| |
| |
| |
Tropisch-Algologische Aanteekeningen
door Paul van Oye.
Dr. Sc.n. et Med.
Docent aan de Universiteit te Gent.
De studie der tropische wieren heeft eerst in den laatsten tijd eenige werkelijk belangrijke vorderingen gemaakt.
Dank zij de onderzoekingen van Nordstedt, W. en G.S. West, Möbius, Lagerheim, De Wildeman, Bernard, J. Woloszynska, Gutwinski, Fritsch, Fremy en anderen, is onze kennis nopens de wieren in de tropen vrij gevorderd.
Eerst in de allerlaatste jaren echter werd de kennis omtrent de biologie en de oekologie eenigszins ernstig uitgebreid.
In 1907 heeft Fritsch een samenvatting gegeven van al wat tot dan toe bekend was over de tropische lucht- en zoetwaterwieren, waarbij hij zich in de eerste plaats op de gegevens der litteratuur beriep. Ter zelfder tijd verschenen zijn eigen waarnemingen gedaan op het eiland Ceylon. Nog later verschenen de onderzoekingen van Apstein, Bernard, Woloszynska, Gutwinski en eindelijk, vanaf 1915, mijn eigen reeks studiën, die voor het allergrootste deel oekologische en biologische vraagstukken, het zoetwater of de wieren betreffende, behandelen.
Uit de studies van Fritsch bleek ten duidelijkste, dat de wieren van de tropen in hoofdzaak niet verschillen van die, welke we in de gematigde streken hadden leeren kennen. Verbazend is het te zien, dat dit feit nog niet tot iederen onderzoeker doorgedrongen is. Nog steeds komen nieuwe geleerden beweren, dat er een geograpische verspreiding der zoetwaterwieren bestaat.
Waar ik nu echter sinds meer dan tien jaar de wieren in de tropen naga, kan ik niet anders dan weer opnieuw als mijn meening te kennen geven, dat er van een geograpische verspreiding der wieren geen sprake kan zijn Wat sommige onderzoekers in de war brengt, is het feit, dat er een zeer duidelijke oekologische verspreiding voorkomt en dat er heel enkele gevallen zijn, zooals dat van Pithophora, die nog niet te verklaren zijn, maar dan toch niet voldoende in aantal, om op grond daarvan van een geographische verspreiding te spreken. Het ontbreken van Batrachospermum op Java dient hier eveneens aangestipt te worden.
Hoe verder de studie der lagere wieren over de geheele wereld vordert, hoe meer men ziet, dat wieren volgens zeer strenge oekologische wetten verspreid zijn. Voedsel, temperatuur, licht en voor de luchtwieren de vochtigheidsgraad, zijn de factoren, waarvan zelfs maar heel geringe veranderingen groote
| |
| |
verschillen in de algologische flora van een soms beperkt gebied kunnen teweeg brengen.
We hoeven maar te denken aan de luchtwieren. Wat een groot verschil tusschen midden-Kongo en Java! En hiervoor kunnen we geen andere reden vinden dan de vochtigheidsgraad van de lucht. De temperatuur en de intensiteit van het licht verschillen, praktisch gesproken, niet, want het verschil in wierassociaties doet zich voor zoowel in de lagere streken als in de hooger gelegen gewesten.
| |
I. Luchtwieren.
Ik wil hier in hoofdtrekken de luchtwierflora van Java en Kongo laten volgen, men zal het verschil dadelijk opmerken.
De Myxophyceëen komen op Java zeer veel voor en zijn in den regentijd vooral quantitatief overheerschend. Men treft ze op steenen, op boomen, op muren, tusschen mos, dus zoowat overal, aan.
Van de Chlorophyceëen komt alleen in groote hoeveelheden Trentepohlia voor. Men treft weinig andere soorten aan, hier en daar ontmoet men enkele koloniën van Protococcus.
In Kongo vinden we heel weinig Myxophyceëen en dan steeds tusschen mos, nooit vormen ze een eigen dikke slijmerige laag op boomen en steenen zooals op Java.
Wat de Chlorophyceëen betreft, we vinden soms Trentepohlia, maar nooit nemen de koloniën van dit wier hier zoo'n uitbreiding als op Java Protococcus, integendeel, komt veel voor en in groote massas, in alle opzichten gelijkend op wat we van Europa kennen.
Zooals men ziet is het verschil zeer groot. Maar tevens zien we, dat de zin van Fritsch:
‘The dominance of the Cyanophyceae in the subaërial algal vegetation of the tropics is thus manifested’ niet juist is. Wel voegt de schrijver er dadelijk aan toe: ‘and I cannot doubt that in other damp tropical parts they will be equally and perhaps even more strikely developed than they are in Ceylon’, maar dit laat niet weg, dat het eerste gedeelte spreekt van ‘the tropics’
en schrijver in het tweede maar van ‘tropical parts’ spreekt, zoodat we moeten aannemen, dat hij alle tropische gewesten toch nog als één biologisch gelijkwaardig gebied beschouwt. Wat trouwens uit al zijn publicaties verder blijkt. Het hier opgegeven verschil in de luchtwierflora toont eens te meer aan, dat deze opvatting totaal onjuist is.
