Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 819]
| |
Op den drempel onzer dertiende eeuw.
| |
IDe krachten van vernieuwing en verheffing, die sedert bijna twee eeuwen de christenheid hadden aangedreven, groeiden om het keerpunt van de XIIe eeuw allengs tot hare heerlijke ontplooiïng. | |
[pagina 820]
| |
De onderlinge oorlogen van de zwakke nakomelingen van Karel den Groote hadden het rijk verscheurd en verbrokkeld; de invallen der Noormannen het land te vuur en te zwaard gezet, de abdijen geplunderd, de monniken verdreven, hunne goederen een prooi van de machtigen gemaakt die zich daarmee hunne mannen wierven, of leeken tot abten aanstelden in kloosters als burchten, waar zij huisden met vrouwen, soldaten en honden, waar de tucht was te loor gegaan. De geestdrift van de bevolking zelf voor het christelijk ascetisch levensideaal had, te midden der verwordene en ontredderde maatschappij, de hervorming van het monnikwezen ingeleid. De Heilige Geeraard van Brogne, bij Namen, werd door de opgewekte menigte als uit zijn abdij gedreven, om elders den Benediktijner kloosterregel in al zijn gestrengheid, zooals men dien bij hem was komen bewonderen, in te voeren. Toen reeds werden de beginselen verkondigd, die weldra in den Investituurstrijd tot hun volle recht zullen geraken: onafhankelijkheid van de Kerk tegenover de tijdelijke macht der vorsten; volle vrijheid voor de monniken zelfs tegenover de bisschoppen om hun levensideaal onverhinderd na te streven. Krachtig steunde het volk de pogingen der hervormers: in het leven der monniken zag het de verwezenlijking van de Evangelische volmaaktheid. De abdijen werden brandpunten van vereering, van bewondering, van liefde. Men stroomde er heen in beevaart, om zich aan het schouwspel der heiligheid te stichten en den zegen ervan mee te dragen. Overvloedig stroomden aalmoezen en schenkingen toe. Van uren uit den omtrek voerde het volk de steenen aan voor een nieuwen bouw. De adellijken volgden het voorbeeld of gingen zelfs in hun ijver hun onderdanen vooraf. Toen gebeurde het dat de meeste abdijen op Frankisch gebied werden gestichtGa naar voetnoot(1); toen is ons land het land der kloosters en monniken geworden, nog vóór de kruistochten, nog vóór de Cluniacensers. De hervorming van Cluny echter was dit ascetisch ideaal nog komen versterken. Vaster, beslister werd de drang, die in botsing kwam met de keizerlijke Kerk; maar de beweging, gestuwd door de geestdrift der bevolking, zal zoo onweerstaanbaar blijken te zijn, dat ook de keizersgezinde machtigen en bisschoppen er het hoofd moeten bij neerleggen, en beginselen belijden, die met hun houding tegenover den Keizer in strijd zullen staan. Naarmate de hervorming in kracht zal winnen, zullen ook de grooten minder weifelen in hun keuze tusschen keizer en paus: de aanhankelijkheid onzer gewesten aan den stoel van Rome wordt in die jaren bevestigd. Van toen af dagteekent die ernst, | |
[pagina 821]
| |
die diepte van godsdienstig leven, die ons volk door de Middeleeuwen heen tot op onze dagen kenmerkt. De Investituurstrijd, zelf reeds een gevolg van het zich machtiger bevestigende godsdienstig leven, draagt er op zijne beurt toe bij, om dit leven tot mystieke hoogten op te drijven. Het volk, aangevoerd door de met heiligen ijver bezielde monniken, stond op tegen alle aan simonie schuldige of gehuwde priesters. De aanhangers van den keizer tegen den paus werden als indringelingen beschouwd, als verschacheraars van het heilige verafschuwd. Men moest pausgezind worden. De grooten namen de beweging te baat, wel uit godsvrucht ook, maar mede uit politiek, omdat daardoor hun houding tegenover de keizerlijke bisschoppen en hertogen bekrachtigd werd. De geheele keizerlijke kerk kraakte geweldig onder de slagen van de monniken en van de in geloofsijver opgetogen menigte. Het religieuze leven zelf was zich langzaam begonnen te verinnigen, te verdiepen. Tot nog toe had de Middeleeuwer, de pas bekeerde fiere Frank, voornamelijk in Christus gezien den Koning, den God, die zelfs op Zijn Kruis heerlijk oppermachtig heerscht: Regnat a ligno Deus. Maar nu het volk geheel voor het Christendom gewonnen was, nu het de volheid van zijn geloof mocht gaan uitleven, drong ook steeds dieper door het bewustzijn van Christus' Menschheid. En de majestatisch op Zijn Kruis in de heerlijkheid van Zijn Godheid recht-staande Christus gaat zich voorover buigen onder de slagen van het Lijden en van de Smart. Maria, de statige Sedes Sapientiae, neemt haar Kind op hare armen en wordt de Moeder der Menschen. Vrees en ontzag voor God ruimen plaats in voor genegenheid en Liefde. Een geheele nieuwe gevoelswereld wordt daardoor opgewekt. Waar de Godmensch steeds voller in het middelpunt van het leven komt te staan, met Zijn gansche menschelijkheid, in Zijn zwakheid, in Zijn ontbering, in Zijn schande en Zijn Lijden, daar komt verteedering, daar komt eerbied, daar komt wijding over al wat zwak en lijdend is, daar komt de Liefde: met haar durf en haar strijd in onwankelbare Trouw, met haar steeds geweldiger drang om met Christus te zijn in Zijn ontbering en Zijn Kruisdood. De ascese groeit tot Mystiek. En daarmee is ook de ridder geboren. De stugge en norsche krijger, die slechts het recht van den sterkere huldigde, met zijn woeste, onstuimige drifen en de kracht van zijn vuist, legt zijn bruisend geweld aan banden in aanraking met de menschelijkheid van die Lijdende Liefde en wordt een grootmoedig en hoofsch strijder, dapper, koen en trouw, zonder schroom en zonder blaam. De levensidealen gaan zich wijzigen: boven mannenkracht staat zieleadel. De verhoudingen die de ziel met den Godmensch verbinden dragen hunne mystiek over op de betrek- | |
