| |
| |
| |
James Weale herdacht
Redevoering uitgesproken op de feestvergadering te Brugge, op 14 November 1926.
De Koninklijke Vlaamsche Academie vereerde mij met de opdracht om op deze plechtige vergadering hulde te brengen aan het werk en aan de nagedachtenis van haar buitenlandsch eerelid James Weale.
In haar schoot telt de Academie andere leden - óók Bruggelingen -, den alom geachten Prof. Kan. Van Hoonacker, en mijn zoo bescheiden als geleerden vriend K. De Flou -, die beiden meer aangewezen waren dan ik om hier de persoonlijkheid en de verdiensten van Weale in het licht te stellen. Zij genoten veeleer het voorrecht met hem persoonlijk om te gaan, tot zijn bijna kloosterlijke afzondering toegang te hebben. Zij mochten in menig gesprek al de uitzichten van zijn eerlijk, vrijmoedig karakter leeren kennen. En zoo hadden zij over hem kunnen spreken met meer bevoegdheid en met den treffenden, doordringenden toon van eigen ervaring en inniger levensaanvoeling.
Bij mij zal die toon, helaas, ontbreken - ik ken Weale alleen door zijn geschriften - maar misschien slaag ik er in dit te vergoeden door de oprechte bewondering en de vereerende liefde, in mij opgewekt door dien stillen man, gekomen uit het land van over zee, en hier in onze heerlijke stad geworden tot een van de grondigste kenners van haar verleden, een van de ernstigste bewakers van haar eigenaardig kunstwezen, en een van de trouwste en hartstochtelijkste minnaars van haar schoonheid.
Er zijn er velen uit het buitenland, kunstenaars en geleerden, die door de bekoring van onze schilderachtige stad en door de epische grootschheid van haar geschiedenis als in een tooverban werden opgenomen, en haar met de voortbrengselen van hun kunst en studie als met ex voto's hebben getooid, - maar er zijn er geen, die zoo dicht zijn genaderd tot haar werkelijke wezen als J. Weale het deed. Bij hem geen romantische lyriek, geen spel van verbeelding, geen voorbrengen van subjectieve aandoeningen en persoonlijke begrippen in een Brugsch of Vlaamsch kleed, - het is Brugge, het is Vlaanderen zelf, die ons in zijn werk ontsluierd worden. Het is onze eigen middeleeuwsche kunst, in al haar uitingen, bouwkunst, schilderkunst, boekdrukkunst, bindkunst enz., die ons met verbazende veelzijdigheid en diepte wordt geopenbaard.
In 1849, na zijn studiën aan het King's College te Londen voltooid te hebben, kwam hij, nauwelijks 18 jaren oud, Brugge voor de eerste maal bezoeken. Al dadelijk voelde hij zich hier thuis, en schepte een grenzenloos genot in de bewondering van
| |
| |
alles wat hier zoo rijkelijk sprak tot zijn geest, die van toen af hoofdzakelijk gericht was op archaeologie en kunst. Hij bezocht niet alleen Brugge, maar heel Vlaanderen, heel België. Hij zelf vertelde later met genoegen, dat er in ons land geen plaats was, waar hij niet gekomen was, geen kerk, geen museum, geen bibliotheek, geen archief, waar hij geen opzoekingen had gedaan.
Als eerste vrucht van die studie liet hij in 1858 verschijnen: Bruges, Aix la Chapelle and Cologne, een lijvige reisgids, ongemeen rijk aan allerlei persoonlijke vondsten, waarvan de waarde heden nog onverminderd bleef.
Het jaar nadien, in 1859, kwam Weale zich met zijn jong gezin, te Brugge vestigen, in de St-Clarastraat, in het oude huis ‘ter Balie’.
Het duurde niet lang of hij nam een werkdadig deel aan het Brugsche kunstleven. Hij kwam hier op het oogenblik, dat de gevels van het Vrije langs den Steenhouwersdijk gerestaureerd werden, en met zijn grondige kennis van de geschiedenis der architectuur, zag hij zeer duidelijk de tekortkomingen van dat werk en viel de Commissie van Monumenten aan, die de verantwoordelijkheid droeg van wat daar gebeurde. Er ontstond rondom die zaak een vinnige polemiek, waarin zich de persoonlijkheid van J. Weale van meet af op het voorplan zette. Er lag iets hartstochtelijks in de wijze, waarop hij hetgeen hij voor de waarheid hield verdedigde. Van daar de strengheid in zijn oordeelvellingen, de bitterheid van zijn aanvallen, en zelfs de onverdraagzaamheid tegenover andere zienswijzen die hem heel wat vijanden op den hals haalden. Maar al spoedig leerde men luisteren naar dien man uit een stuk, die er veel meer van wist dan veel van de toenmalige zoogezegde ‘bevoegden’ in ons land.
