Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 751]
| |
Nationale en Zedelijke Opvoeding van ons Volk
| |
[pagina 752]
| |
Het spreekt van zelf, dat in onze volksscholen geene spraak kan zijn van een geregelden cursus van wellevendheid. Ook hebben onze jongens en meiskens, heeft ons volk niets te maken met de ceremonieën, welke in de zoogenaamde groote wereld gespeeld worden. Ik zeg met opzet: ‘gespeeld worden’, en houd dan ook al dit gedoe voor comediespel. Alles wel ingezien, komt de ware beleefdheid in den grond neer op goedheid en gedienstigheid, op eerbied voor zich zelven en voor anderen. En daarop moet in de school stellig bij gelegenheid de aandacht gevestigd, en moet geheel het schoolleven deze deugd voorhouden. Vooral eerbied voor het gezag. Die eerbied is op onze dagen fel geslonken. Ik acht dit eene ramp, vooral voor de minderen. Zonder dezen eerbied is geene samenleving mogelijk. De eerbied is niet alleen noodzakelijk voor de ondergeschikten; in den grond zijn allen ondergeschikten, want allen hebben hunne meerderen. Het kwaad, waarover algemeen geklaagd wordt, komt van boven, gelijk veel ander kwaad. Want er bestaat niet alleen eene strekking bij de minderen om hunnen eerbied aan de meerderen te weigeren. Ook in de hoogere standen wordt het gezag ondermijnd, en hier werkt het voorbeeld verderfelijk. Daarover worden vele valsche leerstelsels verspreid: de eerbied voor het gezag zou gemis aan eigenwaarde en zelfstandigheid verraden; voor mij, daarentegen, is de eerbied voor het gezag het kenmerk van hem, die zich zelf eerbiedigt, voor het gezag, gelijk Guizot zich uitdrukt, ‘l'autorité devant laquelle l'esprit s'incline sans que le caeur s'abaisse’. - Ook in het onderwijs is de eerbied voor het gezag gedaald, tot groot nadeel van het onderwijs en de opvoeding zelf. ‘L'éducation,’ zegt Mgr. Dupanloup, ‘est une aeuvre d'autorité.’ Ik weet het wel: ik roei hier weer tegen den tijdstroom in; in de samenleving wordt het gezag fel ondermijnd; winnen ruwheid en losbandigheid veld, en dat heeft noodzakelijk zijnen weerslag op de school, op het onderwijs, op de opvoeding; doch in mijn rotsvast optimismus twijfel ik geen oogenblik, of ook hier zal de dwaling voor de waarheid wijken tot wezenlijk geluk van ons volk. En naarmate wij hierin veld winnen, zullen de ware beleefdheid en welgemanierdheid in het hart zetelen, en dan alleen hebben zij wezenlijke waarde. Het slinken van den eerbied voor personen is nog het ergste niet; wat onzen tijd kenmerkt, is het gemis aan eerbied voor verstandelijke en zedelijke meerderheid. ‘De man van karakter is eerbiedig. Door deze hoedanigheid kenmerken zich de edelste vertegenwoordigers der menschheid, door | |
[pagina 753]
| |
eerbied voor dingen, die door het huldebetoon van tal van geslachten geheiligd zijn; voor verheven instellingen, edele bedoelingen, en schoone, zuivere denkbeelden; voor de groote mannen uit vroegere eeuwen, en de edelen en grooten onder onze tijdgenooten. Eerbied is even onontbeerlijk voor het geluk van de individuën, als voor dat der huisgezinnen en volken. Zonder eerbied kan er geen geloof en geen vertrouwen zijn, zoomin in de menschen als in God. Zonder eerbied kan er geen vrede of vooruitgang zijn in de maatschappijGa naar voetnoot(1)’. Treffend zijn deze woorden van den Engelschen moralist. Daar zijn menschen, zelfs intellectueelen, die het zich tot taak stellen de helden onzer geschiedenis, de geleerden en kunstenaars, waarop wij trotsch zijn, af te breken, de roemrijkste feiten onzer geschiedenis te verdraaien, als alledaagsche gebeurtenissen te doen doorgaan. Ik heb gelezen dat Breydel niets meer was dan een ongelikte beenhouwersgast; ik heb een leerling eener Academie van Beeldende Kunsten hooren beweren dat Rubens niet kon schilderen; men heeft durven schrijven, dat Bilderdijk geen groot dichter was. Is het niet waar, dat ons volk te weinig eerbied heeft voor de roemrijke gebeurtenissen, voor de groote mannen uit vroeger dagen, en van onzen tijd? Verdienen onze studenten, onze jonge letterkundigen het verwijt niet, dat zij zich niet genoeg op de studie der groote mannen uit het verleden toeleggen? Kritiek uitoefenen, vitten, schimpen en schampen; dat is al te veel schering en inslag. Ons volk, en daardoor versta ik de gansche bevolking, van laag tot hoog, kan niet genoeg bewonderen; dat is een groot ongeluk. Hier ook heeft de school krachtdadig op te treden, weeral niet met een geregelden leergang, maar bij gelegenheid, door het voorbeeld. De geschiedenis, de vaderlandsche geschiedenis, bevat tal van levensbeschrijvingen van groote mannen, die in al de vakken der menschelijke bedrijvigheid hebben uitgeblonken. Wij moeten die niet alleen leeren kennen; wij