| |
| |
| |
Was Beethoven een Vlaming?
door Mej. M.E. Belpaire, werkend lid der Kon. Vlaamsche Academie.
De 26e Maart 1927 zal de eeuwverjaring aanbrengen van Beethoven's afsterven. Over heel de wereld zal, bij deze gelegenheid, de nagedachtenis gevierd worden van den grootsten aller toonkunstenaars. Ik zou in den schoot onzer Vlaamsche Academie eens willen onderzoeken of wij, Vlamingen, niet eene bijzondere reden hebben om ons te verheugen in 's meesters groeienden roem.
De vraag die ik stel is de volgende: Hoort Beethoven ons niet toe èn door zijn bloed èn door den aard zelf van zijn genie. Zij is dus tweeledig, en wacht op een dubbel antwoord. Het eerste echter zal ik schuldig blijven. Het is nog niet uitgewezen uit welke streek van ons land de van Beethovens - 's meesters voorouders - afkomstig waren. De eenen beweren: Antwerpen, de anderen de kanten van Leuven. Om tot zekerheid te komen ware eene grondige studie noodig, het doorsnuffelen van archieven en documenten, wat geheel buiten mijne bevoegdheid valt. Hoe wenschelijk ware het echter dat dit vraagstuk eens voor goed onderzocht en opgelost wordt. Is geen Vlaming in staat deze schitterende parel aan onze kunstkroon vast te hechten?
Heerscht er twijfel over Beethoven's voorouders, dit toch staat vast: zijn grootvader, naar wien hij, in het doopsel, Louis werd genoemd, was een uitgeweken Vlaming, opvolgenlijk zanger aan het hof van de Keurvorsten Clemens-August en Maximiliaan-Frederik, te Bonn. En een alom geëerd en gevierd man was deze Vlaming. Trouwens de betrekkingen tusschen de Nederlanden en het Rijnland, en het verdere Oostenrijk, waren toen ter tijd zeer druk. Wij weten dus stellig dat Vlaamsch bloed in de aderen van onzen Beethoven vloeide. Doch wat ik mij tot taak heb gekozen, is van geheel anderen aard. Uit de studie van zijn gewrochten, van zijn leven, van zijne gemoedsstemming moet ik herleiden of wezenlijk zijne ziel - en bij gevolg zijn kunst - den Vlaamschen stempel draagt.
Voor mij staat dat rotsvast; maar die overtuiging moet ik u zoeken mede te deelen. Zoete en aangename taak voorwaar, voor iemand die èn den onsterfelijken Beethoven èn haar volk zoo vurig bemint.
Eerst en vooral dien ik, hoe vluchtig ook, de algemeene
| |
| |
trekken van onzen volksaard in 't licht te stellen. Ik zal wel geene logenstraffing hoeven te vreezen, zoo ik ze herleid tot drie hoofdeigenschappen: vroomheid, vrijheidszin, kuischheid van zeden.
Ons volk is vroom van aard, ernstig in handel en wandel - hoe uitbundig ook zijn vroolijkheid soms uitspatte - taal van wilskracht en noest in den arbeid.
Ons volk is wars van dwang - daar geeft zijn heele geschiedenis getuigenis van. Vroeg of laat weet het alle vernederende kwelling af te schudden, 't zij van inheemsche dwingelandij, 't zij van vreemde verdrukking; niet pralerig is deze trots, maar onverschrokken en hardnekkig.
Ons volk, in het algemeen gesproken, is kuisch van zeden, houdt van familieleven, familiedeugden. Geen trouwer spiegel van een volksaard dan zijne literatuur; en indien men wil onderzoeken wie onze volksschrijver bij uitstek is, hij die ‘zijn volk leerde lezen’, dan komt de naam van Conscience van zelf op de lippen. Conscience, de idealist - en daarom zoo gretig verslonden - de romantieker, die geen andere liefde kent of schetst, dan de meest onbezoedelde. Mocht het nog lang waar blijven dat ons volk zich weerspiegelt in die werken van serene levensbeschouwing!
Vroomheid, vrijheidszin, kuische liefde zouden dan de drie hoofdlijnen zijn van 't Vlaamsch gemoed. Vallen zij op Beethoven's genie?
