| |
| |
| |
De Psychologie van de Leenspreuk
Lezing door Prof. Dr. A. Carnoy, briefwisselend lid der Academie.
In eene voordracht welke hij onlangs alhier kwam houden legde Dr Schrijnen uit dat men bij de sprekenden twee pogingen ontwaart, eene integreerende, waardoor zij de taal van de gemeenschap zoo trouw mogelijk trachten na te volgen, en eene differencieerende waardoor zij in diezelfde taal en spijts de beperkingen die aan hunne vrijheid opgelegd worden, hun eigene personaliteit laten doorschemeren. De leenspreuk behoort bij uitstek tot dit tweede soort van taalkundige feiten, zij is, zooals Wundt het zou zeggen, een verschijnsel van ‘singulärer Bedeutungswandel’. Terwijl de andere woorden naar gelang van het gebruik ‘verbeteren’ omdat zij altijd met meer zekerheid het begrip in den geest oproepen, zijn de metaphoren integendeel hoe nieuwer hoe beter. Zij dienen voortdurend herschapen te worden. Daarenboven, terwijl alwie gewone woorden bezigt, zijne denkwijze zoo rechtstreeks mogelijk tracht uit te drukken, gebruikt de smeder van leenspreuken integendeel ‘substitutiën’, d.w.z. hij laat zijn gedachte kennen door bemiddeling van een ander begrip.
Aldus, om de terminologie te gebruiken die ik in mijne werken toepas, is de metaphoor een verschijnsel van diasemie.
In tegenstelling met de gewone ontwikkeling van de beteekenis die getuigt van een poging om aan de taal hare volle macht te verleenen als uitdrukking van begrippen, dewelke slechts onbewust en ongewild tot een verandering van beteekenis leiden kan, spruit de diasemie voort uit een streven naar meer kracht, meer aanschouwelijkheid in de taal. Zij tracht dus de dynamische waarde van het woord te vermeerderen.
Nu, de metaphoor is zoodanig de type van de ‘diasemische’ strekking, zij geeft zoo'n aanschouwelijk karakter aan de taal dat men dikwijls het woord ‘metaphoor’ of ‘leenspreuk’ gebruikt heeft om alle mogelijke verschijnsels van diasemie te beteekenen.
Daarom juist zal het doel van deze korte uiteenzetting zijn: meer klaarheid te brengen in de classifacatie van die feiten.
Sedert jaren, trouwens, is het mijn streven geweest voor de semantische verschijnsels een meer adequate en meer stelselmatige terminologie in te voeren.
Nu is het, m.i., noodzakelijk onder de veranderingen van
| |
| |
beteekenis die een aanschouwelijk karakter hebben, een onderscheid te maken. Men vindt er namelijk drie soorten feiten:
1o het aanduiden van een wezen door middel van een zijner uitzichten: episemie.
Om voorbeelden uit de taal van onze soldaten te nemen, hebben onze ‘jassen’ episemie gepleegd toen zij voor ‘haring’ zeiden: een zonder schouders of een met zeere oogen, en voor ‘granaat’: een met langen adem, of voor ‘bajonet’ een slakkensteker. Men bemerkt dat de uitzichten die door de episemie naar voren gebracht worden, niet de essentieele zijn, degene die normaal het begrip in ons verstand kenmerken, het zijn veeleer ondergeschikte omstandigheden, maar die een duidelijk beeld geven, die onze verbeelding treffen, dikwijls zelfs degenen die ons gevoel prikkelen. De poëtische epitheta zijn van dien aard en veroorzaken in ons bewondering of edele emoties. Daarnevens heeft men de ironische uitdrukkingen die bij ons gelach of minachting verwekken. Eng. sky-scraper, throatteaser ‘druppeltje’ Fr. vire bouse, écrase-mottes of terreux voor ‘boer’, morveux of gluant voor een ‘kindje’ enz.
2o In de tweede plaats heeft men het aanduiden van een begrip, niet door middel van zijn eigen naam, maar door het gebruik van een woord dat tot een begrip van dezelfde categorie behoort, zooals poot voor ‘voet of hand’, vod voor ‘kleed’, kot voor ‘kamer’, enz. (parasemie). Dikwijls wordt de keus van die uitdrukkingen, zooals in de gegeven voorbeelden door minachting beheerscht, maar men kan ook tot dergelijke substituten zijn toevlucht nemen om eene zaak meer aanschouwelijk te maken. Dit doet bij voorbeeld de typosemie die den naam van een begrip vervangt door dien van een lid van dezelfde categorie waarin de kenteekens van het soort bij uitstek treffend zijn: een don Quichotte, een don Juan, een Tartuffe, of voor daden: van den os op den ezel springen; iemand laten loopen, ménager le chèvre et le chou, envoyer paître, tenir le haut du pavé. Beeldrijk zijn de spreekwijzen zeker wel, maar zij verwijderen ons toch niet van de hoofdgedachte die ons bezig houdt. Zij geven maar toppunten van het soort (‘des combles du genre’).