moeten hen leeren bewonderen, eerbied jegens hen doen opvatten. Het leesboek kan in dezen zin groote diensten bewijzen. De opvoedkundige strekking, die het onderwijs hoeft te kenmerken, brengt geene verzwaring der programma's mede; zij hoeft het gansche onderwijs te beheerschen. Eene deugd, die met de wellevendheid, met den eerbied voor personen en zaken innig verband houdt, is de dankbaarheid. Deze laat ook al te veel te wenschen over. Erkentelijkheid voor bewezen weldaden is toch zoo zeldzaam! Deze drukken al te dikwijls toch zoo zwaar! De zoogenaamde ‘indépendance du coeur’ kenmerkt toch zoo velen! En is de ondankbaarheid geene verfoeilijke ondeugd, duidt zij geen hatelijk karakter aan; maakt de | |
[pagina 754]
| |
dankbaarheid voor geringe weldaden niet beminnelijk, verheft zij den mensch niet in zijn eigen waardigheidsgevoel, is zij de zuster niet van tal van andere burgerlijke en zedelijke deugden? ‘Waarachtige voorkomendheid gaat hand aan hand met welwillendheid en liefde. Hij, die dit sieraad van het karakter bezit, streeft er naar om het geluk van anderen zooveel mogelijk te bevorderen, en al wat hun verdriet kan veroorzaken, van hen af te weren. Hij is ook erkentelijk en heeft een open oog en hart voor de welwillendheid, waarvan hij zelf het voorwerp is. Kapitein Speke, de vermaarde reiziger, heeft opgemerkt, dat deze karaktertrek zelfs in eere gehouden wordt bij de inboorlingen van Uganda, aan de oevers van het Nyanza-meer, in het hart van Afrika. ‘Ondankbaarheid’, zegt hij, ‘of verzuim van erkentelijkheidsbetuiging voor een ontvangen weldaad wordt bij deze negers voor strafbaar gehouden’Ga naar voetnoot(1). De deugd der dankbaarheid kenmerkt slechts groote en edele zielen, volgens de schoone uitdrukking van twee Fransche schrijvers: ‘Le plaisir des bons coeurs, c'est la reconnaissance’Ga naar voetnoot(2). Het ontwikkelen der liefde van de kinderen tot hunne ouders behoort zeer zeker tot de taak der school. Voorbeelden uit de geschiedenis van groote mannen, die hun levenlang een waren cultus voor hunnen vader en hunne moeder hadden, heeft men voor het grijpen, en zij zullen ongetwijfeld een krachtigen indruk op de ontvankelijke gemoederen der jongens en meiskens uitoefenen. Ik vraag mij af waarom onze scholieren zulke verhalen niet te lezen krijgen, in plaats van de onbeduidende dingen, die al te veel onze leesboeken vullen. Ik deel hier een paar uittreksels uit het leven van twee bij uitstek groote mannen mede; ik ben zeker, dat onze scholieren met open mond zullen luisteren, wanneer hun onderwijzer hierover aan 't vertellen gaat. ‘Den gewezen president AdamsGa naar voetnoot(4) werd eens te Boston, waar hij een examen bijwoonde, op eene meisjesschool door de leerlingen | |
[pagina 755]
| |
een adres aangeboden, dat hem diep trof. In zijn antwoord deed hij uitkomen, dat hij voor de vorming van zijn eigen leven en karakter de duurste verplichting had aan eene vrouw’. ‘Als kind’, zeide hij, ‘genoot ik misschien het grootste voorrecht, hetwelk aan een mensch te beurt kan vallen, - dat van eene moeder te bezitten, die de ontwikkeling van het karakter harer kinderen ijverig ter harte nam, en voor deze zaak volkomen berekend was. Van haar ontving ik eene opvoeding, die haar invloed op geheel mijn volgend leven heeft doen gevoelen. Ik beweer niet, dat ik volkomen beantwoord heb aan hetgeen men recht had om van mij te eischen, nadat ik zulk eene voorgangster had gehad, maar ik zeg het alleen om recht te doen aan de nagedachtenis van haar, die ik hoog acht. En indien er, in den loop van mijn leven, dingen zijn voorgevallen, die strijdig zijn met hetgeen zij mij geleerd heeft, dan ligt de schuld aan mij, en niet aan haar’Ga naar voetnoot(1). Louis PasteurGa naar voetnoot(2) is zeker een der grootste mannen van onzen tijd; hij is veel meer: door zijne wondere uitvindingen op het gebied der schei- en geneeskunde, behoort hij tot de edelste weldoeners der menschheid. Het Fransche tijdschrift Journal des Instituteurs et des Institutrices bevat in zijn nummer van 12 Januari 1924, onder hoofding Voorbereiding tot de klasse, een uittreksel van de toespraak, welke de wereldberoemde man hield, toen een gedenksteen in den gevel van het huis werd geplaatst, waar hij het eerste levenslicht had aanschouwd. Zulk prachtig stuk moet in de oorspronkelijke taal onder de oogen der lezers gebracht worden. ‘O mon père et ma mère! O mes chers disparus, qui avez si modestement vécu dans cette maison, c'est à vous que je dois tout! Tes enthousiasmes, ma vaillante mère, tu les a fait passer en moi. Si j'ai toujours associé les grandeurs de la science à la grandeur de la patrie, c'est que j'étais impregné des sentiments que tu m'avais inspirés. | |