‘Een godsdienstig genie’. Zoo bestempelde onlangs een mijner jonge vrienden, artist van hooge gehalte, den onsterfe lijken meester. En inderdaad dat is de diepe grond van zijn gemoed. Beethoven is als doorkneed van de Godsidee, omdat hij mensch is in den diepsten zin van het woord. Ho! ik zal niet ontkennen dat deze Godsbehoefte, dat deze godsdienstzin, in zijn jeugd, verwaterde tot vaag deïsme, weinig uitstaans had met dogma's; maar wij moeten hem volgen in de ontwikkeling van zijn leven en levensuiting; langs dezen trap, dien men gewoon is te heeten zijn ‘drie manieren’ en die niets anders is dan het geleidelijk opgaan uit vurige jeugd tot rijperen en rijkeren leeftijd, om eindelijk uit te komen in de sereniteit der volkomene zelfovergave. Zoo, in de stormen der jeugd zelfs de geloofsbekommernis niet afwezig was, later, toen het leven zijn wreedste wonden had toegebracht, wanneer liefde en smart de ziel gelouterd hadden tot iets dat enkel in onsterfelijke kunstsnikken - de wondere Adagio's - uiting kon vinden; dan, bloeide de vroomheid op, voor goed, en, kwam stilaan tot wat geen anderen naam kon dragen dan: heiligheid. Tot wat anders kan men herleiden de bovenaardsche zangen der derde periode, heel en al mystische beschouwing?
| |
| |
Maar, kan men opwerpen, heeft die godsdienstigheid iets specifiek Vlaamsch? Hebben andere toonkunstenaars, in Italië, in Duitschland zelf, niet uitgemunt door kerkzangen? Een Bach, bij de protestanten; bij de katholieken een Haydn, die in zijn kinderlijk geloof, een tientje van zijn rozekrans bad, wanneer hij dor van ingeving was.
Haydn's muziek draagt voorzeker een godsdienstig karakter - niet zoo zeer echter zijn muziek voor de kerk. Wat Bach betreft, deze heeft ook de reinste uiting gegeven aan het mystisch gevoel. Toch is hij innig verwant aan de Duitsche godsdienstigheid, terwijl bij Beethoven deze eenvoudigheid, deze grootschheid van lijnen treft, eigen aan 't Vlaamsch genie. Wanneer de bovenaardsche zangen zijner laatste periode klinken, dan rijst onwillekeurig voor den geest het beeld van onzen Ruusbroec. Het is dezelfde innigheid, reinheid; het stille daarbij van 't gemoed, de echtheid der aandoening. Geen vrees voor liefde: een volledige overgaaf aan de gave door God geschonken. De ziel gaat van zelf over in de opperste liefde.
Dat is de hoogste mystiek, zooals een Ruusbroec ze ons leert, en dàt vindt men bij Beethoven terug.
Bach, bij al zijn mystisch gevoel, mist dit bij uitstek warmmenschelijke van Beethovens kunst. Zelden roert hij ous tot weenens toe. Met Beethoven integendeel zijn de tranen altijd gereed, omdat zij uit zijn eigen hart wellen - tranen van heete hefde. Tranen ook van bloedige smart, want het een gaat niet zonder 't ander op onze aarde, en met reden heeft men kunnen zeggen dat de hoogste uiting der menschelijke liefde de smart is.
Ik kan niet genoeg drukken op den menschelijken kant der Beethovenkunst; en dàt juist bestempelt ze als Vlaamsch; want realisten blijven de Vlaamsche mystiekers: een Ruusbroee, een Thomas à Kempis. Hun spiritualiteit gaat niet in nevelachtig idealisme verloren; zij heeft vasten voet op de aarde.
Zoo ook Gezelle, zoo innig vertrouwd met het minste vezeltje van Gods Schepping, en toch zoo hoog stijgend in 't afgetrokken en goddelijke van een Ego flos of een In Speculo.
Met deze spiritualiteit is die van Beethoven verwant.
Onlangs nog kwam een nieuw bewijs mijne overtuiging van Beethoven's vlaamschheid versterken.
Op het laatste feest, jaarlijks door het Peter Benoits-Fonds te Anwerpen gegeven, werden de Hoogmis en het Te Deum van den Vlaamschen meester uitgevoerd. Het had mij meer dan eens getroffen hoe onze Peter Benoit alleen bij machte was mij, en anderen, dien plotsen schok, die siddering van schoonheid te geven, die men ondervindt bij alle echte Beethovenwerken. Maar zijne Quadrilogie had ik niet meer gehoord, sedert den verren tijd van mijne kindsheid. 't Was in 1864 dat mijne tante
| |
| |
Constance, de bekende en toen befaamde artiste, deze godsdienstige werken van den nog jongen meester, te Antwerpen, liet uitvoeren en meezong.