Fritsch zeg ook, dat de Trentepohlia het eenige groenwier is, die in Indië, Ceylon medegerekend, zoo'n uitbreiding genomen heeft en dit feit vermoedelijk toe te schrijven is aan den
| |
| |
beschermenden invloed van het haematochrom. Die beschermende invloed van het haematochrom wordt in de laatste jaren door Geitler in twijfel getrokken. Maar wie dit wier in de natuur heeft gade geslagen (van Oye, Tropische Natuur, Hedwigia, Revue génér. de Botan.) kan geen oogenblik twijfelen aan de verhouding tusschen licht, vochtigheid en hematochroom. Ik wil hier niet in herhalingen vervallen en verwijs den lezer dus naar de desbetreffende publicaties.
Een heel ander punt is echter het feit, dat in Kongo evenals op Java en Ceylon de echte groenwieren als luchtbewoners maar zelden voorkomen. De uitleg hiervoor is betrekkelijk eenvoudig.
De vochtigheidsgraad is in Kongo te gering om een ontwikkeling van Trentepohlia toe te laten, zooals we die in Indië waarnemen. (zie: van Oye, Ecologie des épihytes des troncs d'arbres au Congo-Belge, Rev. génér. de Botanique, Paris, 1924), maar tevens blijft de lichtintensiteit te sterk om een grootere ontwikkeling der overige groenwieren toe te laten.
Hierbij dient nog een merkwaardig feit vermeld te worden, dat alles, wat we betreffende het voorkomen der groenwieren en in het bijzonder van Trentepohlia in Kongo hebben waargenomen, komt bevestigen. Hier en daar treft men in Kongo een epiphytische plant aan, die een groenachtig geel bosje vormt van 0,5 tot 1 cM. hoogte en meestal met een diameter van 1 à 2 cM.
Het heeft het uitzicht van Trentepohlia, wat bij nadere beschouwing ook juist blijkt te zijn. Wanneer men nu nog nauwkeuriger deze bosjes bekijkt, blijkt weldra dat we met een korstmos te doen hebben.
We zien dus dat de Trentepohlia zich hier wel kan ontwikkelen, wanneer ze maar tegen den geringen vochtigheidsgraad beschut is. Want al hebben we met een korstmos te maken, in dit geval is de zwam van zeer bijkomstige beteekenis. Uitzicht, groei, stand en microscopisch onderzoek, alles wijst op een Trentepohlia. Alleen, wanneer men heel nauwkeurig toeziet, ziet men de Trentepohlia omgeven met een zeer licht, wijdmazig mycelium. Het is een biologisch zeer merkwaardig geval, dat alle gegevens omtrent het verschil in voorkomen der groenwieren in de tropische gewesten komt verduidelijken en bewijzen.
Dat er in Kongo uiterst weinig epiphyle algen voorkomen is ook aan den geringen vochtigheidsgraad te danken. Waar we epiphylen ontmoeten zijn het overwegend korstmossen.
In sommige uitzonderingsgevallen, zooals bij de watervallen van de Tshopo bij Stanleyville, waar de lucht steeds met waterdamp gevuld is, zijn de epiphylen veel talrijker en kan men den toestand eenigszins met dien van Java vergelijken.
Belangrijk is het feit dat er in Zuid-Afrika een zeer rijke luchtwierflora voorkomt.
| |
| |
In zijn studie over de luchtwieren van Zuid-Afrika vermeldt Printz 19 Chlorophyceëen en 5 Myxophyceëen. Men ziet hieruit welk een belangrijke rol de groenwieren hier spelen en tevens valt het op dat ze verdwijnen uit de luchtwierflora van Kongo.
Bij de vergelijking met de tropische gewesten, vooral met de gegevens van Fritsch, wordt Printz getroffen door de groote armoede aan Myxophyceëen en spreekt het vermoeden uit dat het materiaal, dat hij te zijner beschikking had, niet methodisch genoeg verzameld werd.
We mogen nu echter aannemen, dat, al zou een meer methodisch verzamelen nog meer luchtwiersoorten doen vinden, de myxophyceëen in verhouding nooit in een belangrijk grooter aantal zouden voorkomen.
Printz wijst ook zeer terecht op het feit, dat de luchtwierfloras der verschillende landen veel meer verschillen aantoonen dan de zoetwaterwierfloras.
We weten nu ook met zekerheid waaraan dit te wijten is en alles komt mijn biogeographische indeeling in drie groote rijken: het halitische, het hygrotische en het anhygrotische rijk steunen.
Uit het voorafgaande blijkt, dat het geringe getal epiphyten in Kongo niet te wijten is aan het ontbreken ervan op het Afrikaansche vasteland, maar wel aan de oekologische omstandigheden, die in Kongo heerschen.
Ook Fremy, die een vijftiental algenmonsters van Fransch Afrika onderzocht, n.l. van de Oubangui-Chari (circonscription Haute Kotto), kwam tot de zelfde resultaten.
Hij vond 33 Myxophyceëensoorten, waarvan ongeveer 26 luchtsoorten.