[pagina 756]
| |
Deze weinige woorden volstaan om het bewijs te leveren, dat Louis Pasteur een der grootste dichters van Frankrijk was, hoewel hij waarschijnlijk geen enkel vers heeft geschreven.Ga naar voetnoot(1) Ook dat hij een edel karakter bezat, bij al zijne grootheid een dankbaar kind was gebleven, en in zake opvoedkunde een meester mag genoemd worden. Over zulke mannen moet de onderwijzer bij gelegenheid spreken; niets belet hem insgelijks het voorbeeld van kinderen uit de onmiddellijke omgeving aan te halen, die hunne ouders hooggeacht, en daarom Gods zegen over zich getrokken hebben. Hier ligt voor de school een ruim veld ter bebouwing open. De liefde tot den arbeid, tot de inspanning en niet minder tot het stipt uitvoeren der dagelijksche taak, behoort tot de schoonste der burgerlijke deugden. ‘Arbeid’, zegt Samuel Smiles, ‘is een der beste leermeesters in de levenswijsheid. Hij voedt op tot gehoorzaamheid, zelfbeheersching, aandacht, ijver, volharding; maakt dat de mensch in zijn bijzonder beroep behoorlijk thuis geraakt en zich geschikt en vaardig leert bewegen te midden van de verschillende toestanden des levens. Hooger werd gezegd, dat de cultus der groote mannen en de geestdriftige bewondering der groote daden zeer stellig in onze scholen moet aangepredikt worden. Wanneer de onderwijzer over onze beroemde kunstenaars en geleerden, over de uitvinders, over de Vorsten, die een zegen voor hun volk geweest zijn, en zelfs over de veroveraars spreekt, welke eene ramp daarvoor waren, zal hij schier altijd tot het besluit komen, dat bijna allen hunne grootheid uitsluitend aan hunne rustelooze werkzaamheid hadden te danken. Daarop zal hij nadruk leggen, want ons volk verkeert al te veel in den waan, dat het leven der geestesarbeiders een lui en vadsig leven is. De voorbeelden van zwoegers op het veld der | |
[pagina 757]
| |
letterkunde, der kunst, der wetenschap, zijn zoo talrijk, dat men waarlijk moeilijk eene keuze kan doen. De wondere uitvindingen der stoomkracht, de toepassingen der electriciteit, de groote ontdekkingsreizen, de vorderingen in de geneeskunde, b.v. hebben menschenlevens van noesten arbeid gekost; ons volk kent het belang daarvan, het ondervindt, dat de mannen aan wie wij dit alles verschuldigd zijn, tot zijne grootste weldoeners behooren. Men beseft, dat het voorbeeld van hen - ook van de kunstenaars, letterkundigen en geleerden, welke wij insgelijks als weldoeners van het volk moeten leeren betrachten - eene niet te overschatten opvoedende kracht bezit op de ontwikkeling van de liefde tot den gewonen dagelijkschen arbeid, dien de grootste meerderheid van de leerlingen der volksschool later zullen te verrichten hebben, en waarin zij ook zonder noeste, onverpoosde krachtinspanning niet kunnen slagen. Liefde tot den arbeid, tot den den handenarbeid inboezemen is een der verhevenste plichten der school, der gansche maatschappij. De onderwijzer moet eerbied, bewondering voor de helden der wetenschap, der letterkunde, der kunst inboezemen; maar hij moet evenzeer de handwerkslieden leeren achten en eeren. die zich door hunnen arbeidslust, door hunne gewetensvolle plichtsbetrachting onderscheiden. Hij moet zich wel van de groote waarheid der spreuk van John Stuart Mill doordringen: ‘De kracht, de waarde van een Staat is ten slotte geheel afhankelijk van die zijner burgers’. Wetten en verordeningen kunnen betrekkelijk weinig tot verbetering der samenleving bijdragen: deze is slechts mogelijk door de verbetering der menschen. ‘Wij vertrouwen te veel op stelsels en te weinig op menschen’, zegt Disraeli. Inderdaad, een land, waar de burgers, vooral de handwerkslieden, bekwaam, deugdzaam, wakker zijn, liefde tot het werk hebben, zal groot en gelukkig zijn. Er moet op gewezen worden, dat al die lieden, daar in de ruimste mate toe bijdragen; ook dat zij een even eervol werk verrichten als de kunstenaars en geleerden. ‘De man of vrouw, die in de huishouding of eenige andere zaak nuttig werkzaam is, vervult eene even eervolle taak, als de kunstenaar, die een schilderstuk vervaardigt, of de schrijver, die een boek samenstelt, of de krijgsman, die een veldslag wint’Ga naar voetnoot(1). Hier vooral is het voorbeeld der omgeving van overgroot gewicht. Wij allen kunnen opmerken, dat dorpen, die zeer dicht | |
[pagina 758]
| |