[pagina 822]
| |
kingen met de menschen. De Trouw en de Toewijding aan de menschen wordt gewijd in de Trouw en de Toewijding aan God-Liefde, die onvoorwaardelijk gebieden mag; Toewijding die, omdat de Liefde zich heeft uitgeput, heeft geslachtofferd, geen slagen telt die ze ontvangt in den dienst van haar edelen grave; Trouw die dienen wil, ten bevele staan, ten wille zijn, als Christus ten wille stond van den Vader en van de menschen; dienen overal waar de lijdende Christus haar tegemoet treedt. De vrouw zelf, de lang versmade, wordt de afspiegeling van de Moeder-Maagd, die in onzeggelijke smarten onze Moeder is geworden en die geen bede ooit, van welk verworpen zondaar ook, onverhoord heeft gelaten. De Liefde stijgt hooger op aan de kim des levens: de ware Liefde, die alleen gericht is op het Goede, die alle gevaren trotseeren doet, al wat laag is verafschuwt; die den ridder opvoeren moet langs de pijnlijke wegen van het Lijden en van de blij-gedragen smart naar de vreugde in 't bezit van de Liefde. Reeds had de godsdienst zijn hoogste wijding verleend aan het ridderschap; nu heeft hij hem mede zijn zuiverste idealen uit den dienst van den Godmensch aangeboden. De leer van den ridderlijken liefdedienst is in wat hij hoogst en heerlijkst heeft overgenomen uit de christelijke leer van den Liefde-dienst, die den Godmensch verschuldigd is. Zulk een volk was op voorhand gewonnen voor zulk een zaak als de Kruistochten. Hoe de gloed van geloof bij ons volk door die oorlogen voor de bevrijding van het heilige Land, waar de Godmensch geleden had, tot blakende hitte steeg. is genoegzaam bekend. Geen volk dat met meer overtuiging, met ernstiger geloofsijver, met dieperen godsdienstzin, aan die heilige tochten heeft deelgenomen dan het onze. Oorlogend op Gods bevel, Gods eigen krijg, vergeestelijkte zich nog meer het vuur van hun moed in den strijd voor het Kruis. Nog louterden zich de driften die woekerden in de harten; nog dieper greep de Lijdende Christus hen aan. De bijna mystieke toewijding aan de zaak van Christus, met den verren tooverglans van het mysterieuze Oosten, de warmer aanraking met elkander en met een andere wereld, namen vormen aan van verfijning, van hoofsche, christelijke beschaving, die de wetenschap en de kunst, die de heele samenleving ten bate kwamen. De krachten vereenigden zich in een laaienden brand van Liefde, die niet ridders alleen, maar het volk in gansche dorpen en drommen naar Jerusalem dreef, die scharen ja legers van kinderen, met het kruis op de borst langs wijd-verloren wegen in de armen van den dood voor den Zaligmaker drukte. Nu strekten de blikken zich uit over de enge grenzen van eigen heuvelen en dalen; de volkeren traden in gemeenschappelijk verkeer met elkander; aan alle zijden openden de kimmen. | |
[pagina 823]
| |
Steeds vernieuwden zich de oudere kloosterorden of breidden frissche vertakkingen uit. De arme, lijdende Christus gaat dieper de harten beheerschen. Een streven naar nog volmaakter armoede en gestrengheid, tot bevordering van handarbeid en landontginning bracht de orde van Citeaux, de Cisterciensers, tot stand: die door abt Robertus (1100) begonnen, door abt Stephanus met zijn Charta charitatis ingericht, door den H. Bernardus, die in 1112 met dertig gezellen te Citeaux intrad, machtig ontwikkeld werd. Overal rijzen nieuwe abdijen van de orde. Bernardus wordt abt van Clairvaux (1115) waar hij in onvergetelijke, spoedig ten allen kante verspreide preeken, de verinnerlijking van Christus' Menschheid in het geestelijk leven tot volle bewustzijn en prachtige uitdrukking brengt. Ook de reguliere kanunniken maakten de vernieuwing mee. Van al de onder de kapittels door overname van den regel van den H. Augustinus ontstane congregaties, hadden de reguliere kanunniken van Premonstreit den grootsten invloed. De H. Norbertus was er de stichter van, toen hij in 1120 te Prémontré bij Laon om zijn boeteprediking te steunen, een klooster voor reguliere kanunniken bouwde, waarvan de inrichting met zijn komst naar onze gewesten al vroeg was overgebracht. De drang naar hooger leven, naar armoede vooral, naar liefde voor den lijdenden Christus werd steeds geweldiger ook in 't hart van het volk. Met de uitbreiding van het conversener oblatenleven, dat