Men vergelijke met: il a plusieurs cordes à son arc (= hij is voor een gat niet te vangen), couper l'herbe sous le pied (iemand het gras voor de voeten maaien), jeter de l'huile sur le feu (olie in het vuur werpen). Deze bewijzen dezelfde diensten als gene, maar zij plaatsen ons op een ander gebied. De betrekking tusschen wat gemeend wordt en wat men zegt, is van bijkomstigen aard. Alwie b.v. een twist opstookt doet iets dat langs zekeren kant gelijkt op wat in een heelemaal ander midden iemand anders doet die olie in een vuur gooit, maar de
| |
| |
echte, diepe natuur van die twee daden is gansch verschillend, terwijl alwie in een gesprek ‘van den os op den ezel springt’ alleen een treffend, onvergetelijk voorbeeld geeft van het plotseling overgaan van een onderwerp tot een ander, en dit juist in denzelfden aard, maar veel aanschouwelijker dan iemand die in een gesprek ineens van de philologie tot de politiek zou overgaan.
⋆⋆⋆
Met recht aldus, denk ik, moeten wij die twee soorten van tropen van de metaphoor onderscheiden, alhoewel zij uitgaan van dezelfde verzuchting: onze gedachten te doen zien en voelen.
Daarom stel ik voor het woord leenspreuk, uitsluitend in de gevallen te gebruiken waarin ‘overdracht’ in de volledige beteekenis van het woord te vinden is, namelijk als een begrip verbeeld wordt door een woord dat normaal tot een heel en al andere sfeer behoort. Neem b.v. bergketen. Een keten is toch geen voorwerp dat logisch gesproken door een berg in ons verstand zou ‘mogen’ opgeroepen worden, noch omgekeerd; berg en ketting behooren, inderdaad tot soorten van ondervindingen die ver van elkaar liggen. Nochtans, voor het grootsch schouwspel geplaatst van bergen die zich aan den gezichteinder nevens elkaar in eene lange reeks ontplooiën, werden menschen door een enkel uitzicht van het indrukwekkend landschap getroffen: het opeenvolgen van die hooge toppen. Zij hebben in hun geheugen naar een beeld gezocht waar hetzelfde verschijnsel van het naast elkaar volgen treffend was en zoo zijn zij langs den weg van de verbeelding en van de verbeelding alleen, op de ketting gekomen waarin inderdaad het beeld van een rij of serie in 't oog springt. Een bijkomstig kenteeken heeft als ‘brug’ gediend en ten spijte van alle ordentelijk denken heeft men een kleine ketting voor de verbeelding geplaatst van hen die moeten verstaan dat die reusachtige bergen elkaar opvolgen.
Dit zal volstaan om de metaphoor van de ‘episemie’ en de ‘parasemie’ te onderscheiden. Wat de metaphoor zelve betreft, zal het niet noodig zijn meer over haar wezen uit te weiden. Het verschijnsel is namelijk goed genoeg gekend. De beeldspraak en de gevoelstaal wemelen van leenspreuken. Zij ontstaan in overvloed in de spreektaal van alwie eene rijke verbeelding heeft, zooals waterparels spruiten uit eene zuivere fontein. In dezelfde mate als zij het redeneeren van een soberen geest belemmeren bevorderen zij de werkzaamheid van het brein bij gevoelsmenschen. Bij hen is het beeld de hefboom van de gedachte. Maar juist omdat die beeldspraak het denken voorafgaat en in
| |
| |
groote mate beheerscht is zij grillig, onregelmatig, verkeerende in voortdurende schepping en herschepping. In dien bonten kaleidoscoop zijn er nochtans richtingen te ontdekken, maar de classificatie van de metaphoren is tot nog toe veel te uiterlijk gebleven. Men onderscheidt tusschen beelden die aan de natuur ontleend zijn, en deze die van de dierenwereld of van den mensch komen, enz. Eene psychologische verdeeling bestaat er niet.