De Hoogmis en het Te Deum zijn twee der voornaamste bestanddeelen dezer Quadrilogie, welke, vreemd genoeg! door Benoit werd getoonzet in de tusschenpoozen van Offenbachs operetten, die hij, te Parijs, in de Bouffes parisiens, dirigeerde. Des te merkwaardiger door het frivole der omgeving, kan het streng en statig karakter van Hoogmis en Te Deum, het grootsche der lijnen, het massale der effecten schijnen. Om het met een woord te zeggen, het bracht mij voor den geest Beethovens hoogst godsdienstig gewrocht, zijn Missa Solemnis, dit onsterfelijk meesterstuk dat hij komponeerde ter eere van zijn Keizerlijken leerling, aartshertog Rudolf, toen deze tot aartsbisschop van Olmütz werd benoemd.
Om dit werk te schrijven trok Beethoven zich in de afzondering terug. Heilig vatte hij zijne taak op; in diepe overtuiging vertolkte hij de woorden der gewijde liturgie en gaf hun ook eene uiting die eenig is in de geschiedenis der kunst. ‘Vom Herzen; möge es zuin Herzen gehen’, had hij geschreven van boven, op de partituur. En als slot, smeekte deze vrome en deemoedige: ‘Schone den Sünder’.
Hoog en laag zijn ook vereenigd in dit toppunt der Beethoven-kunst - de andere Alpentop is de Negende Symphonie - het hoogst-goddelijke verbroedert er met het diepst-menschelijke - zooals in 't Christelijk geloof zelf. Geen spraak dat het Peter Benoitsgewrocht die hoogte zou bereiken; maar is het niet treffend dat eenige familietrekken eene vergelijking zouden opdringen?
Overigens was ik niet de eenige om onder dien indruk te komen. Een Walinnetje en een Fransche priester hadden dezelfde woorden in den mond.
Benoit's kunst is de echte Vlaamsche kunst: vlakke effecten; wijdsche, eenvoudige lijnen, grootschheid van opvatting. In dien zin is zijne muziek aan die van Beethoven verwant; maar weerkeerig kan men daarin een bewijs vinden van Beethovens Vlaamsche gemoedsstemming.
Niet voor het godsdienstige alleen is er gemeenschap tusschen de twee meesters. Is de Quadrilogie een merkwaardig werk, toch is Peter Benoit's macht elders te zoeken, en wel in zijne drie Oratorio's: Lucifer, de Schelde, de Oorlog.
Wie zou niet weggevoerd worden door het tweede deel van De Schelde, waarin onze Vlaamsche meester al den roem van het Vlaamsche land oproept, in stijgende begeestering, om eindelijk te sluiten op het triomfantelijk Wilhelmuslied. Men moet dat gehoord hebben, als ik, te Antwerpen, bij de eerste
| |
| |
uitvoering, toen klimmende geestdrift, stilaan, eene echt vijandig gestemde zaal, meesleepte, in vervoering bracht; toen de meester, als een overheerscher, zijn leidstok neerlegde en koren en orkest, alleen, ten zege liet togen. Onvergetelijk schouwspel!
Doch niet Benoit's roem moet ik hier oproepen; wel dien van Beethoven.
't Is dat beiden putten aan dezelfde bron: de Vlaamsche fierheid, de Vlaamsche onwrikbaarheid, den Vlaamschen onbuigbaar-taaien trots.
Van Benoit hoef ik niet te bewijzen hoe hij Vlaming was van top tot teen en zijn gansch leven wijdde aan de verheerlijking van 't Vlaamsch ideaal.
Van Beethoven stond het bekend, hoe hij met Vlaamsche stugheid, alle flikflooien, alle onmannelijkheid van de hand wees. Zijn eerste biograaf en een zijner intiemen, Schindler, schrijft zijne republikeinsche gevoelens toe aan zijn Nederlandschen oorsprong. Dit ter gelegenheid van de derde symphonie, de Eroica, die, zooals men weet, het genie van Napoleon moest verheerlijken. Doch als de meester hoorde dat zijn held de keizerskroon had aanvaard, scheurde hij zijne partituur in eene opwelling van gramschap.
't Is dat dit genie, bij uitstek, een heldhaftig genie was. Hoe fier, hoe mannelijk zijne tonen klinken, dat bewijst niet enkel de Eroica, de ouverture Coriolan, de partituur Egmont, op Goethe's text, en waarin een onzer nationale helden verheerlijkt wordt. In de meeste van Beethovens composities klinken tonen van onversaagden heldenmoed, ongemeene fierheid. Men denke slechts aan den heldentocht die heet: het eerste deel der Kreutzer-Sonate. Verder, altijd verder en fierder, trekt de ridder, de kampioen, op verovering naar vrijheid en levensideaal.
Een heldenziel was die van Beethoven. Omdat zijn hart een der wijdste was dat ooit heeft bestaan.
Doch daarover later.
Gij zult mij vragen: Is deze verschijning eenig in de geschiedenis der Duitsche muziek? Heeft geen ander toondichter van Duitschen oorsprong die tonen gekend?