het ascetisch-mystisch ideaal in verschillende schakeeringen ook binnen het bereik van velen, zelfs van ongeletterden, stelde, zocht die drang in de vormen van het kloosterleven zijn voldoening, in een streven naar boetpleging, naar armoede, naar kuischheid, naar inniger verkeer met Christus, dat soms wel in allerlei dweperijen ontaardde; maar ook in een heerlijken bloei van heiligheid ontvouwd werd. Zoo treft men ook, van de Xe, XIe eeuwen af, over de meeste landen van westelijk Europa, in Duitschland, Italië, Frankrijk, Rijnland, waarschijnlijk ook in Engeland, niet het minst ten onzent, hier in de schaduw van rijzende abdijen, elders in de eenzaamheden van wouden of eilanden, ginds bij kerken of godsdienstige instellingen, verder op de voetstappen van hervormde monniken, of boetepredikers, dikwijls bij instellingen van barmhartigheid, ook onder de bevolking verspreid, grootere of kleinere scharen van vrouwen of mannen aan, die, zonder door kloostermuren beschermd te zijn, of aan eenigen bestaanden kloosterregel onderworpen, door de beoefening van de evangelische raden, naar hooger volmaaktheid opstreefden. Weduwen, weezen, maagden, mannen eveneens, stroomden aldus te zamen: uit geprikkelde godsdienstvrees, door de groote rampen, de oorlogen, de pest, de kruistochten, geteisterd, om bescherming wel ook; | |
[pagina 824]
| |
maar niet min en ook stellig, met de stijging van het Lijdende Christus-ideaal, uit Liefde voor Christus, Zijn armoede en Zijn Lijden, of legden zich te midden van de wereld op een leven toe dat niet van deze wereld was. Kloosters en abdijen openden hunne poorten. De landsheeren begunstigden den bloei dier huizen, waar zij zelfs, na al 't rumoer en 't gewoel van de wereld, een veilige rust in gebed en boetedoening gingen zoeken. De machtige Dominicus en de zoete Franciscus zullen eindelijk bij 't begin der XIIIe eeuw in een nieuwen vorm van het kloosterleven den Armen Christus verheerlijken; de bedelorden komen tot stand: de Dominikanen en Franciskanen, naast de Karmelieten en de Augustijner Eremieten. | |
IIMet het nieuwe leven dat overal was ontwaakt bloeide ook de kunst steeds weliger op. De groote poging van den wijd-zienden en ruim-voelenden Karel den Groote om onder den invloed van de Oudheid een nationale kunst op te wekken had onder Lodewijk den Vrome eenigszins schipbreuk geleden. Om een mogelijk opleven van het heidendom te keer te gaan, had deze in zijn reeds christelijke landen de nationale taal door het Latijn laten verdringen; terwijl hij in de nauwelijks of nog niet bekeerde gewesten, langs den Rijn, wel dulden moest dat het geloof hun in de volkstaal werd gebracht. Zoo wellicht bloeide daar een christelijk-nationale literatuur op, die elders eerst later, in de Xe en XIe eeuwen zal ontstaan. In de toegankelijker geworden burchten, bij de uitbreiding van het verkeer, langsheen de wijde beevaartwegen waar zoo vele vrome pelgrims voorbijtrokken, bij de kerken en abdijen, op de kerk-missen, vonden toen de dichters een gretig gehoor voor hunne liederen over Gods heiligen en Christus' machtige strijders: Karel en Roland en Olivier, en zoo vele anderen waarvan de relikwieën godvruchtig werden bewaard en vereerd. Naarmate de verdieping van het religieuze gevoel doordrong, naarmate de ridder-idealen stegen; naarmate met het verre Oosten het mysterie van het onbekende en nooit vermoede de gemoederen aangreep, wijzigden zich ook de onderwerpen dier kunst. Daarbij kwam, dat in de XIe, XIIe eeuw de studie der klassieke letteren weer was opgebloeid: een echte Renaissance, niet minder geestdriftig en opgetogen als die van de XVe eeuw. De Universiteiten waren op komst. Aan Virgilius, Lucanus, Ovidius, Horatius, Juvenalis, Cicero, Seneca, Plinius, en zoo vele anderen ontleenden geschoolde dichters met de procédés van hun kunst, niet zelden hun motieven en hun geleerdheid. Daarin werkten ze dan de nieuwe ridderidealen uit, al schiepen | |
[pagina 825]
| |
ze dan ook de helden der Oudheid of de clanhoofden van het geheimzinnige Britannië, niet uit onbeholpenheid of onmacht, maar uit bewuste kunst, tot christelijke ridders om. Hoofsche kunst, die van Liefde zong die lijden doet en sterven, maar die goed maakt en opvoert tot de hoogste vreugde en tot het leven. Wel christelijke kunst, in oorsprong, opzet en bezieling; die haar eigenaardige, zuiverste motieven aan den christelijken Liefde-dienst ontleend heeft, waarbij ze eerst ten volle thuis hooren, waaruit ze eerst recht begrepen worden: de Liefde, die een dienst is, geen slavernij in onverbreekbare boeien van hartstocht; een hulde aan een waardig voorwerp, liefst door individueele vormen heen aan de Dame, aan de Schoonheid; een dienst, die de overvloedige bron wordt van alle deugd en alle grootheid; waarbij de minnaar geen gave vreest maar zich zelven geheel wegschenkt; die trouw blijft en stand houdt, die slechts dienen wil, hoe weinig de Liefde zich ook meedeelt; die zich alle beproeving, alle vernedering, alle