In 1861 werd hij benoemd tot briefwisselend lid van dezelfde Commissie van Monumenten, waartegen hij zoo heftig was te keer gegaan, en nog in dat zelfde jaar droeg hij, als een soort oorlogsverklaring, op een van haar vergaderingen een studie voor over het vandalenwerk van sommige bouwmeesters-herstellers, gepleegd onder de verantwoordelijkheid van de Commissie. Hij onderzocht de middelen om zulks in de toekomst te voorkomen. Hij legde vooral nadruk op de voorzichtigheid en den goeden smaak, waarmede dergelijk werk moest aangevat worden en verzette zich hardnekkig tegen elke neiging om bij een herstelling iets aan de oorspronkelijke lijnen van het gebouw te wijzigen. De restauratie is een leugenachtige, schaamtelooze sirene, schreef hij, zij schenkt, waar ze zonder oordeel optreedt, vergift en dood in plaats van leven. Te Brugge, Leuven, Kortrijk, Damme, Brussel, Mechelen en elders wees hij talrijke voorbeelden aan van gebouwenverminking door onverstandige en roekelooze architecten, die zich in hun waan inbeeldden het
| |
| |
werk van de oude ontwerpers en opbouwers van kerken, stadhuizen en andere gedenkteekenen onzer Middeleeuwsche architectuur te mogen wijzigen.
Het werd een schermutseling van belang, die heel wat kwaad bloed zette, maar Weale hield vol als een ridder zonder vaar of vrees. Hij vocht met open vizier voor een hoog ideaal van schoonheid en waarheid, en hij zou het winnen. De verouderde begrippen werden opgegeven en er werd voortaan gewerkt met meer wetenschappelijken zin en meer artistieken eerbeid voor de opvattingen van vroeger eeuwen. Weale was hier een ware hervormer, een levenwekkende voorganger.
De Bruggelingen, die zich mogen verheugen in een heerlijke wedergeboorte van hun stedelijken bouwtrant, mogen zeker niet vergeten wat in dezen het aandeel was van J. Weale. Was hij de vijand van de officieele architecten, die vooral buiten hun geboorteplaats werkten, en aldus in de meeste gevallen de traditie miskenden, - hij was integendeel de vriend van bouwmeesters als Bon J. de Bethune en Karel Verschelde, die den eigen nationalen bouwtrant eerbiedigden, en met raad en daad heeft hij hen in hun werk geholpen en gesteund.
Omstreeks 1861 levert J. Weale de eerste bewijzen van zijn groote bedrijvigheid op een ander gebied van onze nationale kunstgeschiedenis. Hij brengt ons de eerste vruchten van de studie, die hij wijdde aan de geschiedenis van de Brugsche schilderkunst. Hij had ingezien, dat er in de werken, vóór hem over dat vak verschenen, ontelbare onnauwkeurigheden en legenden voortwoekerden, en zijn streng wetenschappelijke zin vond noch rust noch duur zoolang hij die vergissingen niet had hersteld.
Zijn beredeneerde cataloog van het schilderijenmuseum der Academie te Brugge, uitgegeven in 1861, toont ons hoe flink Weale de geschiedenis der Nederlandsche schildersscholen der 15e en 16e eeuwen had doorgrond en met welk gezag hij over dat onderwerp toen reeds wist te handelen. Ook in zijn Gids, Bruges et ses environs, in het zelfde jaar verschenen, wijst hij veel oude vergissingen terecht, die geleidelijk in allerlei handboeken waren binnengeslopen. En dit was maar een begin. Door jarenlange opsporingen in allerlei archieven te onzent, in Holland en in Fransch-Vlaanderen, heeft hij ons het leven en de werken van talrijke oude schilders beter leeren kennen. In zijn studie over Memlinc, waar hij de legende van den zieken schilder in het St-Jans Hospitaal voor goed uit den weg ruimt; in zijn schitterende verhandeling over Geeraard David van Oudewater, die een heel nieuw licht kwam werpen op dezen evenknie van Memlinc; in de bladzijden, die hij wijdde aan weinig of niet gekende, door hem grootendeels ontdekte mindere meesters als Adriaan Isenbrandt, Jan Prevost, Jacob van den Coornhuse,
| |
| |
e.a.; en niet het minst in zijn voortreffelijke monographie over de Van Eycks, geeft hij voorbeelden van stevig gedocumenteerde, in alle opzichten betrouwbare historische studiën, onmisbare grondvesten voor al wie later ernstige aesthetische beschouwingen over het werk van deze schilders wilde in het midden brengen. Dan spreken wij nog niet eens van de talrijke bijdragen door hem in allerlei tijdschriften uitgegeven, in de Messager des Sciences et des Arts, het Journal des Beaux-Arts, Le Beffroi, de Gazette des Beaux-Arts, het geschiedkundig tijdschrift La Flandre, dat hij zelf met Edw. Gaillard en Gilliodts Van Severen oprichtte, uit een soort van noodweer, omdat hij met de overige archaeologen, die over tijdschriften en uitgaven beschikten, in oneenigheid was geraakt; in L'Art Chrétien, in het Magazine of Art, enz., waar hij met kwistige hand allerlei wetenswaardigheden rondstrooide over Peter Cristus, de Pourbussen, Hubert Goltzius, Lancelot Blondeel, en nog veel anderen meer.
