Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |
Gedichtengroei bij Gezelle
| |
[pagina 675]
| |
Aan 't einde van eene Verzameling uit de nagelaten snippers zijnen OomGa naar voetnoot(1), geeft Caesar Gezelle een afdruk van wat hij noemt: Albumbladen, eigenlijk een notaboekje uit den leeraarstijd van den Meester. Het zijn ontwerpen en zelfs inleidingen van uitgaven over volkskunde van West-Vlaanderen, verder opgaven van gedichten, sommige half of heel gemaakt, of met een enkel beeld opgeteekend; ook al onderwerpen voor schoolwerk van zijne jongens, in 't Vlaamsch of in 't Fransch, o.a.: Dieu envoie la pluie - la terre répond à Dieu. Bemerkt dat laatste daar. Afscheid van den visscher die naar IJsland vertrekt. Dat werd opgeteekend in 1858 of '59. En sla nu het Rijmsnoer open, van den ouden Gezelle; daar leest ge, in Lentemaand het leutig gedicht: IJslandvaarders, geteekend: 14 Januari 1897. Bijna veertig jaar afstand tusschen de kiem en de bloem. Kunnen wij den groei eenigszins nagaan, in de gedachten en de gevoelens van den Dichter? Laat ons beproeven. De priester, de taalkundige, de Vlaming Gezelle, hadden redenen om met IJsland bezig te zijn. De Priester. Men hoort en leest zoo dikwijls: Hadden ze Gezelle niet tegengewerkt, niet wederhouden, hij zou dit en dat groots geworden zijn: Dat zijn menschelijke gissingen zonder veel grond en zonder eenig nut. Hier is echter een andere gissing, op Gezelle's woord en daad gegroeid: Hadden zijn Vader en zijne geestelijke Overheid hem niet tegengehouden, hij ware zendeling geweest, in Engeland, in Amerika, in de Noordsche landen misschien. Dien wensch en die verzuchting vindt men in zijne brieven en gesprekken van toen hij nog in 't Seminarie was; en in de jaren '60 zat het nog altijd in zijn hert te werken: zendeling zijn. Het kwam er niet van, maar van in Rousselare reeds vormde hij zendelingen onder de studenten. Zij trokken weldra op naar de missiehuizen van Scheut en Parijs, naar 't Americaansch Seminarie te Leuven, naar 't Engelsch Seminarie te Brugge, en in 't begin der jaren 60 gaan sommigen al naar hunne bestemming: wij vinden er in Engeland, in Schotland, op de Feroër- | |
[pagina 676]
| |
eilanden, in IJsland, in Amerika. Zij blijven met hem in betrekking; hij schrijft: ‘Laet ons gemeenschap houden: beloven van schrijven, later, uit Engeland, America, Noordpool enz... Vlaenderen ter eere, als Vlaming, in 't Vlaemsch’ (14 Febr. 1861). In IJsland werkte eerst een zijner naastbekende leerlingen Emiel De Kiere, uit de klasse van Hugo Verriest en Eug. Van Oye. Hij werkt mede in Rond den Heerd en, komt hij naar Vlaanderen over, hij is op bezoek bij Gezelle te Brugge.Ga naar voetnoot(1) Deze neemt iedere gelegenheid te baat om IJsland en de Noordsche landen aan zijne lezers te doen kennen, om de missiën in die streken aan te bevelen. Te hunnen voordeele geeft hij in 1860 zijn Noordsch en Vlaamsch Messeboeksken uit, voor hen bedelt hij bij vrienden en lezers, zoo te zien is nog in ‘Rond den Heerd’ 1870.Ga naar voetnoot(2) Uit hunne mededeelingen en verhalen, zoo schriftelijke als mondelingsche, ontstaat in geest en hert van Gezelle een helder beeld van die poolstreken, en een ware trek daarnaartoe. Dat toont bij hem den Priester-Dichter weer zoo duidelijk! Dichter: want het is niet geloofelijk hoe die verbeelding opbouwen kon, uit allerlei bouwstoffen, uit gesprek en lezing. Zoo leeft hij nu eens in Rome, dan in 't H. Land, dan in Armenië of Egypte, dan in de Poolstreken, en hij, die nooit verder dan Engeland reisde, kan u die verre landen voor oogen tooveren alsof hij er geweest en geleefd hadde, ja beter dan sommige reizigers. Priester: want immer is 't uit eenige hooger-godsdienstige oorzaak; om een godsdienstig inzicht, dat zijne ziel die streken bezoekt. Een samenspraak tusschen eenen Engelschman en eenen IJslander, door De Kiere voor ‘Rond den Heerd’ 1866 vertaald, geeft een heele beschrijving van het eiland en zijne bewoners. Er is daar spraak van den Geysir, den hoogen ‘spuiger’ van kokende water, van Thingvellir, van vierberg Hekla, van IJslandsch reisgerief en eten: ‘Gij zult caffé vinden, Mijnheere, en dat goê caffé, want de IJslanders maken daar veel feeste van.... beuter die misschien een beetjen te sterk zal smaken, maar dat en doet er niet aan; gedroogden visch’ enz... 't Is ook met betrekking op Dekiere, dat ik 't woord ‘IJslandvaarder’ de eerste maal onder Gezelle's pen zie verschijnen. De jonge missionnaris was overgekomen, einde 1866, nadat hij reeds verscheidene brieven over godsdienstige belangen zijner zending naar ‘Rond den Heerd’ geschreven had. Nu brengt de | |