onverschillige en grillige bejegening van haar welgevallen laat, bezorgd alleen om hooge daden van trouw en onderworpenheid, al komt de Liefde dikwijls laat, al toont ze slechts bij tusschenpoozen haar gelaat; omdat die afwachting van haar gunst, die foltering in de smarten der Liefde de ware vreugde der Liefde en het ware leven is; omdat die smart de zuiverste, opwekkende, goed-makende kracht is en het lijden onafscheidelijk met de Liefde verbonden wordt, als noodzakelijke voorbereiding op haar waardig bezit.Ga naar voetnoot(1). Kunst die dan ook tot het zuiverste christelijk symbolisme kan opstijgen, die uit zoo vele mystieke hymnen, uit zoo vele mystieke verhandelingen over de goddelijke Charitas en over het goed der Liefde, gevoed werd, hoe zeer zij ook in aanraking met Ovidius ontaarden mocht. Als dan eenmaal de bekoring van het Latijn en daarna van het in de wijding van het Latijn gehulde Fransch, waarin die nieuwe kunst zich uitsprak, zal verbroken worden, zal ook bij ons heerlijk opklinken het Dietsche woord in de nieuwe wereld. Terwijl de zielen in de Liefde opstegen naar wijder ruimten, voelden zij zich nog te beklemd onder de zware gewelven van hun romaansche kerken. Die drukkende, statige bouw hield haar nog benauwd in de vrees voor God, hoe zeer de verticale lijn reeds haar drang naar boven uitdrukte; de Liefde schiep de gothiek, Liefde die brandde in de harten van de nederigste werkers, die steenen droegen voor den bouw van onze nooit genoeg bewonderde kathedralen. | |
[pagina 826]
| |
Ook de wetenschap bouwde haar grootsche kathedralen van kennis en denken. De verspreide stukken der godsdienstleer, die tot dus ver onsamenhangend uit Openbaring en Overlevering waren behandeld, werden langzaam tot een machtig geheel vergaderd en samengevoegd: waartoe de Rede ook het hare bijdroeg, om ze met haar eigen Licht te bestralen, en immer nieuwe, altoos prachtige harmonieën tusschen weten en gelooven aan te toonen. De Rede bezield door de Liefde durfde de hoogste problemen aan. De schriften van Pseudo-Dionysius Areopagita, die op het einde der Ve Eeuw, onder Platonischen, of bepaaldelijker Plotinischen invloed, schijnen ontstaan te zijn, hadden, sedert zij in de IXe eeuw door Scotus Eriugena in 't Latijn waren vertaald, het Augustinisme, die groote bron voor het theologische denken in het Westen, nog versterkt en de mystieke elementen, die zoo krachtig reeds bij den grooten Kerkvader aanwezig waren, tot voller bloei gebracht. In die geestdriftige Liefde voor Christus en voor God kon de studie van het einddoel van alle hooger godsdienstig leven, de eindelijke gemeenschap en vereeniging met de Liefde, niet uitblijven. Met den opbloei der Scholastiek kwam de opbloei der Mystiek, niet slechts in het leven, maar ook in de wetenschap, niet tegen de Scholastiek, maar als de hoogtekruin waarheen alle denken en leven opstreven moest, in de machtige synthese van alle kennen, die in de rijzende Universiteiten lag uitgedrukt. Alle wetenschap liep voor den Middeleeuwer uit op Liefde. En jaarlijks zullen uit onze gewesten ook honderden jongelingen, ook vrouwen, aan die te Parijs wijd geopende wateren van wetenschap hun dorst naar kennis gaan lesschen. | |
IIIWaar zulk een opgewekt godsdienstig leven heerschte, waar de strevingen naar boven werden aangeprikkeld in den strijd met de lagere krachten van het voortwoekerende kwaad, bestond het gevaar, dat de ergste dweperijen niet zouden uitblijven. Naast die machtige stroomingen die de scharen opvoerden naar den armen en lijdenden Christus, zien wij tevens de geweldige bewegingen overal van de ketterij. Van de Xe eeuw af had het uit het Oosten afkomstige Neo-Manicheisme Bulgarië en Macedonië overrompeld, van waar uit de Bulgars, Bougres, zich over Italië, Germanië, Frankrijk hadden verspreid. De ketters noemden zich de Zuiveren of Katharen. In de XIIe eeuw nam het Katharisme zulk een uitbreiding, dat kronieken en predikers er niet dan met ontzetting over gewagen. Op vele plaatsen leefden nog overblijfselen van oude volksdwalingen; in het Noorden vond de ketterij den weg voorbereid door de dwepende Apostoloci, die de Kerk | |
[pagina 827]
| |
wilden terugvoeren tot den grondslag der Apostelen; in het Zuiden door de prediking van Petrus de Bruys en Hendrik van Cluny. De pantheïstische droomerijen van David van Dinant of van Ortlieb van Straatsburg drongen in de mystieke kringen door: alles is God en God is alles; Schepper en Schepsel zijn één. Uit een overdreven opvatting der armoede ontaardden de Waldenzen (armen van Lyon, armen van Lombardijen, humiliaten) eerst door hun hardnekkigheid en hun eenzijdig steunen op de H. Schrift tot afgescheurden, dan tot ketters, die de leer der aflaten en der kerkelijke straffen, dan ook van de H. Sacramenten bedierven, en in de Kathaarsche dwalingen verliepen. Van het begin van de XIIe eeuw dalen de ketters naar onze streken af. Tanchelm droeg zijn pantheïstische en Katharsche stellingen voor onder den