De meeste auteurs maken geen voldoende onderscheid tussche echte luchtvormen (epiphylen, epiphyten en epilithen) en grondvormen, die op den bodem voorkomen, na een slagregen en zich ontwikkelen zoolang er een laag water blijft staan, om met het opdrogen te verdwijnen of te kwijnen, totdat een nieuwe regen hun weer gelegenheid geeft zich verder te ontwikkelen.
We vinden bij Frémy onder andere standplaatsen, die op de volgende wiize beschreven zijn: ‘Rochers gréseux, dans des suintements’. Het spreekt vanzelf, dat de wieren, die wel op steenen, maar dan toch ‘dans des suintements’ gevonden werden, niet tot de luchtwierflora mogen gerekend worden.
We moeten steeds bewerkingen van vreemde gegevens, die niet met een oekologisch doel opgesteld werden, voorzichtig bekijken.
Alhoewel uit alles op te maken is, dat Frémy maar over een zeer onvolledig materiaal beschikte, kan men een overeenkomst met wat we tot nog toe konden vaststellen niet ontkennen.
| |
| |
Zijn gegevens komen alles wat blijkt uit mijn persoonlijke vergelijking van Java en Kongo bevestigen.
Van de twee algemeene gevolgtrekkingen van Frémy is de eerste van belang voor de kennis der tropische algologie.
‘De luchtwierflora van Haute Kotto is zeer verschillend van de zoetwaterwierflora. De eerste vertoont vormen met een zeer gering verspreidingsgebied.’ De Myxophyceëen, welke Frémy vermeldt, komen alle van den bodem, van steenen of van moerassen.
Samenvattend zien we dus voor de luchtwieren een groot verschil in de associaties van Java en Kongo. Dit is gemakkelijk te verklaren door het verschil in vochtigheidsgraad van de lucht van beide landen.
| |
II. Zoetwaterwieren.
A. Myxophyceëen.
De studie der zoetwaterwieren van Ceylon bracht Fritsch ertoe als zeer waarschijnlijk aan te nemen, dat in de tropen, voornamelijk in grootere wateren, de Myxophyceëen steeds overheerschen.
Dit feit is zoo in het oog vallend, dat men er zich over verwondert dat het pas in 1907 als een nieuwe opmerking beschreven werd, en nog veel meer verbaasd is men, als men ziet dat het werk van Fritsch evenals dat van Apstein tot omstreeks 1920 bijna geheel onopgemerkt is gebleven.
Alle aanteekeningen van Fritsch betreffende Ceylon heb. ik voor Java kunnen bevestigen, terwijl de toestanden in Kongo geheel anders bleken te zijn.
Ik wil hier in het kort de feiten samenvatten.
De blauwwieren overheerschen zeer dikwijls alle andere wieren, vooral in groote waterbekkens. Daar, waar ze niet overheerschen vormen ze toch een zeer belangrijk bestanddeel van de flora. De feiten, door Fritsch voor Ceylon aangehaald, worden voor Java door mijne onderzoekingen ten eenenmale bevestigd.
Inderdaad vond ik op Java niet minder dan 142 voor Java nieuwe soorten van Myxophyceëen, zoodat van dit land thans 197 soorten bekend zijn.
Niet alleen ten opzichte van de quantitative verspreiding, maar ook voor wat de milieus, waarin de blauwwieren vooral overheerschen, betreft, zien we op één punt na volledige overeenstemming tusschen Ceylon en Java.
Fritsch heeft zich bij zijn studie op de gegevens der literatuur moeten beroepen. Ik ben in de gelukkige omstandigheid me op eigen onderzoekingen te kunnen steunen.
| |
| |
Wanneer ik nu mijn waarnemingen in dit opzicht naga, zie ik, dat de Myxophyceëen, welke ik vond, als volgt in te deelen zijn:
Kleinere stilstaande wateren |
77 soorten. |
Grootere stilstaande wateren |
23 soorten. |
Stroomend water |
14 soorten. |
Aarde |
14 soorten. |
Epiphyten |
14 soorten. |
Dus bijna overal komen er gunstige omstandigheden voor hunne ontwikkeling voor.
Ik kan het met Fritsch echter niet eens zijn, wanneer hij zegt: ‘as a general rule the smaller the dimensions of a tank the less pronounced is the blue-green element found to be.’
Wat ik steeds heb opgemerkt in de tropen is, dat hoe kleiner een waterbekken is, des te meer doet het feit zich voor dat slechts één enkele wiersoort alles overheerscht. Dat dit op Java meestal een Myxophycee is, kan men als het ware vanzelfsprekend noemen. Maar het komt ook voor, dat we met een Groenwier Botriococcus braunii of een flagellaat of zelfs een Pediastrumsoort te doen hebben.
In grootere vijvers zijn de levensomstandigheden menigvuldiger en het aantal wiersoorten dus ook grooter. Dit feit moet dus op volgende wijze omschreven worden.
In zeer kleine waterbekkens ziet men vaak het overheerschen van één enkele wiersoort, waarbij we op Java dikwijls met een Myxophycee te doen hebben. Van de kleine watermassas, die soms maar enkele vierkante Meters beslaan tot de grootere stilstaande wateren, vinden we alle overgangen en naarmate de watermassa grooter is, zijn de wiersoorten talrijker. Toch maken de Myxophyceëen steeds een niet onbelangrijk deel ervan uit.