M.i. is in zoo'n geval de bron van het beeld van veel minder belang dan de manier waarop het in ons verstand geraakt is.
Men spreekt meestal alsof de leenspreuk uitsluitend eene attractie was onder beelden. Nu, die bepaling van de metaphoor is alleen op de z.g. perceptueele leenspreuken toepasselijk, op deze welke wij zouden kunnen noemen het ‘klassieke’ soort, zooals: ridderspoor (delphinium), monnikskap (aconitum), tasjeskruid (capsella), zonnekruid (helianthus), vogelpootje (ornithopus) en andere plantnamen, of zooals: volle maan (kaalhoofd), kachelpijp (hooge hoed), ezelsoor (het geplooid hoekje der bladzijden in een boek), zwaluwstaart (pandjesjas), enz. die uit de omgangstaal komen.
Het gaat altijd over het uiterlijke van de zaken, meestal over gelijkenissen tusschen de vormen.
Zij zijn beslist de meest vermakelijke scheppingen, zij zijn een spel voor de oogen. Zie b.v. de scheppingen van onze soldaten aan het front, zooals: koffiezakken (balloen), paraplu (vuurpijl), brievenbus (periscoop), varkenssnuiten (masker), enz. Nu, er zijn andere leenspreuken die alhoewel zij ook een zinnelijk karakter hebben veel minder voor ontleding vatbaar zijn. Ook noemt Wundt ze complicativer Bedeutungswandel. Zij bestaan namelijk uit eene assimilatie van de waarnemingen van één zintuig met die van een ander, b.v. gezicht en gehoor: vox obscura, murmur caecum, donkere stem. De Duitsche psycholoog loochent dat wij hier met metaphoor te doen hebben. Het is volgens hem zelfs geene diasemie. Het verschijnsel zou van denzelfden aard zijn als alle gewone, onbewuste uitbreiding van beteekenis zooals het gebruik van het woord: een beetje voor alle mogelijke kleine hoeveelheden, zelfs dan als zij in 't geheel niet ‘gebeten’ worden. Wij deelen zijne meening niet. Wij classificeeren die verschijnsels van z.g. synesthetischen aard onder de leenspreuken, omdat zij al de kenteekens hebben van de metaphoor. Er is namelijk overdracht van een gebied tot een ander (b.v. van het gezicht naar het gehoor, van het rieken naar het smaken, enz.); die overdracht ziet van al het specifieke van de waarnemingen af, en zooals wij het zullen zien, vindt zij hare basis uitsluitend in het gevoel dat met elke waarneming verbonden is, aldus met iets dat bijkomstig is, met een gevolg van de waarneming. Wel is waar is die overdracht somtijds ietwat minder
| |
| |
bewust dan het gebruik b.v. van aardbei voor ‘roode neus’ maar tal van echte metaphoren zijn ook veel minder bewust dan deze laatste en als het gaat over semantische verschijnsels die altijd op den drempel van het bewustzijn blijven, is het nogal kiesch het min of meer gewaarworden van eene overdracht als basis van classificatie te nemen. Immers zal al wie voor 't eerst: snijdende toon of heet geluid gebruikt heeft, toch wel gewaar geworden zijn dat hij overdrachtelijk sprak.
Over de natuur van de synesthesie heeft men zich ook meermaals vergist. Men heeft ze somtijds ‘sensorieele’ leenspreuk genoemd. Alhoewel ik ook vroeger dit woord gebruikt heb, denk ik het te moeten verwerpen. Het element welke de waarnemingen van de verschillende zintuigen in 't gemeen hebben, heeft met het sensorium niets te maken. Ook is het verkeerd te spreken met de Fransche school over vision colorée, wat laat denken dat de waarnemingen van een toonladder hun overeenkomstige equivalenten of tegenwaarden in een reeks van kleurnuances vinden. Zoo gaat het niet. De personen die geschreven hebben wat voor kleuren de klanken in hun verbeelding opriepen, zijn nooit met elkaar t' akkoord gekomen. Rimbaud b.v. ziet A zwart, E wit, I rood, U groen, O blauw. Andere zien ze anders. Wat mij persoonlijk betreft, zie ik A als rood, E als geel, I als wit, U als bruin, O als zwart, enz. Zooals ik het zooeven gezegd heb, naar mijne meening is het gemeen element niet te zoeken in de waarneming zelve maar veeleer in de gevoelens die er mêe gepaard gaan. Bitter b.v. is de waarneming van een smaak. Wie kinine inneemt beleeft dit soort gewaarwording ten volle, maar de zenuwachtige bewegingen welke het opslorpen van dat geneesmiddel begeleiden, toonen dat ons algemeen zenuwstelsel in de gewaarwording betrokken wordt. Het beleeft een spasma van een onaangenamen scherpen aard, te gelijk prikkelend en deprimeerend. Nu zoo'n spasma gelijkt veel op de zenuwachtige gevolgen van het hooren van een z.g. bitteren toon, van het voelen van een z.g. bittere koude, enz.