dekmantel van heiligen ijver voor de zuiverheid van de priesterschap, waarvan alleen de werkdadigheid der sacramenten afhing, en werd zegevierend bestreden door den H. Norbertus. In de tweede helft der XIIe eeuw is er herhaaldelijk spraak van Katharsche woelingen in het Keulsche en het Luiksche en zoo wat overal in onze gewesten. Onder den invloed van hun Manicheïstische strekkingen, beschouwden zij alle stof als onzuiver; en zoo was de Zoon van God nooit mensch geworden; kon Hij niet tegenwoordig zijn in het Allerheiligste Sacrament. De ceremoniën, gebruiken, liturgische handelingen, het kerkbezoek, de vereering van het Kruis en van de beelden, de Sacramenten, doopsel, biecht, Eucharistie, waren nuttelooze, ja heiligschendende fratsen. Het Oude Testament was het werk van het Booze Beginsel; daarom verspreidden zij voornamelijk de verminkte schriften van het Nieuwe. Het lichaam, de stof, was een gevangenis voor de ziel; het leven een kwaad, waaruit men zich redden moest door zelfmoord. Het leven te vermenigvuldigen was een misdaad; het huwelijk de bekrachtiging der ontucht, een misdadige instelling. Door groote gestrengheden moest het stoffelijke leven in den mensch onderdrukt en de geest bevrijd worden. Zuk een leering was niet alleen anti-christelijk: zij ondermijnde de grondvesten zelf van het sociale leven. Juist door hun prediking van boetvaardigheid, door hun vereering van de kuischheid, door hun aanvallen tegen de misbruiken en wanordelijkheden, de simonie en de wereldschgezindheid bij een deel van de geestelijkheid dier tijden, vonden ze al te dikwijls bijval bij een volk, dat reeds gansch opging in het christelijk-ascetisch ideaal, en de voortwoekerende gebreken en wantoestanden bij bedienaars van de Kerk pijnlijk en verontwaardigd ondervond. In die tijden d i. omtrent het midden der XIIe eeuw hadden de ketters in Provence vooral erg toegenomen: ze heetten er naar de stad Albi: Albigenses. | |
[pagina 828]
| |
Al vroeg werd tegen hen opgetreden. Ondanks de in 1176 gevolgde eerste plechtige veroordeelingGa naar voetnoot(1), hadden zij zich rasch verspreid met hun Kathaarsche leerstellingen en met hun kunst. Waar het volk voor het eerst den naam dier onbekende ketters hoorde, heeft het ervan gemaakt wat het begrijpen kon: bigen, beguini.Ga naar voetnoot(2) Misschien gebeurde dit eerst in een Germaansch gewest, bigensen, als het Keulsche, vanwaar het in een Romaansch, b.v. het Luiksche, beguin, kan zijn overgenomen. In alle geval, waar de Albigensen in kronieken uit onze gewesten voor het eerst vermeld worden, heeten ze er Beghini, niet als met een algemeenen naam voor ketters, maar als met den hun eigen en bepaalden naam, Beghini.Ga naar voetnoot(3) Doch naast en terzelfder tijd met die kettersche woelingen zien we de beweging onder de bevolking naar een leven van volmaaktheid in de vormen van het kloosterleven telkens toenemen. Eerst met de opkomst der Premonstratensers. Om den ijver dier mannen en vrouwen te gemoet te komen bouwden dezen of dubbelkloosters, naar het voorbeeld der Benedictijnen, of afzonderlijke kloosters voor beide geslachten, zoodat na een vijf en twintigjarig bestaan de nieuwe orde niet minder dan tien duizend zulke mannen en vrouwen telde; niet alleen armen, maar meestal adellijken en rijken, jonge weduwen, zoowel als maagden. Nadat de Premonstratensers, door de ervaring geleerd, hun werk onder al die vrouwen hadden moeten staken, ging de drang naar de opkomende Cisterciënsers. Want aan het einde der XIIe eeuw groeide de strooming nog aan. In 't bijzonder wordt ons uitvoerig bericht over zulk een machtige mystieke beweging | |
[pagina 829]
| |
in het Luiksche, vooral in Brabant. In de inleiding tot de levensbeschrijving van Maria van Oignies (gest. 1213) verhaalt Jacob van Vitry daarover aan bisschop Fulco van Toulouse, die in 1212 door de ketters uit zijn Bisdom verdreven te Oignies bij Maria en Jacob was aangekomen. Daar had hij zich verbaasd over het groote getal heilige en visionnaire jonkvrouwen, die in stille afzondering hare maagdelijke krachten in de beschouwing en de Liefde van den Heer hadden ten offer gebracht. En Jacob bericht dan van een aanzienlijke menigte maagden en weduwen, die in eenzame ingetogenheid, door armoede en nederigheid, in bidden en vasten, hun hemelschen Bruidegom waren toegewijd, en door handwerk in haar bestaan voorzagen, alhoewel de meesten tot rijke, ja tot adellijke familiën behoorden. Maar ook vele gehuwde vrouwen bewaarden een ongeschonden huwelijksbed, versterkten hare zielen door dagelijksche overwegingen en werken van barmhartigheid, aan armen, hongerlijdenden, zieken. Te sterker hare ziel, te zwakker haar lichaam werd. Met de stem van het hart, want met den mond hadden zij zich er over beschaamd, riepen zij: Fulcite me floribus, stipate me malis, quia amore langueo. Sommigen verkeerden in voortdurende extaze. Door geestelijke dronkenschap vervoerd, in het heilig stilzwijgen, waarin zij den ganschen dag uitrustten dum