Quantitatief overheerschen de overige families steeds in grootere wateren, maar zelden zijn de Myxophyceëen totaal afwezig.
Typeerend is dus het feit, dat Myxophyceëen op Java overal voorkomen en meestal in groot aantal.
Een ander beeld van de belangrijkheid der blauwwieren in de algenflora van Java geeft ons het overzicht van het aantal wiersoorten van elke familie, welke ik tot omstreeks eind 1920 vond.
Myxophyceae |
92. |
Flagellatae |
42. |
Diatomeae |
55. |
Desmidiaceae |
45. |
Chlorophyceae |
62. |
| |
| |
Deze cijfers toonen ons eens te meer het overheerschen der blauwwieren aan.
Over de biologische rol der blauwwieren op Java heb ik destijds reeds een korte mededeeling gedaan, als inleiding van mijn tweede bijdrage tot de kennis der Myxophyceae op Java. Ik wil deze hier niet herhalen.
In Kongo daarentegen vond ik tot nog toe van de verschillende families volgende aantallen soorten:
Myxophyceae |
35. |
Diatomeae |
57. |
Desmidiaceae |
30. |
Flagellatae |
62. |
Chlorophyceae |
45. |
Alhoewel deze cijfers nog niets definitiefs hebben, daar mijn onderzoekingen nog steeds doorgaan, leeren ze ons toch dat in het algemeen Kongo veel armer aan Myxophyceëen is en dat ook de Chlorophyceëen er in veel geringer aantal voorkomen.
Bepalen we ons voorloopig tot de eerste groep, dan bestaat er geen twijfel of we hebben hier met een geringere beteekenis der blauwwieren te doen.
Laat ons nu even nagaan, waar we de tot nog toe gevonden Myxophyceëen in Kongo aantroffen.
In stilstaand water vonden we 9 soorten. |
In stroomend water vonden we 9 soorten. |
Op aarde, steenen, meestal tusschen mos, 21 soorten. |
Epiphytisch voorkomend geen. |
Hierbij dient opgemerkt te worden:
1o | dat ik tot on heden nog geen meren van Kongo heb kunnen onderzoeken |
| |
2o | dat ik als epiphyten alleen beschouw en noteer, deze, die onafhankelijk van de epiphytische mossen op boomen leven. De soorten, die tusschen mos op boomen aangetroffen werden, vindt men in hetzelfde midden ook op steenen, op den grond enz. |
We zien dus, dat niet alleen als luchtwieren, maar ook als zoetwaterwieren de Myxophyceëen in Kongo een veel geringere rol spelen dan in Indië.
Voor luchtwieren, hebben we destijds reeds de uitlegging gegeven voor wat het quantitatieve voorkomen betreft. De vochtigheidsgraad is hier de verantwoordelijke factor.
Wat het water aangaat, hier blijf ik het antwoord schuldig. Misschien zullen mijn verdere onderzoekingen in deze opheldering brengen.
| |
| |
Ziehier de indeeling der door Frémy gevonden soorten, uit Haute-Kotto afkomstig:
Myxophyceae |
33. |
Flagellatae |
3. |
Volvocales |
1. |
Protococcales |
14. |
Ulotrichales |
6. |
Desmidiaceae |
18. |
Oedogoniales |
4. |
Zygnemales |
1. |
Heterokontae |
1. |
Diatomeae |
7. |
Florideae |
1. |
Wat nu de vindplaatsen betreft zien we:
Bodem |
Myxophyceae |
15. |
Steenen |
Myxophyceae |
15. |
Steenen |
Zygnemales |
1. |
Moerassen |
Myxophyceae |
7. |
Moerassen |
Volvocales |
1. |
Moerassen |
Protococcales |
14. |
Moerassen |
Ulothrichales |
5. |
Moerassen |
Oedogoniales |
3. |
Moerassen |
Desmidiaceae |
3. |
Moerassen |
Diatomeae |
6. |
Moerassen |
Zygnemales |
1. |
Moerassen |
Heterokontae |
1. |
Plassen |
Flagallatae |
3. |
Plassen |
Protococcales |
1. |
Plassen |
Ulotrichales |
3. |
Plassen |
Oedogoniales |
2. |
Plassen |
Desmidiaceae |
16. |
Plassen |
Zygnemales |
2. |
Plassen |
Heterokontae |
1. |
Plassen |
Diatomeae |
1. |
Ziehier in welke milieus de Myxophyceëen gevonden waren:
I. |
Rochers graniteux |
2 soorten. |
II. |
Terre sur graviers de latérite |
3 soorten. |
III. |
Graviers de latérite relativement secs |
1 soort. |
IV. |
Graviers humides de latérite |
3 soorten. |
V. |
Rochers gréseux dans des suintements |
10 soorten. |
VI. |
- Sol très humide, saison des pluies |
12 soorten. |
VII. |
Sur terre nue très humide, saison des pluies |
1 soort. |
VIII. |
Marais sur terre très humide |
4 soorten. |
IX. |
Marais, eaux stagnantes |
2 soorten. |
| |
| |
Dus 10 soorten en 12 soorten op twee heel speciale vindplaatsen, welke in alles overeenkomen met de vindplaatsen, welke de meeste soorten in de andere tropische landen opleverden.