bij elkander liggen, veel met elkaar verschillen, wat de arbeidsliefde, de wakkerheid der bevolking betreft; dat in deze gemeenten de meeste welstand, het meest volksgeluk heerschen, ligt voor de hand. Ook valt het in het oog, dat die dorpen de beste school bezitten of bezeten hebben. Is de toestand der gemeente te danken aan de goede school, of oefent de uitmuntende omgeving den gunstigsten invloed op de school uit? Waarschijnlijk is het een en ander waar. In alle geval pleit het in hooge mate ten voordeele der school, zoo haar invloed, zoowel wat haar onderwijs als hare opvoeding betreft, als deze hunnen invloed op de bevolking doet gevoelen; zij is zelfs het wezenlijk criterium daarvan, evenals de zegenrijke invloed eener werk- en deugdzame bevolking niet alleen op de opvoeding, maar zelfs op het onderwijs der school bezwaarlijk kan overschat worden. Hierbij moet worden gevoegd, dat slechts die onderwijzer, welke zich door zijne liefde tot zijn ambt, wakkerheid en onverdroten plichtsbetrachting onderscheidt - gelijk overigens in alle andere opzichten - op wezenlijke uitslagen mag rekenen. Eene deugd, die bij niet weinigen ontbreekt, ook bij de kinderen, is waarheidsliefde, oprechtheid. In de school treft men niet zelden kleine leugenaarkens en leugenaarsters aan. Zij liegen om feiten verborgen te houden, ook uit vrees dat hunne oneerlijkheid aan den dag zou komen. Meestal echter uit grootheidswaan, om te bluffen, om meer te schijnen dan ze zijn. Onder het volk, dat wil hier zeggen, onder al de klassen der samenleving, heerschen deze gebreken; bij de voornamen zijn ze misschien nog minder zeldzaam dan bij de geringen. De school heeft hier ook hare opvoedende taak te vervullen. Waarheidsliefde en oprechtheid kan niet te vroeg en te diep bij de kinderen ingeprent worden. Voorbeelden van mannen, die door deze deugden uitblonken, kunnen niet nalaten een heilzamen invloed op het ontvankelijk gemoed der schooljeugd uit te oefenen. ‘Waarheidsliefde moet zich evenzeer in daden als in woorden openbaren,’ zegt Smiles, wiens werken Help U zelf en Karakter ik gaarne in mijne pedagogische verhandelingen aanhaal. ‘Een man moet werkelijk zijn wat hij schijnt, en waarvoor hij wil doorgaan. Een Amerikaan schreef aan Granville Sharp (den slavernij-afschaffer) dat hij uit achting voor zijne groote deugden eenen zijner zonen naar hem gezonden had. Sharp antwoordde hem: ‘Ik moet u verzoeken hem een lievelingsspreuk mee te deelen, die in de familie, wier naam gij hem gegeven hebt, menigmaal werd aangehaald: “Tracht steeds te zijn wat gij zoudt willen schijnen”. Deze spreuk werd naar het zeggen mijns vaders steeds trouw opgevolgd door | |
[pagina 759]
| |
zijnen vader, wiens eenvoudige en waardige rondborstigheid in zijn geheel ambtelijk en huiselijk leven uitkwam’Ga naar voetnoot(1). Een verheven trek van oprechtheid, meer van trouw aan het gegeven woord, wordt ons uit het leven van William Napier verhaaldGa naar voetnoot(2) ‘Eens ontmoette hij een meisje van ongeveer vijf jaren, dat liep te schreien over eene kom, die zij gebroken had. Zij zou er zeker slaag voor krijgen als zij te huis kwam. Maar eensklaps verhelderde een straal van hoop haar gelaat. Zij zag met haar onschuldig gezichtje tot den vreemdeling op, en zeide: ‘Gij kunt de kom wel maken, niet waar? Napier antwoordde dat hij de kom niet maken kon, maar dat hij haar zes stuivers zou geven voor eene andere. Toen hij zijne beurs uithaalde, bemerkte hij dat deze niet rijk voor zien was; hij beloofde daarom aan zijne kleine vriendin, dat hij den volgenden dag op denzelfden tijd en hetzelfde plekje tegenwoordig zou zijn om haar het geld te geven. Zij moest dan maar vast aan hare moeder vertellen, wat een heer haar beloofd had. Het kind, dat een onbepaald vertrouwen in hem stelde, ging getroost naar huis. Toen Napier te huis kwam, vond hij eene uitnoodiging voor een diner te Bath op den volgenden dag, waaraan iemand deel zou nemen, dien hij wenschte te spreken. Hij rekende hierop uit of het mogelijk zou wezen zijne kleine vriendin op den bepaalden tijd te ontmoeten, en nog vóór het diner te Bath te zijn. Hij zag echter in dat dit onmogelijk was. Hij schreef dus terug dat hij verhinderd was. Want, “zeide hij”, ik kan het kind niet teleurstellen; zij vertrouwde mij zoo volkomen’Ga naar voetnoot(3). Wellington,Ga naar voetnoot(4) de IJzeren Hertog, de overwinnaar van Waterloo, huldigde zijn levenlang de waarheidsliefde en de oprechtheid? In de redevoering, die hij bij den dood van Sir Robert PeelGa naar voetnoot(5) in het Hoogerhuis uitsprak, was de grootste lof, dien de krijgsheld aan den beroemden staatsman toezwaaide, dat deze steeds oprecht en waar was. ‘Nimmer heb ik eenen man gekend, in wiens waarheidsliefde en rechtvaardigheid ik grooter vertrouwen stelde, of bij wien ik een meer standvastig streven opmerkte om het vaderland van dienst te zijn’, zegde Wellington. ‘In al dien tijd van mijnen omgang zag ik hem steeds onwankelbaar in zijne sterke liefde voor de waarheid, en nimmer vond ik ook maar de geringste reden om te vermoeden | |
[pagina 760]
| |