esset rex in accubitu suo, was haar alle stem en alle gevoel ontnomen. Zoo had Gods diepe vrede al hare zinnen begraven, dat geen kreet van buiten ze wekken kon, geen lichamelijke wonde, hoe zeer die haar ook prikken mocht. Jaren lang werden enkele in haar woning of kluis gehouden, zonder dat eenige kracht ze er uit hadde kunnen voortsleepen. De genaden die zij van God ontvingen waren groot en talrijk. Zij lazen in de harten verborgen geheimen; de gave der tranen was zeer verspreid, zoodat de gedachte alleen aan God haar hart roerde, dat hare oogen overvloeiden en twee diepe voren langs de wangen lagen gegraven. Bij sommigen werd het lichaam door het kwijnen van de Liefde en door de ascese als doorschijnend gemaakt. Het Lijden van Christus was haar gewone beschouwing. Tot den God der Eucharistie ging hare groote Liefde. Bij het ontvangen van het Heilig Brood dat uit den hemel is neergedaald kwam niet slechts verkwikking in het hart, ‘maar een alle honig overtreffende zoetheid in den mond, daar het vleesch van het Lam uit de keel van het hart naar de keel van het lichaam steeg’. Sommigen smachtten naar de Communie, om er zoo dikwijls mogelijk mee gevoed te worden. Wat wonder zoo de Heer, bij zulk een diep-ernstig godsdienstig leven, ook de gaven van Zijn genade vermenigvuldigde en verhoogde? Zulke vrouwen leefden onder de bevolking verspreid, sommigen wel te midden van hun verwanten, in onthouding en be- | |
[pagina 830]
| |
schouwing, of in kleine groepjes samen hier, elders afzonderlijk, ook in kluizen en eenzaamheden, of bij kloosters en abdijen, of bij inrichtingen van barmhartigheid. Voor de minder ijverigen was het voorbeeld van hun heiligheid een steen des aanstoots; bij de plichtvergeten geestelijkheid een voortdurend verwijt. Zij huldigden een ideaal van strenge ascese; verheerlijkten de kuischheid en de onthouding. Waren zij geen Katharen? Preekten zij niet den opstand tegen het geestelijk gezag? Hadden zij niet uitwendige oefeningen van de Katharen overgenomen? Ja gingen ze niet met de Katharen mee? Want in dezen zagen ze wel vooral hunne levensgestrengheid en hun afschuw voor het werk van het vleesch. Dat ze zich van de Katharen niet steeds voldoende hebben onderscheiden, dat ze zich door Katharsche leerstelselen en oefeningen hebben laten beïnvloeden, dat ze in de uitwendige vormen van het Katharisme althans, zonder zich de ketterij in den opzet en de beginselen ervan bewust te zijn, wel eens zijn opgegaan, wie zal dit verwonderen, waar dikwijls tegenover die boetepredikers stond een plichtvergeten geestelijkheid of een minder levensgestreng, wereldsch of met simonie behept gezag? En om haar te bestrijden, om den invloed en het verwijt van haar levensvoorbeeld te keer te gaan, wat was er gemakkelijker dan de verwarring nog in de hand te werken en ze voor ketterinnen uit te maken? Een vurig priester, Lambertus, (gest. 1177) die met misschien wat al te voortvarenden ijver te Luik tegen simonie en ontucht had gepreekt, en die door zijn geestdriftig woord bij het volk vroomheid en levensgestrengheid had opgewekt, was door de wereldschgezinden als een ketter, een Beguin, gescholden geworden: wat zijn aanhangers en volgelingen, omstreeks zeventig jaren later, toen de oorspronkelijke beteekenis van het woord geheel was te loor gegaan, als li Beges hebben verklaard. Zooals de phariseën Christus een ketter en samaritaan hadden gescholden, zoo belasterden hare tegenstrevers de rechtgeloovigheid dier vrome vrouwen en maakten haar voor begijnen uit. Juist als in andere landen - want die vroomheidsbeweging was ook elders, in Italië. Frankrijk, Duitschland, Bohemen verspreid - hare aanhangers met de ketters werden vereenzelvigd en met kettersche namen bespot: patarini (Cathari) papelardi, humiliaten, enz. Op het einde der XIIe eeuw duikt die naam beghina op en is in het begin der XIIIe nog een nomen novum. Tot ongeveer 1230 komt het woord uitsluitend in een kettersche beteekenis voor en wordt het alleen gebruikt met een lasterende bedoeling. Door de goeden werden die vrouwen genoemd: Mulieres religiosae, mulieres sanctae, virgines continentes, of met een anderen algemeenen naam, terwijl de mannen heetten: boni viri, boni pueri, | |
[pagina 831]
| |
boni christiani, welke namen ook op verwantschap of verwarring met de Katharen wijzen. Dat echter de rechtgeloovigheid dier mannen en vrouwen in de woelingen der ketterijen waarlijk gevaar liep, dat hare deugd zonder leiding te midden van de wereld schipbreuk lijden kon, begrepen vele heilige priesters. Veel reeds hadden de Cisterciënsers gedaan: in de eerste jaren der XIIIe eeuw wordt ons land en voornamelijk Brabant met Cistercienserinnenabdijen als bezaaid, waar vele dier vrouwen een veilige toevlucht vonden; en nog bleven er zeer velen in de wereld, die of niet in het klooster treden konden - hetzij omdat er geen plaats genoeg was, hetzij omdat zij zelf niet de noodige gezondheid of geschiktheid tot het kloosterleven hadden - of liever