Wat de andere vindplaatsen betreft, naarmate de middens droger worden wordt het aantal soorten geringer. De vochtigheid van de lucht is dus niet voldoende, zooals op de meeste plaatsen op Java.
Betreffende de blauwwieren van het zoet water zien we dus ook volledige overeenstemming tusschen Java en Ceylon, terwijl Midden-Kongo ook hier weer een tusschenplaats inneemt.
Wat het aantal soorten in verhouding tot de overige wieren en de natuur van hunne vindplaatsen betreft ook een zekere overkomst tusschen Midden Belgisch Kongo er Oubangui-Chari. Doch voor de laatst genoemde Afrikaansche streek zijn de gegevens nog te onvolledig om tot algemeene conclusies te kunnen overgaan.
| |
B. Groenwieren.
Fritsch geeft voor het voorkomen der groenwieren op Ceylon 7 kenmerken op, die ik over het algemeen insgelijks voor Java heb kunnen vaststellen.
Deze kenmerken zijn:
1o | het betrekkelijk geringe voorkomen van Cladophora en Rhizoclonium en de daaruit voortvloeiende schaarschte van een aantal kenmerkende waterepiphyten, welke in Europeesche wateren daarop één hunner meest geschikte substrata vinden, zooals Cocconeis placentula, Synedra splendens enz. |
2o | de vervanging van genoemde geslachten door Pithophora. |
3o | de groote schaarschte aan Vaucheria, zoowel water- als landsoorten, en Botrydium. |
4o | het betrekkelijk geringe voorkomen van Ulotrichales en Confervales |
5o | de belangrijke rol, welke het geslacht Spirogyra speelt met de betrekkelijke schaarschte der andere Zygnemaceae, de kenmerkende systematische samenstelling van de voorkomende Spirogyrassoorten. |
6o | het betrekkelijk overvloedig voorkomen van draadvormige Desmidiaceae. |
7o | het betrekkelijk geringe voorkomen van breede Oedogoniumsoorten. |
| |
| |
| |
1. Cladophoraceae.
Gaan we al deze punten één voor één na, dan zien we:
voor Java is het eerste punt volkomen juist, alleen moet men doen opmerken, dat in hooger gelegen streken, vooral in de snel voortvloeiende stroomen de Cladophorasoorten geen zeldzaamheid zijn.
De uitleg van Fritsch is dus volkomen juist. Cladophora en Rhizoclonium kunnen alleen in goed doorluchte wateren gedijen.
In Kongo is het aantal Cladophorasoorten (misschien ook Rhizoclonium) grooter. Mogelijk heeft de temperatuur hier invloed op.
Zeer opmerkelijk is weer het feit, dat Schmidle in het Nyassa-meer en daar rondom maar betrekkelijk weinig Cladophorasoorten vond. Ik vond deze alge maar tweemaal vermeld.
In Kongo vond ik Cladophora glomerata tweemaal tot nu toe in stilstaand water, namelijk in een zeer kleine vischvijver, en ééns in een stroom.
Stigeoclonium lubricum Kuetzing vond ik één enkelen keer in een kleine vischvijver. Later vond ik Stigeoclonium tenue nog eens op den bodem te Ponthierville (10-III-1926).
Wat het tweede punt beteft, ik heb Pithophora op Java alleen aan de kust en te Buitenzorg aangetroffen, en zooals blijkt uit mijn aanteekeningen betreffende deze wiersoort kan men geenszins den zin van Fritsch als juist aannemen. De rol van Pithophora is in geen enkel opzicht te vergelijken met die van Cladophora en Rhizoclonium in de gematigde streken.
In Kongo heb ik nooit een Pithophora gevonden en voor zoover het uit de mij beschikbare literatuur blijkt, is deze alge ook tot nog toe in tropisch Afrika niet gevonden geworden.
| |
2. Siphonales.
Wat de groote schaarschte aan Vaucheria en Botrydium betreft zien we weer, dat Ceylon en Java in dit opzicht geheel overeenkomen.
Daarentegen heb ik in Belgisch Kongo reeds Botrydium aangetroffen, en wel in de gewone levensvoorwaarden. We zien hier dus een soort tusschenstadium, waarbij Kongo als het ware een minder typisch tropische algenflora vertoont dan alle andere warme landen.
Eén enkelen keer heb ik tot nog toe Vaucheria in onze kolonie waargenomen en dit was op vochtige aarde, volkomen blootgesteld aan de zon. Maar het wier was in een paar dagen opgekomen en verdwenen en de periode van opkomst viel samen met een grauwe lucht en een vochtige atmospheer.
| |
| |
Zouden we hier te doen hebben met een geval, waar een wier zicht zoo snel ontwikkelt, dat een zestal dagen betrokken lucht en vochtige warmte voldoende zijn om een ontwikkeling toe te laten als in andere tropische gewesten? Het lijkt zeer waarschijnlijk, maar verdere waarnemingen moeten dit feit nog komen bevestigen.
| |
3. Miscrosporales en Ulotrichales.
Op Java werd Microspora flocosa (Vauch.) Thuret in een kleine vischvijver, Microspora, pachyderma (Wille) Lagerheim in een langzaam stroomende rivier en nog eens in een kleine vijver gevonden. Al deze gegevens komen zeer goed overeen met wat Fritsch ons mededeelt over Ceylon.