dat hij iets beweerde, waarvan hij niet vastelijk overtuigd was dat het waar wasGa naar voetnoot(3). In een Duitsch tijdschrift vind ik een aandoenlijken trek uit het leven van Frederik den GrooteGa naar voetnoot(1). Frederik, toen vier en zeventig jaar oud, wandelde met zijnen zestienjarigen achterneef, in het park van Sans-Souci. ‘De Koning haalde een boek uit zijnen zak; het bevatte de fabels van La Fontaine; hij deed den prins eene daarvan vertalen. Deze deed dit tot groote tevredenheid des Konings, die hem daarom hartelijk prees en de wangen streelde. De prins verklaarde echter, dat het daarom zoo vlot gegaan had, daar hij deze fabel met zijn informator vertaald had. Bij deze bekentenis ging een ernstige trek, een trek van hooge voldoening over het gelaat van den grooten Koning, en, diep bewogen, sprak hij tot zijn toekomstigen opvolger deze woorden: Eene voortreffelijke les, voorwaar. | |
[pagina 761]
| |
Doch, niet alleen zullen bij gelegenheid in de school vorsten en beroemde mannen uit de geschiedenis aangehaald worden, die door hunne waarheidsliefde en oprechtheid hebben uitgeblonken. De onderwijzer zal er met den noodigen tact op drukken, dat ook tal van nederigen uit hunne onmiddellijke omgeving, zich door deze deugden hebben onderscheiden, en daardoor door hunne medeburgers geacht en geëerd worden. Zij hadden daar grootelijks hunne welvaart aan te danken, en, wat meer zegt: zij hadden een gerust geweten en mochten brave burgers, deugdzame menschen genoemd worden. Zoo tref ik op een doodsbeeldeken van een burger uit eene Kempische gemeente deze treffende woorden uit Prov. XXI aan. ‘De wet der waarheid was in zijnen mond en de ongerechtigheid was niet op zijne lippen.’ Geene schoonere lofspraak ken ik, te meer daar ik, die vele jaren met den waardigen man heb omgegaan, mag verzekeren, dat zij waar en ten volle verdiend was. Ook oefende hij den zegenrijksten invloed, niet alleen op zijne medeburgers, maar zelfs in de omliggende gemeenten uit, en duurt die invloed voort, hoewel meer dan twintig jaren over zijn graf zijn heengegaan. Zoo krachtig werkt het voorbeeld van het goede, zelfs op de latere geslachten. Een hoofdzaak der school is voorzeker het bevorderen der liefde tot de geboortestreek, tot het groote Vaderland, tot ons Koninklijk Stamhuis. Wij, Belgen, hebben, meer dan een ander Volk, reden om ons Stamhuis lief te hebben. Met de stichting daarvan heeft onze nationale onafhankelijkheid een aanvang genomen, en wij hebben vorsten gehad en hebben die nog, wier eenig streven is geweest, en nog is, de welvaart en de grootheid van het Vaderland te behartigen: Leopold I, de Wijze, die, te midden van allerlei gevaren, de grondvesten onzer onafhankelijkheid heeft gelegd; Leopold II, de Groote, die België inderdaad zoo binnen- als buitenlands groot heeft gemaakt; Albert I, de Ridderlijke, die in benarde tijden, gerugsteund door zijn volk, ons Vaderland voor vreemde overheersching heeft gered, en al zijne krachten aan ons heil wijdt; onze Koningin Elizabeth, die niet alleen in oorlogstijd eene liefderijke moeder voor onze soldaten was, maar dit voor alle noodlijdenden is gebleven. Dankbaarheid en eerbied zijn hier onze heiligste plichten: zij worden ons overigens door ons gevoel voorgeschreven. De kennis van en de liefde tot het groote Vaderland worden op de doelmatigste wijze door de kennis van en de liefde tot de enge heimat bevorderd. Onze pogingen om ons Vlaamsch volkskarakter, onze taal, die er de uitdrukking van is, ongeschonden te bewaren en te veredelen, moeten er toe strekken om de een- | |
[pagina 762]
| |
heid en de zelfstandigheid van den Belgischen Staat te versterken. Hier hebben wij tegen machtige, vreemde invloeden te worstelen; ook komen wij meer op het terrein der volksletterkunde dan op dat van het volksonderwijs. In eene mijner vorige Verhandelingen Het Mengelwerk in onze dag- en weekbladenGa naar voetnoot(1) schreef ik, dat onze schrijvers hunne verhalen in dag- en weekbladen moeten laten afdrukken; tevens gaf ik toe, dat de dagbladen wel verplicht zijn tot vreemde voortbrengselen de toevlucht te nemen; ook zette ik uiteen hoe deze bijdragen, met oordeel gekozen, in meer dan één opzicht, nuttig konden zijn. Met oordeel gekozen, daar zit het hem in: ook is het noodzakelijk, dan men bij deze keuze niet eenzijdig te werk ga, dat men de bijdragen aan verschillende nationaliteiten ontleene. Ik deel hier de titels van mengelwerken in dagbladen mede, de zeven eerste komen in de nummers van 27 September l.l. voorGa naar voetnoot(2). Le vieux Tambour, par X; Danae, par Guy de Teramond; Magalie, par Paul d'Aigremont; Le Pain de Chez-nous, par Marguerite d'Escolier; Caeur de Sceptique, par Henri Ardel; Belle Mirette, par Jacques Brienne; La belle