En ik antwoord beslist: Neen, geen een. En de reden ligt voor de hand. De Duitschers kennen geen fierheid. Het Duitsche volk is een knechtsch volk, of te trotsch, of te laf. En des te laffer dat het trotscher is. De laatste oorlog heeft het duidelijk uitgewezen. Maar de geschiedenis was reeds daar om het ons te leeren. En zeker zou het niet te Weenen zijn, aan 't hof waar een Keizer zijn dochter schonk aan zijn veroveraar, dat Beethoven lessen zou putten van Vlaamsche onwrikbaarheid. Hij vond ze in zijn bloed.
| |
| |
Ik moet nog wat langer bij dit fierheidsgevoel van den grooten meester verwijlen. Gelijk al zijn eigenschappen, groeide het langs de trappen van zijne drie manieren, tot het, op 't laatst, iets werd dat engelentaal zou vergen.
Oh! mocht ik ze laten galmen die tonen van de laatste kwartetten. Ieder van die bovenaardsche werken heeft zoo'n triomflied, maar zoo subliem, zoo verheven, zoo geheel ontdaan van alle - ik zal niet zeggen: laagheid, want Beethoven heeft die nooit gekend - maar zelfs stoffelijkheid, dat het u vervoert in bovenmenschelijke sferen. Sereen klinkt die overheersching, die zegeviering, nu eens in olympische majesteit, dan veeleer in extatische bezieling - verheerlijking van vroeger lijden, in licht en luister opgaan van voorbije beproeving. Wij zijn hier weer in het Ruusbroec-rijk.
Ik heb nog het derde punt van mijn vertoog te ontwikkelen: Ik moet u spreken van Beethovens eerbaarheid, van zijn maagdelijk gevoel. Er is geen ander woord voor zulke schoonheid.
Dat zijne zeden zuiver waren, daar is nooit twijfel over gerezen. Eenzaam door 't leven gaande, ‘nooit zonder eene liefde’, zeggen ons de tijdgenooten, met een hart dat een oven was van goedheid, van gevoeligheid, heeft hij die schatten enkel in zijn kunst mogen uitstorten. Maar daar blijven zij ook, reukwerk van liefde, snikken van loutere smart, brandende zoenen gevallen - als die van een Magdalena - op de voeten des Zaligmakers. Ik denk op die zangen der laatste perioden: eene Arietta, eene Cavatina, eene Canzona di ringraziamento.
Hier weer komt Ruusbroec voor de oogen, die ons van de liefde wist te spreken op weergalooze wijze: ‘in dezen storm van liefde strijden twee geesten: de geest Gods en onze geest... Uit die twee ontspringt de liefdestrijd in het diepst inwendig ontmoeten; en in het innigst en levendigst bezoeken wordt elke geest door liefde ten sterkste gewond... Dit doet eenparig beide geesten met liefde den eenen in den anderen neigen... Dit doet de lievenden vervlieten.’
Zou men niet zeggen dat de woorden van den Middeneeuwschen Vlaamschen mvstieker geschreven werden voor die wondere Adagio's van sonate, kwartet of symphonie, waarin Beethoven al het smachten en trachten van zijn hart legde, al de tranen eener nooit vergolden liefde, al zijn treuren en rouwen, omdat het leven vergankelijk is, de tijd kort, het menschelijke beperkt, het eeuwige en goddelijke onbereikbaar hier op aarde. Ga voort, onsterfelijke dweper en droomer; wees nooit getroost; geef aan alle zielen, hongerend naar 't ideaal, de vertolking uwer smeekende klanken.
Moet ik verder gaan, Mijne Heeren? Heb ik niet alles gezegd
| |
| |
van Beethovens genie, door zijn liefdegevoel te roemen? Ja, il zou nog kunnen wijzen op het echt Vlaamsche van die liefdemacht, in hare oprechtheid, eenvoudigheid, grondige intimiteit.
Ook in hare kristalreine zuiverheid. Want bij al den gloed der Beethovenzangen, al den hartstocht van zijn lieven en lijden - eene ontredderde zee soms gelijk - is niet één noot te vernemen die niet edel en verheven klinkt. Kuisch was zijn hart, kuisch zijn leven; zijn zangen stijgen als een hymne van zuivere schoonheid.
Ik mag dus besluiten dat dit genie, waarvoor naar mijn overtuiging, alle andere verbleeken, wezenlijk de grondeigenschappen bezit van onzen stam, van dezen landaard; ik mag begroeten in den reus: Beethoven, niet alleen den roem en de pracht van 't geheel menschdom, maar ook een telg van ons volk, een Vlaming over wien iedere Vlaming zich mag verheugen in onvergankelijke fierheid.
|
|