daarbuiten, om welke redenen dan ook, haar vroomheidsideaal verlangden na te streven. Bij het begin der eeuw, misschien later wel, was het geen vijandschap tegenover de abdijen, die haar in de wereld hield. Want die beweging telde toen vele rijken en adellijken, en zij die buiten de abdijen bleven stelden zich onder de leiding der CisterciënsersGa naar voetnoot(1). Nu zien wij ijverige priesters de beweging leiden en inrichten; en zoo treffen wij te Nijvel een Guido aan, schoonbroeder van Maria van Oignies, om wien zich duizenden, van uit Vlaanderen en uit Champagne toe kwamen scharen. Naast hem ontmoeten wij Jacob van Vitry en Joannes van Lier. Elders duiken nog toevallig zoo enkele namen van priesters op, die zich vooral met de inrichting dier vrouwen onledig hielden: een Joannes te Dinant, een Hendrik te Thienen, in 't bijzonder nog Joannes van Nijvel, die de vrouwen te Luik opleidde en vormde. Een groote vreugde bereidde aan die vrouwen in de abdijen en daarbuiten de blijde tijding, die Jacob van Vitry in 1216 van Perugia uit, waar de toenmalige pas verkozen paus Honorius III verbleef, aan de leiders der vrouwenbeweging zond: Ik heb verkregen dat de vrome vrouwen niet alleen in 't bisdom Luik, maar ook in Frankrijk en Duitschland te zamen mogen wonen en elkander door vrome opwekkingen tot het goede aanzetten. Zoo had Rome zelf hare goedkeuring gehecht aan het werk van die ijverige priesters, om die verspreide vrouwen in vergaderingen samen te brengen. Nu kon ook tegen zulke vergaderingen en tegen de levenswijze dier vrouwen niet meer zoo licht gelasterd worden. Het woord begijn, waarvan het verband met Albigenses en de oorspronkelijke beteekenis steeds minder gevoeld werd, kon nu ook door de goeden op die vrome vrouwen, die nog geen eigenlijke | |
[pagina 832]
| |
benaming droegen, zonder eenige bedoeling van spot of laster, toegepast worden; eerst, omstreeks 1230, met eenige weifeling en omschrijvende beperking, als mulieres vulgariter dictae beguinae; en al spoedig daarop, 1240-45, eenvoudig beguinae. Overal kwamen zulke vergaderingen tot stand, in kleinere curtes of begijnhoven eerst, waarvan er dikwijls vele in één stad werden opgericht; later, misschien reeds omstreeks 1240, in grootere scharen, die gansche parochiën, begijnenparochiën, van soms meer dan duizend inwoners, gingen vormen. Onder de bescherming van de landsheeren of van aanzienlijke personen namen zulke begijnhoven en begijnenparochiën ten onzent een rassche uitbreiding. Daar leefden die vrouwen nu samen als beguinae clausae of inclusae. De vrouwen die nog vereenzaamd in de wereld zulk een beschouwend leven leidden stierven uit. Tegen het einde der dertiende eeuw zelfs worden ze door de geestelijke overheid er toe gedwongen in die begijnhoven haar intrek te nemen. Andere begijnen die niet in zulke curtes of begijnenparochiën leefden werden niet meer geduld of erkend. Het begijnenwezen, de begijnhoven en begijnenparochiën zijn een uiting van een algemeene west-Europeesche strooming in de volksvroomheid uit de XIIe en XIIIe eeuwen. Zij zijn de oplossing van die machtige strooming naar een leven van volmaaktheid in de vormen van het kloosterleven. Bij ons werd die in een goede bedding geleid. Door de hoogheid van haar leven hebben die vrouwen aan een oorspronkelijk lasterenden naam een heerlijken inhoud gegeven. Elders verliep de beweging zonder tucht; de begijnen bleven er ketterinnen, bepaald Katharen, Albigenzen. Tegen dezulken golden de veroordeelingen door de Kerk op het concilie van Vienne uitgesproken. Terwijl bij ons de begijnen een ruimen toegang boden voor allen die, belet om gelijk welke reden in de abdijen en kloosters in te treden, een leven van vroomheid en beschouwing verlangden te leiden, in de beoefening van de christelijke volmaaktheid, door handarbeid en werken van barmhartigheid. Steeds talrijker zullen de jonkvrouwen uit het volk er naar toe stroomen. Zoodat met de opkomst der gemeenten en den bloei van de bedelorden de leiding steeds meer aan de Cisterciënsers, die de eerste begijnhoven vooral als een uitbreiding van hun orde hadden beschermd, zal worden ontnomen, en een meer burgerlijke, antiabdijgezinde geest zal komen overheerschen. Bij den aanvang dan van de XIIIe eeuw zal dit opgewekte religieuse leven opbloeien in rijpe bloesems van heiligheid zonder weerga. Ons land wordt met abdijen en begijnhoven bezaaid, binnen wier muren niet alleen, maar ook waarbuiten nog in de wereld, zoo velen hebben geleefd; een pracht van leliën en rozen, die met hun zoete namen nog, waar ze aan de vergeteldheid wer- | |
[pagina 833]
| |