Cynthia, par Guy de Teramond; Les neuf Filles du Colonel, par Madame Gouraud d'Ablancourt. Voor het oogenblik vestig ik er slechts de aandacht op, dat al deze verhalen het werk zijn van Fransche schrijvers, Fransch leven schilderen, en dat de Belgische bladen, waarin zij worden opgenomen, op een zeer groot getal exemplaren worden getrokken. Daarbij moet men voegen de wezenlijke Fransche dagbladen, die in Frankrijk geschreven en gedrukt worden, en waarvan dagelijks wagenvrachten over onze grenzen gezonden worden. Heden nog, 2 October 1924, ontving ik met het gestempelde Propagande, het nummer van 27 der vorige maand Candide, Grand Hebdomadaire Parisien et Littéraire. Het heeft 8 bladzijden, elk van 6 kolommen, groot formaat, zonder aankondigingen. Eene verrassing viel mij reeds bij de inzage te beurt: Pierre Benoit, in kapitale letters, is de titel van een uitgebreid artikel. Ik kon niet anders denken, of wij hadden hier eene studie over | |
[pagina 763]
| |
onzen grooten Vlaamschen Meester; maar neen, Pierre Benoit van Candide is een Fransch romanschrijver, volgens Lucien Dubrech een echt genie. En revanche, de quelle haine lucide il poursuit ceux qui ont desservi les causes qu'il chérit! Voici le Benoit secret, le Benoit que le public ne connaît pas. On sait, par ses livres comme par sa légende qu'il est bon vivant, qu'il aime bien manger, bien boire, qu'il a un esprit terrible, qu'il n'est pas de railleur plus redoutable, qu'il est gai comme un écolier en vacances, et qu'il adore la mystification. Ses charges sont célèbres, et il a tant usé du droit de se moquer des gens que cela a fini par lui jouer un assez vilain tour. On sait les farces qu'il a jouées aux critiques, en pouffant de rire dans le coin de son mouchoir. Il a un esprit du diable, et nous savons de lui des mots féroces. Il a la gaîté, la verve qu'ont les gens de son pays, le soir, quand ils racontent des histoires après boire, et dans sa conversation comme dans ses livres, cette gaîté est relevée par un jugement ferme, un goût fin, des connaissances étendues et sûres. Il a une admirable mémoire, la mieux organisée que nous connaissions avec celle de M. Maurras. Il est capable de réciter dix mille vers d'Hugo appris en son enfance, et il en gémit: ‘Au prix du même effort, j'aurais pu savoir tout Racine’. Il sait aussi Racine. Pierre Benoit kent de middeltjes om zijne werken te lanceeren: Quand son livre eut vu le jour, il eut une idée: il en envoya un exemplaire avec dédidace à chacune des actrices de qui l'on voit les portraits sur les réclames du savon Cadum. Aucune n'accusa réception. Six ans plus tard, romancier célèbre, Benoit envoya son second volume de vers, les Suppliantes, aux mêmes illustrations: toutes répondirent, et Benoit fut bien content de sa bonne farce à retardement. Candide bevat: Contes et Nouvelles, door Charles Géniaux; Charles-Henri Hirsch, Serge Weber, Pacha Guitry, Gérard d'Houville, Stéphane Lauzanne. Ik heb den tijd niet gehad om al deze verhalen te lezen; maar het valt niet te betwijfelen, dat met de Fransche romanliteratuur op onze dagen veel goedje van verdacht allooi over onze grenzen komt. Welnu, men mag mij voor een anachronisme houden; maar wij, die een gezond, zedelijk en zelfstandig volk willen, wij die in het onderwijs onze zwakke krachten daartoe hebben bijgedragen, verheffen de stem, als de letterkunde de pogingen verijdelt van de besten onzer voorgangers, die met den droom ter ruste zijn gegaan eene nationale, gezonde letterkunde, ter verheffing en veredeling van hun volk te hebben gesticht. Wat in het oog moet vallen, is dat de mengelwerken onzer | |
[pagina 764]
| |
Belgische Franschtalige en der Fransche dagbladen door een overgroot getal Belgen gelezen; men mag zeggen verslonden worden. Waren deze verhalen aan verschillende literaturen ontleend, dan zouden zij, behalve dat wij er de zeden en het volksleven van vreemde volken in zouden leeren kennen, minder gevaarlijk zijn, met het oog op ons vaderlandsch karakter, op onze nationale, zelfstandige persoonlijkheid, dan indien wij gedurigaan in een zelfden vreemden dampkring worden gevoerd. De overrompeling van ons land door de Fransche verhalende volksliteratuur, moet den indruk te weeg brengen, of ten allerminste versterken, dat de Fransche taal de eemge taal is, die voor de letterkunde past, terwijl de onze daartoe ongeschikt is. Men geloove niet, dat ik overdrijf: wij hebben zelfs intellectueelen, die daarvan overtuigd zijn. Het kan moeilijk anders, vanwege lieden, voor wie de voortbrengselen onzer nationale, Vlaamsche letterkunde gesloten boeken blijven. Wat den inhoud dezer verhalen betreft, is hun invloed op ons nationaal karakter nog bedenkelijker. Ik stel mij op een