Ulothrix werd in volkomen stilstaand water gevonden, maar tevens in een zeer bijzonder midden, namelijk in de bladtrechters van Bromeliaceëen, zoodat deze vondsten de beweringen van Fritsch volstrekt niet tegenspreken, integendeel, want in deze bladtrechters moet de hoeveelheid opgeloste zuurstof betrekkelijk groot zijn.
Volgens Fritsch was Draparnaldia in 1907 enkel van Ecuador en van de Sandwicheilanden bekend. Ik heb verschillende soorten van dit geslacht in snelvloeiende, goed doorluchte bergbeekjes op Java gevonden.
In Kongo vond ik tot nog toe geen enkel exemplaar.
| |
4. Zygnemales.
Wat de opmerkingen van Fritsch betreffende de Zygnemales in de warme landen aangaat, hier zien we een volkomen overeenkomst tusschen alle door mij onderzochte tropische gewesten en Ceylon. Bijna uitsluitend in stilstaand water worden ze gevonden en het zijn meestal breede vormen met meerdere chromatophoren.
Wat Fritsch zegt: ‘In Ceylon Spirogyra was found most abundantly in smaller, absolutely stagnant pieces of water (small ditches, rice fields etc.) and generally occured in localities where it was more or less shaded either by a dense growth of aquatic Phanerogams or by the surrounding terrestrial vegetation’ is ten volle toepasselijk èn voor Java, èn voor Kongo. Steeds vond ik Spirogyrasoorten in zeer ondiep stilstaand of zeer langzaam vloeiend en meestal beschaduwd water.
Buiten de vindplaatsen, reeds gepubliceerd in het Botanisch Jaarboek XIX, 1925, vond ik Spirogyrasoorten zeer dikwijls in een moeras te Stanleyville waardoor het water van een kleine bron sijpelde, verder in een kleine vischvijver en bijna overal in heel kleine beekjes rond Stanleyville, maar steeds daar, waar
| |
| |
het bosch opengehakt was, zoodat de plaats steeds beschaduwd, maar toch voor enkele zonnestralen toegankelijk was.
Wanneer men de beekjes naar de bron toe of in tegenovergestelde richting het bosch in volgt, verdwijnen de spirogyravlokken geheel.
Tot nog toe vond ik geen enkele Zygnemasoort in Kongo, maar de Mougeotias integendeel zijn er uiterst algemeen, dit blijkt niet altijd uit mijn lijsten, maar het komt heel zelden voor, dat men de reproductie waarneemt, zoodat men de soort bijna nooit kan bepalen. Daarom is deze geslachtsnaam zoo weinig in mijn lijsten vermeld, maar desniettemin komen de Mougeotias rond Stanleyville bijna overal in stilstaand water geregeld voor.
Dat ik in Midden-Kongo Debarya reeds meerdere malen gevonden heb, werd reeds aangestipt. (Botanisch Jaarboek, XIX).
| |
6. Desmidiaceae.
Ten opzichte der Desmidiaceae kan ik voor Java weer alles bevestigen wat Fritsch van Ceylon mededeelt.
Hyalotheca dissiliens de Brébisson is een steeds terugkeerende vorm, ook treft men er vaak ketens van soorten aan, zooals Micrasterias, die meestal als alleen voorkomende soorten geboekt staan.
In Kongo integendeel bemerken we weer een geheel ander voorkomen. Desmidiaceae zijn hier volstrekt niet zeldzaam, maar draadvormige soorten vindt men er maar bij groote uitzondering. Groote vormen als Pleurotaemium, Docidium, Penium, Closterium daarentegen komen hier vooral voor. Een rijkdom van kleinere vormen, zooals ik die op Java zag, heb ik in Kongo nooit aangetroffen.
De op Java zoo veel aangetroffen Xanthidium antilopaeum (de Brébisson) Kuetzing met de variëteit Javanicum Nordstedt heb ik tot nog toe nooit in Kongo ontmoet. Het geslacht Micrasterias is hier door een zeer bijzonderen vorm, Micrasterias apiculata var. tjitjeroekensis vertegenwoordigd. Terwijl alle overige Micrasteriassoorten hier totaal ontbreken, zien we de genoemde regelmatig in groot aantal in den omtrek van Stanleyville voorkomen. Schmidle vermeldt verschillende soorten voor het Victoria Nyanzameer en zijn omstreken. Van Madagascar zijn ook weer verschillende soorten bekend. De gegevens van Schmidle komen zeer goed overeen met wat we weten van Java.
| |
7. Florideae.
Wat de Florideae betreft, het eigenaardige voorkomen van Batrachospermum in Kongo en het ontbreken van dit geslacht
| |
| |
op Java werd reeds vroeger aangestipt (Botanisch Jaarboek XIX) Zeer opvallend is het voorkomen van Batrachospermum in beneden-Kongo, Mayombe, vanwaar ik een exemplaar ontving.