Het gaat ook zoo met de associaties tusschen kleuren en klanken. Voor zoover men niet te doen heeft met toevallige verbindingen van heel subjectieven, persoonlijken of zelfs conventioneelen aard, vinden zij hun oorsprong in de algemeene emoties of gevoelens door de kleuren en de klanken verwekt, en niet in gelijkenissen van waarnemingen.
Kortom, naar onze opvatting is de ‘synesthesie’ der waarnemingen eigenlijk eene gevoelsmetaphoor in verband met de waarnemingen.
Wij behandelen ze daarom als eene variëteit in de talrijke groepen van gevoelsleenspreuken die dikwijls een affectus, een gevoelen bij middel van een zinsindruk beteekenen en welke
| |
| |
door E.P. Van Ginneken in de Leuvensche Bijdragen (1913) zoo uitvoerig en zoo meesterlijk zijn beschreven. Inderdaad, spreekt men niet alleen van scherpe messen, en daaruit: scherpe peper, scherpe wind, scherp geluid, maar ook van scherp verwijt, scherpe spot, enz.
Hetzelfde geldt voor glad: gladde weg; maar ook: gladde woorden. (Vgl. ook zware koorts, lichte taak, warm onthaal, flauwe zetten, zuur kijken, enz.). De chromatosemie of uitdrukking van gevoelens bij middel van kleuren is heelemaal van denzelfden aard, witjes lachen, het ziet er niet rooskleurig uit, blauw kijken (‘verlegen zijn’), zwarte ziel. Hier weerom, voor zoover geene conventioneele of toevallige verbindingen in 't spel zijn, is het verband louter affectief. Een zuur gezicht maakt indruk op ons omtrent op dezelfde manier als het proeven van wrange vruchten. Trouwens er bestaan daarnevens ook gevoelsmetaphoren waarmee de waarnemingen niets te doen hebben; overdrachten van gevoel tot gevoel. Men vergelijke b.v. de beteekenis van prettig in 't Nederlandsch met pretty in het Engelsch; van smart in het Nederlandsch en in het Engelsch; van leed in 't Nederlandsch en van laid in het Fransch; van Nl. zeer en Eng. sore; van Nl. slecht en Eng. slight; van Nl. klein en Eng. clean, enz. In al die gevallen heeft een ‘verschuiving’ plaats gehad tusschen twee gevoelens die de ziel op min of meer gelijke manier aandoen.
Als slotsom in onze classificatie hebben wij geconstateerd dat, nevens de perceptueele metaphoren die met het gevoel niets te maken hebben en uitsluitend op gelijkenissen van waarnemingen berusten, er ook eene groote groep van affectieve leenspreuken bestaat waar de schakel tusschen de eigenlijke en de overdrachtelijke beteekenis in het gevoel te vinden is. Wat hun vorm betreft, zijn deze dus ofwel sympathisch, ofwel synesthetico-sympathisch.
⋆⋆⋆
Maar zijn er geene andere leenspreuken dan deze die op waarnemingen of gevoelens berusten? Men zou wel denken van neen, te oordeelen naar de boeken die tot nog toe over dat onderwerp geschreven werden.
Dit is nochthans onze meening niet. Wij denken zelfs dat de meerderheid van de metaphoren niet onder die titels mogen gerangschikt worden. Laat ons b.v. twee beroemde metaphoren vergelijken: Eng. black diamond voor ‘anthraciet’ en Fr. houille blanche voor ‘waterkracht’. In het eerste voorbeeld heeft men een klassiek geval van perceptieve metaphoor. Er is,
| |
| |
namelijk, eene vergelijking gemaakt tusschen twee uitzichten. Is het zoo in het ander geval? Beslist niet. De kolen kunnen onze zintuigen geenszins op dezelfde manier treffen als water, maar waterkracht geeft ons hetzelfde voordeel als kolen als zij gebruikt wordt b.v. om electriciteit te scheppen. De gelijkenis bestaat hier dus tusschen de praktische waarde van twee zaken, waarvan de eene een klaarder en meer treffend beeld aan den geest voorlegt.