Wij gewagen ook niet over den rijken voorraad inlichtingen over onze schilders, die hij liet verschijnen in de laatste uitgave van Bryan's Dictionary of Painters and Engravers, noch over de talrijke handschriftelijke nota's, die hij in den rand van zijn bibliotheekboeken opteekende, en waarvan sommige vrienden, die ze mochten zien, getuigen hoe belangwekkend ze zijn.
Om min of meer volledig te zijn zou ik nog moeten uitweiden over Weale's merkwaardige bibliographisch-liturgische studiën, waartoe hij zich steeds aangetrokken voelde, maar waaraan hij zich vooral ging wijden nadat hij in 1878 Brugge verlaten had om zich te Clopham te vestigen, dicht bij de parochiekerk, waarvan hij kerkmeester werd. Eenigen tijd na zijn terugkeer in zijn vaderland werd hij aangesteld tot conservator van de National Art Library in het South Kensington Museum te Londen. Op die onderscheiding hadden zijn Bibliographia Liturgica in 1886 en nadien zijn Analecta Liturgica hem ten volle recht gegeven. Hij is het ook, die de voortreffelijke cataloog samenstelde van de boekbanden en wrijfels van banden in de National Library, - een boek, waarin hij o.a. een overzicht geeft op de geschiedenis der boekbinderskunst in Europa en ook over de Nederlandsche boekbinders baanbrekende gedachten ontwikkelt.
Door dat alles heeft J. Weale in de ontwikkeling onzer kunstgeschiedenis een plaats ingenomen, die hem recht geeft op een zeer bijzondere waardeering van ons allen.
Waar hij in den zwierigen lijnenbloei onzer oude architectuur doordrong als weinig anderen; waar hij met vromen eerbied opging in het werk van onze primitieve schilders, die vertolkers van de zuiverste gevoelens onzer voorouders; waar hij de schoonheid ging onthullen van onze oude boeken, de geestelijke kinderen van de besten onder ons volk; - daar naderde hij tot de
| |
| |
ziel zelf van Vlaanderen, waarmede zich zijn eigen vrome, hooge ziel als in een soort van communie vereenigde. Dat maakte van dien Engelschman als het ware een Vlaming.
En als zinnebeeld van dit Vlamingschap naar den geest zien wij Weale's groote vriendschap voor een van de zuiverste dragers van Vlaanderens schoonheid in de 19e eeuw, den nooit volprezen dichter Guido Gezelle. Beiden stonden broederlijk naast elkaar in hun liefde voor al wat kunst en volkswezen te onzent aan eigenaardigheid en schoonheid vertoonen. Weale had zelfs onze taal geleerd en werkte mede aan Gezelle's tijdschrift Rond den Heerd, waar hij o.m. zijn populaire Vlaamsche studie over Memlinc liet verschijnen, aldus een voorbeeld stellend voor die Vlamingen naar den bloede, die hun eigen taal voor uitingen van hooger geestelijk leven ongeschikt of onwaardig achten.
In zijn liefde voor ons verleden ging hij op met al den eenvoud doch tevens met al de kracht, die in zijn wezen lagen en die een van de grootste Nederlandsche prozaschrijvers, Lodewijk van Deyssel, zoon van Alberdingck Thym, zoo treffend kenschetst in het mooie portret, dat hij van Weale teekende: ‘Bij (hem), schreef Van Deyssel, bij den smallen, tengeren, meer dan mageren man, in zijn hoogst eenvoudige, karakterlooze kleeding... (was) alles concentratie, ingetogenheid, - een zeer gewone, - en daardoor juist buitengewone - uiterlijke eenvoud, waaronder zich een geestdriftige ziel vol innige vroomheid en onverzettelijke arbeidskracht verborg. Bij hem was het dwepen... een altoos smeulend, altijd broeiend, altijd zacht en stil gloeiend inwendig vuur, dat een voortdurend veerkrachtig weerstandsvermogen in zijn niet sterk lichaam onderhield, waardoor hij in staat werd gesteld rusteloos te arbeiden en in stilte zijn goed werk te doen’.
Het is opbeurend en vruchtbaar levens als dat van J. Weale te herdenken en te overwegen.
Moge de hulde heden door de stad Brugge aan zijn nagedachtenis gebracht voor velen een aansporing zijn om hun gedachten te laten gaan over de hooge gaven, de deugden en het werk van dien noesten arbeider en voorbeeldigen geleerde.
Prof. Dr. M. Sabbe.
|
|