In Kongo is Batrachospermum volstrekt niet zeldzaam, maar over de verspreiding en zijn oorzaken is nog niets bekend. Schmidle vermeldt geen enkel exemplaar voor het Nyassameer en zijn omgeving, terwijl hij toch over goed materiaal, dat gedurende een geheel jaar door een vakman bijeen gebracht was, beschikte.
| |
Algemeene gevolgtrekkingen.
De conclusies van Fritsch in 1907 voor de lucht- en zoetwaterwieren van Ceylon gemaakt, zijn in hoofdzaak voor Java bevestigd. Deze twee tropische gewesten kunnen in alle opzichten met elkaar vergeleken worden en behooren tot één algologisch biogeographisch gebied.
De samenstelling van de wierflora van Midden-Kongo, zoowel voor wat de luchtwieren als de zoetwaterwieren betreft, is geheel verschillend van die van Ceylon en Java.
Belgisch-Kongo neemt in dat opzicht een tusschenplaats in, er komen typisch Europcesche associaties in voor, maar ook weer typisch tropisch-Indische.
Wat de luchtwieren betreft kunnen we de afwijkingen verklaren door het verschil in lichtintensiteit met Europa en het verschil in vochtigheidsgraad met Indië
Voor het zoetwater is er tot nog toe geen verklaring te geven.
Van een algologisch-biogeographisch standpunt heeft Oost-Airika meer gelijkenis met Indië dan met Midden-Kongo.
| |
Bibliographie
Apstein, C. Das Plankton im Colombo-See auf Ceylon. Zoöl. Jahrb. Abt. Syst. XXV, 1907.
Apstein, C. Das Plankton des Gregory-Sees auf Ceylon. Zoö1, Jahrb. Abt. Syst. XXIX, p. 661, 1910.
Borge, O. Die von Dr. F.C. Hoene während der Expedition Roosevelt Rondon gesammelten Süsswasseralgen. Ark. för Bot. XIX, 1925.
Bernard, Ch. Protococcacées et Desmidées d'eau douce récoltées à Java. Batavia, 1908.
Bernard, Ch. Sur quelques Algues unicellulaires d'eau douce récoltées dans le Domaine Malais. Buitenzorg, 1909.
| |
| |
Brehm, V. Das Plankton der Tropenseen. Intern. Rev. d. ges. Hydrob. u. Hydrogr. X, 1922, p. 160.
Brehm, V. Beobachtungen über die Entstehuug des Potamoplanktons. Intern. Rev. ges. Hydrob. u. Hydrogr. 1911 p. 311.
Bruhl, P. and Biswas, K. Algae epihyticae epiphloiae Indicae or Indian Bark Algae. Journ. Depart. Sc. Calcutta Univers. V, 1923.
Fremy, P. Contributions à la flore algologique de l'Afrique équatoriale française. Rev. algol. I, 1924, p. 28.
Fritsch, F.E. The Subaërial and Frehwater Algal Flora of the Tropics. Ann. Botan. XXI, 1907. p. 235.
Fritsch, F.E. A general consideration of the subaërial and Freshwater Algal Flora of Ceylon. Proc. Roy. Soc. B. Vol. LXXIX, 1907. p. 197.
Fritsch, F.E. A first Report on the Freshwater Algae mostly from the Cape. Ann. South Afr. Mus. IX. p. 483.
Fritsch, F.E. Some Freshwater Algae from Madagascar. Ann. Biol. Lac. VIII, 1914, p. 40.
Geitler, L. Studien über das Haematochrom und die Chromatophoren von Trentepohlia. Oesterr. bot. Zeitschr. 1923, p. 76-83.
Gutwinski et Chmielewski. Contribution à l'étude des algues du Cameroun. Ann. Biol. Lac. I, 1906, p. 169-'79.
Gutwinski. De Algis a Dr. M. Racoborski anno 1899 in insula Java collectis. Bull. intern. Ac. Sc. Cracovie. Nov. 1903, p. 575.
Gutwinski, R. Addimenta ad floram algarum Indiae Batavorum cognocendam. Verh. Ak. Wiss. Krakau XXXIX, 1902, p. 287.
Hariot, P. Liste des algues recueillies au Congo par M.H. Lecomte. Journ. de bot. IX, 1895, p. 242.
Hariot, P. Quelques Algues du Brésil et du Congo. Notarisia VI. 1891, p. 12-17.
Koorders, S.H. Notiz über die dysphotische Flora eines Süsswassersees in Java. Kruidk. Archief, 3de serie, 2de stuk.
Lemmermann, E. Protophyten Plankton von Ceylon. Zoöl. Jahrb. Syst. XXV. 1907, p. 263.
Lemmermann, E. Ueber die von Herrn Dr. Walter Volz auf seiner Weltreise gesammelten Süsswasseralgen. Abh. Nat. Ver. Bremen XVIII, 1906, p. 143.
Möbius, M. Beitrag zur Kenntnis der Algenflora Javas. Ber. d.d. Bot. Ges. XI. 1893, p. 118.
| |
| |
Munster Ström, K. Studies in the Ecology and geographical Distribution of Freshwater Algae and Plankton. Rev. alg. I 1924, p. 127.
