijch zouden zijn overgeleverd. Ook hieruit meenen wij te mogen besluiten, dat Hadewijch geenszins met | |||||
[pagina 207]
| |||||
Heilwijch Blomardinne kan vereenzelvigd worden. Dat argument hebben wij tot nog toe niet doen gelden: wij mogen het wel voegen bij al de andere die we tegen alle vereenzelviging van Hadewijch met de Bloemardinne hebben aangevoerd.
BESLUIT. - 1. Men zou in het feit dat de namen Hade wijch en Heilwijch zijn verward geworden een hulp kunnen zoeken om de schrijfster Hadewijch met de Bloemardinne te verbinden door den voornaam Heilwijch van een zekere Blomardinne uit Brussel. In dien voornaam Heilwijch immers ligt de bijzondere fascinatie van de hypothese Hadewijch-Bloemardinne. Die hulp moet al zeer wankel heeten, zoolang Hadewijch zelf nooit Heilwijch, Heilwijch Blomardinne nooit Hadewijch zijn genoemd geworden. Indien de voornaam dier Blomardinne ook maar ééns Hadewijch luidde, zouden wij die fascinatie begrijpen. Nu dit echter nooit het geval is en de voornaam Heilwijch zeer verspreid is geweest, kan er daaruit weirig afgeleid worden voor een verband tusschen Hadewijch en Bloemardinne.
2. - De tegenstanders van al zulk verband hebben tot nog toe geen argument gehaald uit die verscheidenheid in den vorm der voornamen, omdat ze meenden andere argumenten genoeg te kunnen doen gelden, zonder op dit verschil nadruk te moeten leggen. Bij nader toezicht echter blijkt, dat de hulp die de voorstanders der hypothese Hadewijch-Bloemardinne in die voornamen zouden meenen te vinden, niet alleen zeer zwak is, maar bepaald noodlottig wordt: omdat de bestendigheid zelf van den vorm Heilwigis voor Blomardinne, en het feit dat de naam waaronder ze algemeen in den omgang bekend stond Heile was, het onmogelijk maken, dat ze dezelfde zou zijn als de schrijfster, die steeds Hadewijch heet, en haar naam Hadewijch schrijft.
Om aan deze conclusie te ontsnappen, zou men alweer kunnen veronderstellen, dat zij zelf zich Hadewijch noemde, maar door anderen, in den omgang, Heilwijch of Heile werd geheeten. In gemoede: is dit waarschijnlijk? En waar gebeurt zoo iets? Zij zelf noemt zich Hadewijch, schrijft haar naam Hadewijch, zij wordt door haar volgelingen Hadewijch genoemd, als blijkt uit het opschrift van de lijst der volmaakten, in hs. C: Die Hadewich sach elc met sinen Seraphinen; zij geraakt als schrijfster onder den naam Hadewijch bekend; maar | |||||
[pagina 208]
| |||||
zoo dikwijls zij voor de schepenen van Brussel, voor een notarius publicus verschijnt, zou zij stelselmatig haren naam Heilwijch opgeven, of zich door de schepenen enz. Heilwijch laten noemen? Want dat de schepenen enz. stelselmatig zelf haren naam als Heilwigis, Heile zouden hebben gespeld, als zij zien zelven Hadewijch noemde, is niet denkbaar. Trouwens Heilwijch Blomardinne heette algemeen Heilwijch, Heile; en zal haar zelven dan ook wel Heilwijch hebben genoemd, niet Hadewijch. De door ons geformuleerde conclusie is des te veiliger daar we hier niet te doen hebben met berichten van schrijvers, die de namen hadden kunnen veranderen, uit lateren tijd, toen een vorm als Heilwijch gebruikelijker was. Voor Hadewijch hebben we zoo goed als haar eigen handteeken in de lijst der volmaakten (1. Hadewijch); voor Heilwijch Blomardinne de openbare stukken door haar zelven voor schepenen en notarissen verleden. Werd deze nog Heilwigis genoemd in afgeschreven, niet gelijktijdige documenten, we zouden opzettelijke verandering door kopiïsten kunnen aannemen, als meermaals in lijsten van abdissen uit de XIIIe eeuw is gebeurdGa naar voetnoot(1). In de onderhavige stukken echter is zoo iets uitgesloten.
3. - Wij meenen er zelfs nog te mogen aan toevoegen, dat de bestendigheid van dien vorm Hadewijch voor de schrijfster wijst op een tijd toen die vorm nog zeer bijzonder gebruikelijk was, nl. op de XIIIe eeuw. En verder, dat de afwezigheid van allen familienaam voor Hadewijch eveneens past in een tijd toen de familienamen nog niet waren opgekomen, ook weer in de eerste helft der XIIIe eeuw, waar we allerlei namen van gelukzalige vrouwen aantreffen, die alleen bekend zijn met hun voornaam, waaraan de overlevering dan heeft toegevoegd uit welke plaats ze afkomstig waren: Beatrijs van Thienen of van Nazareth, Ida van Nijvel, Ida van Leeuw, Ida van Leuven, Margaretha van Yperen, enz. Bij Hadewijch kent de overlevering ook alleen Hadewigis de Antverpia. Zonder hier op die bijzonderheid nadruk te leggen, mogen we toch wel even vermelden, dat een familienaam voor haar in de overlevering ontbreekt, en dat die benaming de Antverpia in de hypothese | |||||
[pagina 209]
| |||||
Hadewijch-Bloemardinne allerminst kan uitgelegd worden · deze toch was zeker afkomstig uit Brussel. De verscheidenheid in den naam voor de schrijfster en voor Blomardinne biedt dus, in plaats van de hulp die men verwachten zou, een nieuwe onoverkomelijke moeilijkheid tegen de vereenzelviging van beiden. We hebben zoo nog een argument meer, dat ook wel zijn eigenaardige waarde heeft. De bespreking van de tweede meegedeelde bijdrage zal deze conclusie nog langs een anderen weg komen bevestigen. |
|