Belgisch standpunt. Zoowel de Franschtalige als de Vlaamschtalige werken van Belgische schrijvers, als zij Belgische toestanden schilderen, Belgische personen opvoeren, leveren nationaal werk. Vertalingen van Vlaamsche verhalen zoekt men in onze Franschtalige Belgische bladen te vergeefs, en oorspronkelijk werk van onze Fransch-Belgische schrijvers treft men er zelden in aan. Reeds vroeger heb ik de meening uitgedrukt, dat onze Fransch-Belgische schrijvers, in plaats van gedurig over de grens te kijken, hun eigen volk dienden op te voeren, hun eigen land dienden te schilderen; dan zouden zij, evenals onze schrijvers, wezenlijk nationaal zijn. Wij streven de Belgische eenheid en zelfstandigheid met evenveel overtuiging na als het behoud en de versterking onzer Vlaamsche oorspronkelijkheid, den bloei van en den eerbied voor onze Vlaamsche taal. De Vlamingen en Walen moeten elk eene nationale volksletterkunde bezitten, in hunne moedertaal; hier, Vlaamsch, in het Zuiden, Fransch, en hier en ginder, Belgisch door den geest. Ik blijf bij mijne meening, dat de scherpste aanvallen, de bijtendste politieke schriften van de vijanden onzer taal, van onzen landaard, veel min gevaarlijk zijn dan het aanhoudend leven in eene vreemde geesteswereld. Deze aanvallen hebben daarop nagenoeg hetzelfde uitwerksel als het water op de vleugels eener eend. Maar dit aanhoudend leven in een vreemden luchtkring - ik verval in herhalingen, doch ik kan het niet beter zeggen - heeft voor onvermijdelijk gevolg, dat wij ons daarin na zekeren tijd, en daarin alleen, te huis bevinden. De | |
[pagina 765]
| |
spieuken: ‘Zeg mij met wie gij omgaat, en ik zal u zeggen wie gij zijt’, ‘Zeg mij waarmede gij u bezig houdt, en ik zal u zeggen wat van u worden zal’, zijn vooral hier van toepassing. Zulke verhalen maken meer propaganda ter karakterontaarding dan de andere bijdragen van het blad, waarin zij voorkomen. Wij mogen niet verhelen, dat zulke propaganda door het vreemd volkstooneel insgelijks op de krachtdadigste wijze kan doorgedreven worden. Zoo ergens van l'Annexion des Esprits spraak kan zijn, dan is het hier. Waarschijnlijk weten niet allen, dat, zoo niet de uitdrukking, dan toch de zaak van Duitschen oorsprong is. De Duitschers zeggen: Moralische Eroberungen, wat toch wel hetzelfde is als Annexion des Esprits. Ik deel daarover zonder commentaar mede, wat ik in het boek van Georg Büchmann Geflügelte Worte, Der Citatenschatz des Deutschen Volkes, aantrefGa naar voetnoot(1). ‘De Prins-Regent van Pruisen, onze huidige keizer Willem, hield den 8sten November, 1858, tot het ministerie, dat hij den 5den derzelfde maand gevormd had, eene toespraak, waarin het zoo dikwijls aangehaalde Moralische Eroberungen in den volgenden samenhang voorkomt. (Zie Nationalzeitung van 25 November, 1858. A. avonduitgaaf). | |
[pagina 766]
| |
‘Men zegt er niets van’, is een Kempisch woord, dat hier goed van pas komt. Wij zijn Vlamingen, en tevens Belgen; er kan in dezen tijd vooral, niet genoeg op gedrukt worden. Zoo hebben de grondleggers der Vlaamsche Beweging het ook begrepen. Aldus zegde Kan. David in de inleiding zijner toespraak: Over de Taalstudie en de hoedanigheden van den Nederduitschen Stijl. Redevoering, uitgesproken op de Algemeene Letterkundige Vergadering van het Vlaamsch Taalverbond, gehouden ten stadhuize van Brussel, den 11 Februari 1844: ‘In deze talrijke vergadering is het mij aangenaam te mogen spreken van taalstudie en nationale letteren. Mijne achtbare toehoorders zijn allen mijne landgenooten, allen liefhebbers van de spraak onzer vaderen, allen bezield met denzelfden ijver om de vaderlandsche letteren te doen herbloeien, allen bereid om het hunne bij te dragen tot den roem van België, van België, zeg ik, dat gezegend land onder al de landen van Europa, dat wij in zekeren zin gesticht hebben, dat wij vrij, onafhankelijk, ja, en verheerlijkt aan onze nakomelingen willen overlaten.’ En in het slot: ‘Ik zal niet uitweiden over den geest, die in onze Nederlandsche schriften heerschen moet: dit belangrijk vraagstuk is reeds voldoende opgelost door een man, wien onze nationale letteren veel te danken hebben, maar ik eindig met u allen aan te moedigen om nimmer te offeren dan op den autaar der waarheid, der deugd en der vaderlandsliefde, overtuigd dat dan alleen onze pogingen zullen strekken tot eer van België’. Over den Geest, waardoor de Vlaamsche Letterkunde zich moet doen onderscheiden had in dezelfde vergadering reeds gesproken Jan Frans Willems, een man aan wien wij, evenals aan David, de duurste verplichtingen hebben, wat niet door allen op onze dagen wordt erkend, een bewijs, dat de dankbaarheid en de eerbied jegens onze groote voorgangers erg heeft afgenomen.