Nordstedt, C.F.O. Sötsvattenalger fra Kamerun. Bot. Notiser 1897, p. 131.
Oltmanns, Fr. Morphologie und Biologie der Algen II. Aufl 1923.
van Oye, P. Ueber das Plankton des Tjiliwoengflusses bei Batavia (Niederl. Indiën) Intern. Rev. d. ges. Hydrob. u. Hydrogr. IX, 160.
van Oye, P. Zur Biologie von Trentepohlia auf Java. Hedwigia LXIV, 1923, p. 123.
van Oye, P. Contribution à la connaissance de la flore et de la faune miscroscopiques des Indes néerlandaises. Ann. Biol. Lac. XI, 1922.
van Oye, P. Uit de biologie van een Luchtwier. Tropische Natuur, Batavia 1922, p. 7.
van Oye, P. Les Flagellates du Congo-Belge. Bull. de la Soc. roy. de Bot. de Belg. 1925.
van Oye, P. Recherches sur la Biologie de Ravanala madagascariensis Sonner. Rev. Zoöl. afr. Suppl. Bot. XI, 1923, p. B18.
van Oye, P. Le Potamoplankton du Ruki au Congo-Belge et des pays chauds en général (in druk).
van Oye, P. Influence des facteurs climatiques sur la répartition des épiphytes à la surface des troncs d'arbres à Java. Rev. gén. de Bot. XXXIII, 1921, p. 161.
van Oye, P. Sur l'écologie des épiphytes des troncs d'arbres à Java. Rev. génér. de Bot. XXXVI 1924, p. 12.
van Oye, P. Ecologie des Epiphytes des troncs d'arbres au Congo-Belge. Rev. génér. de Bot. XXXVI, 1924, p. 481.
van Oye, P. Note sur les Micro-organismes de l'eau saumâtre du vieux Port de Batavia. Ann. Biol. Lac. X, 1921.
van Oye, P. Les marais de la Province de l'Equateur au point de vue hygiénique. Bul. agric. du Congo-Belge. XIV, 1923, p. 535.
van Oye, P. Les Hydrodictyaceae de Java. Nuova Notarisia XXXIV, 1923.
van Oye, P. Biologie et ecologie du Phytoplancton d'un lac tropical. Bull. Soc. roy. Bot. de Belg. LVI, 1924.
van Oye, P. Korte bijdrage tot de systematiek en de biologie der wieren van Belgisch-Kongo. Botanisch Jaarboek XIX, 1924, p. 162-176.
| |
| |
van Oye, P. Zur Biologie des Potamoplanktons auf Java. Intern. Rev. d. ges. Hydrob. u. Hydrogr. X p. 362.
van Oye, P. Zweiter Beitrag zur Biologie des Potamoplanktons auf Java. Intern. Rev. d. ges. Hydrob. u. Hvdrogr. Band XII, p. 48.
van Oye, P. Beitrag zur Myxophyceenflora von Java. Hedwigia LXIII, 1921, p. 174-197.
van Oye, P. Zweiter Beitrag zur Myxophyceenflora von Java. Hedwigia LXIV, 1923, p. 268-285.
van Oye, P. Einteilung der Binnengewässer Javas. Intern. Rev. d. ges. Hydrob. u. Hydrogr. X, p. 7.
van Oye, P. Kurzer Beitrag zur Kenntnis von Pithophora sumatrana (Mart.) Wittr. Hedwigia LXIII, 1921, p. 43-47.
van Oye, P. Oekologie der microorganismen met bijzonderheden betreffende Java. Versl. en Mededeelingen Kon. Vl. Acad., Maart 1922, p. 361.
van Oye, P. De Euglenaceae van Java. Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad., Maart 1922, p. 397.
van Oye, P. De microflora en fauna der bladtrechters van Bromeliaceae. Natuurw. tijdschrift, 1923.
van Oye, P. Tweede bijdrage tot de kennis der Euglenaceae van Java. Versl. en Meded. Kon. Vl. Academie, 1924.
Printz, H. Subaërial Algae from South Africa. Det. Kgl. Norske Vidensk. Selsk., 1920, no 1.
Schmidle, W. Das Chloro- und Cyanophyceenplankton des Nyassa und einiger anderer innerafrikanischer Seen. Engler Bot. Jahrb. XXXII, 1902.
Schmidle, W. Die von Prof. Dr. Volkens und Dr. Stuhlmann in Ost-Afrika gesammelten Desmidiaceen. Engl. Bot. Jahrb. XXVI, 1898.
West, W. & G.S. Algae from Central Africa. Journ. Bot. 1896.
West, W. & G.S. Welwitsch's African Freshwater Algae. Journ. Bot. XXXV, 1897.
West, W. & G.S. A contribution to the Freshwater Algae of Ceylon. Trans. Linn. Soc. London (2) VI Bot., 1901-1905.
De Wildeman, E. Quelques notes sur la flore algologique du Congo. Compt. rend. Soc. roy. Bot. de Belg. XXVII, 1889, p. 6-10.
De Wildeman, E. Flore des algues de Buitenzorg. Leiden 1900.
Woloszinska, J. Das Phytoplankton einiger Javanischer Seen. Bull. Acad. Sc. Cracov. 1912, p. 649.
|
|