den ontrukt, tot op onze dagen toe, ons in de schoonheid van hun leven de verheffing van hun voorbeeld brengen, als een voorwerp van blijvende fierheid en bewondering. Toen is ook dit leven onder het volk mondig geworden in schoonheid en kunst. Het eerst wellicht bij ons: waar, naar het getuigenis van tijdgenooten, in de eerste helft der XIIIe eeuw, de Mystiek hare vroegste, toch reeds zoo machtige orgeltonen, in proza zoowel als in poëzie aanheft; voorspel dier symphonieën, waarin de beste onzer Middeleeuwsche kunst zich zal uitzingen, en die weldra over Westelijk Europa wijder en voller steeds zullen weergalmen. Doch verder dringt dit godsdienstig leven met de daaruit geschapen gevoels- en aanschouwingswereld door: als een krachtige deesem heft het de overige kunst, ja geheel het weten en denken, geheel de samenleving op. Is de dertiende eeuw in onze kunst, met haar bewuste streven naar schoonheid, het bloeitijdperk der Middelnederlandsche letteren, zij is, met het einde der twaalfde, wellicht de grootste eeuw der geschiedenis. | |
Aanhangsel.Als slot bij dit opstel en als opheldering bij mijn studiën over den oorsprong van het woord begijn, mogen enkele woorden volgen om misverstand te voorkomen. Ik schreef geschiedenis, geen apologetica. Zoo moest ik niet voortdurend uitpakken met mijn bewondering voor de begijnenbeweging om 1200, al heb ik dat meer dan eens gedaan, noch aantoonen, hoe mijn afleiding van begijn in niets de eer dier vrome vrouwen te kort kwam, al heb ik dit ook niet verwaarloosd. Toch hebben sommigen gemeend, dat mijn stelling désolante, écoeurante moet heeten. Waarschijnlijk omdat daardoor hun eigen stelling, die ze hadden willen opdringen, reddeloos verslagen bleek te zijn. Anderen hebben, ook in recensies, geschreven, dat mijne opstellen een streng rekwisitorium tegen de begijnen zijn, dat nog wel, hoopt men, plaats openlaat voor verdediging. Hierbij beken ik eenvoudig, dat ik niet begrijp hoe men mij zoo verkeerd kan uitleggen. Dat ik, die in de begijnenbeweging het hoogtepunt zie van de streving naar heiligheid in de Middeleeuwen onder ons volk, die tot die beweging reken de meeste heiligen uit onze dertiende eeuw, die de geboorte onzer mystiek, met Hadewych en Ruusbroec uit die vroomheidsstrooming afleid, een streng rekwisitorium tegen de begijnen zou hebben geschreven? Zulk een opvatting kan alleen maar het gevolg zijn van misverstand. Een begrijpelijk misverstand misschien: ‘begijn zou beteekenen ketterin!’ dat onthoudt men van het opstel, en men roept dan uit: ‘de begijnen zouden oorspronkelijk ketterinnen zijn geweest! zij zouden althans alom zijn verdacht | |
[pagina 834]
| |
geweest van ketterij!’. En hoe wij nu ook verklaarden dat zij heilige vrouwen waren, uit een machtige mystieke beweging, die door de wereldschgezinden werden vervolgd en belasterd en, om haar invloed te breken en haar heiligheid te bespotten, met de ketters verward en voor ketterinnen uitgescholden; 't mag niet baten! men onthoudt dat volgens ons de begijnen ketterinnen waren! Ik zal maar niet veel woorden en tijd verspillen om in te gaan tegen die opvatting, die trouwens van 't begin af op een dwaalspoor geraakt. Men zegt: ‘de begijnen hadden in den beginne bij velen geen al te goeden naam.’ En men meent dat ik het nog erger maak! Wie zich zoo uitdrukt, verstaat onder begijnen ongeveer wat wij er nu onder verstaan en meent dat de begijnen uit de XIIIe eeuw bij sommigen een slechte reputatie bezaten. Maar niet van begijnen in den huidigen zin van het woord is spraak; wel van het woord begijn, dat in dien tijd een slechten klank had, niet alleen bij velen, maar bij allen. Dat is zoo waar, dat dit woord begijn geheel de ME. door een slechte beteekenis heeft behouden, behalve in onze gewesten. En waar er in de XIVe eeuw spraak is van Errores Beguinarum et Beggardorum, die veroordeeld werden, moet men zich die beguinae niet denken als vrouwen levende in begijnhoven of zoo wat, maar als vrouwen behoorende tot een kettersche richting; ten onzent alleen heeft het woord een goeden zin verkregen; op welke wijze hebben we voldoende aangetoond. En de vrome vrouwen die zich in den loop der XIIIe eeuw in de begijnhoven en begijnenparochiën zijn gaan vestigen, zijn bepaaldelijk begijnen geheeten geworden. Dat nu mijn oplossing veel eervoller is voor onze begijnen dan de gewone begrijpt eenieder dadelijk. Want niet een eervolle naam, volgens de gewone zienswijze en die mijner tegenstrevers, is gaan gebruikt worden, wel naar aanleiding van de draagsters ervan, om kettersche richtingen te beteekenen; maar een oorspronkelijk kettersche naam, die overal elders zijn kettersche beteekenis, tot laat in onze ME. heeft behouden, is in onze gewesten door de heiligheid van leven der vrouwen die men er mee bespotten wilde, een heerlijken inhoud gaan krijgen. Men herleze wat ik schreef aan 't slot van mijn opstel over Lambert li Beges in verband met de Begijnenbeweging. Niet een rekwisitorium heb ik geschreven, maar, zoo men wil een lofrede. En in geestdriftige bewondering voor het begijnenwezen, voornamelijk in de XIIe en XIIIe eeuwen, wil ik bij niemand ten achter staan. Laat de begijnen getroost zijn: ze staan, wat den oorsprong van hun naam betreft, op gelijken voet met de Jezuïeten! Was Jezuïet ook aanvankelijk niet een spotnaam? en is het dat niet voor velen gebleven? |
|