Willems zegde: ‘Wij zoeken niets anders dan eendracht, en om die te bekomen vechten wij, zoo er moet gevochten worden, met geen snijdend staal,Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 767]
| |
lood of steen, maar met de pen. Wij eerbiedigen de koninklijke macht, en verliezen de ondergeschiktheid nimmer uit het oog, die wij aan het rechtmatig gezag van het Staatsbestuur verschuldigd zijnGa naar voetnoot(1)’. Het Belgische Volk moet eene Belgische opvoeding ontvangen door het onderwijs en de letterkunde. In Vlaanderen moet de Vlaamsche, in Wallonië de Fransche taal de voertaal van het onderwijs zijn. Ons onderwijs en onze letterkunde moeten ons volk aansporen tot het vervullen zijner zedelijke en nationale plichten. Een nationaal volksonderwijs, in bondgenootschap met eene nationale voiksletterkunde, versterkt het nationale volksbewustzijn en de nationale volkskracht, en tevens de menschelijke, zedelijke en burgerlijke waardigheid. Een nationaal onderwijs en eene nationale letterkunde zijn de hechtste waarborgen van een nationaal volksbestaan. In mijne verhandeling Vlaamsche Kunst in een Fransch kleed meen ik te hebben bewezen, dat de Vlaamsche taal de eenige doelmatige voertaal der Vlaamsche kunst is. Ik heb daar, en ook later, de stelling verdedigd, dat een letterkundige, in Vlaamsch-België geboren, daar in eene Vlaamsche omgeving heeft geleefd, zijne kinderjaren heeft doorgebracht, bezwaarlijk de Fransche taal, waarin hij het Vlaamsche land en de Vlaamsche menschen zal beschrijven, tot dien graad van volmaaktheid zal beheerschen, welke voor den kunstvorm onontbeerlijk is. Louis Hymans, een der beste Fransche schrijvers, die België gehad heeft, schreef daarover eene schoone bladzijde. ‘Il faut bien le dire, ce qui fait l'attrait principal d'une littérature, c'est le reflet sincère des moeurs et des coutumes, l'interprétation vraie du génie populaire, aidée par le puissant appui de cet antre élément primordial qu'on appelle le génie de la langue. Je me demande parfois, avec un certain découragement, si nous acquérrons jamais par l'étude et la science, cette forme gauloise, cet esprit français après lesquels nous courons un peu à l'étourdie et qui à Paris courent les rues, les salons et les cabarets Quelque soit la culture intellectuelle d'un homme, il persiste à penser dans l'idiome qui berça son enfance. Aussi de quel immense avantage il jouit quand il lui est donné plus tard de rendre ses impressions les plus vives dans cette forme originale qui servit de premier moule à ses pensées. Pour les oeuvres de l'imagination, c'est un privilège sans égal, et | |
[pagina 768]
| |
Pesprit le plus vif se révèle sous un jour défavorable s'il n'exale un parfum de terroirGa naar voetnoot(1).’ Zoo is het. Ook heb ik vooruitgezet, dat een volksschrijver, wil hij zijn volk leeren kennen gelijk het behoort, te midden van dit volk moet leven, met dit volk een loopen zout moet gegeten hebben, zou men in de Kempen zeggen. Ik lees daarover in Seconde I lttre à M. Falkener, Ancien Ambassadeur à Constantinople, Tirée d'une seconde édition du Zaire. ‘La bonne comédie fut ignorée jusqu'à Molière, comme l'art d'exprimer sur le théâtre des sentiments vrais et délicats fut ignorée jusqu'à Racine, parce que la société ne fut pour ainsi dire dans la perfection que de leur temps. Un poète du fond de son cabinet ne peut peindre des maeurs qu'il n'a point vues.’ Dat men de zeden van een volk niet kan leeren kennen, dat men die zeden niet behoorlijk kan beschrijven, dat men het werktuig daartoe, de taal, niet op voldoende wijze kan beheerschen, zonder door die taal aan het zieleleven van dit volk deel te nemen, ligt voor de hand. De dichter van Zaïre schrijft daarover aan Lord Bolingbroke: ‘Je vous avoue, Mylord, qu'à mon retour d'Angleterre, où j'avais passé deux années dans une étude continuelle de votre langue, je me trouvai embarrassé lorsque je voulus composer une tragédie française. Je m'étais presque accoutumé à penser en anglais; je sentais que les termes de ma langue ne venaient plus se présenter à mon imagination avec la même abondance qu'auparavant; c'était comme un ruisseau dont la source avait été détournée; il me fallut du temps et de la peine pour le faire couler dans son premier lit. Je compris bien alors que pour réussir dans un art, il le faut cultiver toute sa vie.’ Niet weinigen hebben de diepe waarheid dezer woorden ondervonden. |
|