Hetzelfde is waar van de gekende Duitsche allitereerende uitdrukking: der Zahn der Zeit. De tijd verslijt en verslindt alles. Zijne werking komt op hetzelfde neer als die van een knagend dier op planten of stroo, maar we kunnen ons den tijd in den vorm van een tand toch niet verbeelden. Tusschen het Lat. musculus ‘spier’ (uitsluitend perceptueel) en het Lat. vasculum ‘bloedvat’ bestaat hetzelfde verschil als tusschen black diamond en houille blanche. De bloedvaten gelijken in niets op een vaas of een vat maar zij bevatten bloed, zooals een vat of een vaas bier bevatten kan.
De ἔπεα πτερόεντα van Homeros zijn ook niet daar om een klein verlokkend tafereeltje te geven zooals de witte armen van de godinnen of de rooskleurige vingers van den Dageraad. Zij laten alleen aanschouwelijk verstaan dat de woorden van een persoon iemand kunnen treffen, net alsof zij vleugels hadden.
Aldus, gaat het altijd over de praktische waarde van de begrippen die door een beeld aangeduid worden. Daarom stel ik voor deze leenspreuken: pragmatische metaphoren te noemen. Zij spelen een groote rol in de taal juist omdat ons spreken bovenal een praktisch karakter heeft. Wat interesseert ons? Het zijn altijd personen of zaken die voor ons een praktisch belang hebben, die ons voor- of nadeelen, genot of leed, winst of verlies veroorzaken.
Daar het toch niet opgaat het beeld van een stoffelijk voorwerp te vergelijken met iets dat geen beeld heeft, zijn bijna al de leenspreuken pragmatisch, die een moreel of afgetrokken begrip door een zichtbaar iets trachten te beteekenen; men noemt ze dikwijls ‘analogische metaphoren’, en wij noemen ze anasemie omdat men hier te doen heeft met het ‘rijzen’ van de beteekenis van een woord tot gebieden die boven het stoffelijke staan: (e.g. stokken in de wielen steken, zijne opvoeding is maar een vernis, het is een onbekookt geval, dit is een toppunt van onrechtvaardigheid, wij blijven op hetzelfde peil, enz.)
Ik denk dat het erkennen van de echte natuur van die ontelbare leenspreuken er veel kan toe bijdragen om klaarheid te brengen in de classificatie van die feiten die zoo'n groote plaats innemen in de ontwikkeling van de taal.
De pragmatische metaphoor doet zich voor als het seman- | |
| |
tisch verschijnsel bij uitstek: in haar vindt men vereenigd de twee voornaamste strekkingen van de menschelijke taal.
Eerst haar praktisch doel. De mensch heeft wellicht eerst gesproken zooals de vogels, enkel om gevoelens uit te drukken, - Hamann beweerde het althans, - maar de taal heeft zich ontwikkeld alleen als eene uiting van het belang dat de menschen hechten aan hunne omgeving, als eene uitdrukking van nooden en ondervinding. Dit is haar subjectief karakter. De primitieve mensch is echter ook heel objectief. Hij geeft een bestaan aan al wat hij hoort of ziet. Met moeite zal hij onderscheiden tusschen een werkelijk wezen en wat alleen een beeld is. Het beeld bij hem is sterker dan het begrip en hij zal er plezier in vinden te denken dat al wat op iets gelijkt met die zaak gelijk gesteld wordt, alhoewel een beetje nadenken hem het groot verschil tusschen de twee zou doen verstaan, en dit is natuurlijk bovenal waar voor al wat zijn wezen op de eene of de andere manier aanbelangt. Wat hem op dezelfde wijze dient of schaadt zal wel hetzelfde zijn, en dit is wel het wezen van de pragmatische metaphoor. Nu, het is gebleken dat juist die overdreven macht van de verbeelding den weg gebaand heeft voor het uitbreiden van het abstrakt denken. Zij heeft namelijk de symbolen verschaft die het mogelijk hebben gemaakt het onzichtbare in functie van het waarneembare te denken en uit te drukken, zoodat niet alleen onze taal maar ook onze gedachten zijn, zooals Paul het zegt: ‘eine Welt verblassener Metaphoren’.
September 1926.
|
|