[pagina 677]
| |
Opsteller zijn gesprek met hem aan de lezers over: ‘de levende woorden des geloofszendelings, die zooveel beter nog als geschreven letters 't geen hij gezien, gehoord en beleefd heeft, uiteen kunnen doen.’ - ‘Hoe kunt gij u verwarmen, als gij daar zijt?’ Dit is zeker wel eene van de eerste vragen die men den IJslandvaarder toestiert....’ (11 Januari 1868). Verder, bij prenten van 't Rendier, van 't Noorderlicht, of de Viervlage, zoo de Vlamingen zeggen, geeft de Leeraar en zegger Gezelle zijnen uitleg, in die spreukentale die men maar bij hem alleen tegenkomt; waar hij b.v. zegt van de bewoners der Poolstreken: ‘de Adamskinderen die God naast de vervrozen draaipekkels van de wereld gezet heeft’ of waar hij de voeren van 't Rendier beschrijft: ‘het en is niet zeer zinnelijk van smake; 's zomers knaagt het de groenigheid die 't vinden kan, en 's winters scheert het de rotsen tot het minste pijleken mos af dat er te vinden staat, en het weet er onder de sneeuw met poot en hoornen achter te komen.’ Zoo groeide 't beeld van IJslands bodem, menschen, gewassen en beesten stillekens aan in dat vasthoudende Dichterbrein op, eerst en meest omdat een priesterziel dat brein bezielde, die belang stelde in de christen toekomst van dat land.Ga naar voetnoot(1) Dan de taalkundige. Reeds in de woordenlijst aan 't einde der eerste uitgave van Dichtoefeningen, zien wij dat de schrijver steunt op de Scandinaafsche talen. In 1859, den 15 Mei wordt hij, ik weet niet door welke invloeden of betrekkingen, lid van Het IJslandsch letterkundig genootschap te Reykjavik en te Koopenhaven: ‘Hid Islandska Bokmantafelag.’ Het zou belangrijk zijn te weten hoe Gezelle daarin kwam, en welke briefwisseling, in Vlaamsche, Deensche of IJslandsche taal, hij met dat genootschap gevoerd heeft. Zeker is het, dat hij sedertdien het IJslandsch, dat oud-Noorsch, zorgvuldig bestudeerd heeft, en dat al wat IJsland betrof, in geschied- en taalkundig opzicht, hem immer bleef boeien. Overal zien wij daar speur van: in zijn Uitstap in de Warande, waar hij bij den Walvisch de oude IJslandsche visschersboeken tot getuigen roept, of bij den Otter den naam van 't waterdier bij uitstek ‘tot in 't noordste IJsland’ wedervindt. Zoo, later, in Loquela, haalt hij menigmaal, met voorliefde, IJslandsche woorden en spreuken aan om Vlaamsche woorden te verklaren. Volgens hem is ‘ons | |
[pagina 678]
| |
eigen dagelijksch oud Vlaamsch’ de oudste en haar zelf ‘'t gelijkmatigst volgende’ van de germaansche talen ‘het IJslandsch daargelaten’ voegt hij daar aan toe.Ga naar voetnoot(1). Bij een dier verklaringen vind ik 't woord ‘IJslandvaarders’ weer. Onder de Zuid-Afrikaansche plaatsnamen merkt de Loquela-opsteller den naam ‘Vlaadfontein’ op. ‘Dit laatste,’ gaat hij voort ‘brengt mij Vladderman te binnen, den name dien onze Vlaamsche IJslandvaarders op IJsland en bij de IJslanders dragen.’Ga naar voetnoot(2) Hij weet nog iets dergelijks te vertellen in Biekorf 1897: ‘In IJsland zijnder dellingen, leegten, tusschen de bergen, die over zeer oude tijden, vol lava, of bergsmalt, geloopen zijn, en die hedendaags zoo effen liggen als een ijs. Zij heeten ook Vlamen, en die daarop wonen heeten zooals wij, floemingi of Vlamingen.’ Vlaamsche IJslandvaarders dus! Buiten zijn priesterlijke en taalkundige belangstelling is er nu nog eene, de belangstelling van den Vlaming, die altijd met genegen preuschheid alle Vlaamsch bedrijf en werk en invloed op den vreemde nagaat. Het is hem altijd een genoegen te spreken van de Vlaamsche wevers die naar Engeland en de Vlaamsche boeren die naar ‘Oostland’ voeren, van de Vlaamsche beschavers in Noord- en Zuid Amerika en Afrika, van de Vlaamsche namen die tot in 't verre Rusland, nog getuigen van oude nederzettingen alginder. Zoo zijn hem ook dierbaar de Vlaamsche visschers die soms lange tochten maken, hoog in de ‘Noordzee’, dat is, voor hen, op de Doggersbank en de Groote Vischbank, en niet zelden tot IJsland toe: dan zijn zij de IJslandvaarders. Vroeger, tot omtrent Gezelle's dood, waren er Oostendsche en Blankenbergsche visschers, die wel eens op eigen krachten hunne zeilsloepen tot op de IJslandsche kusten brachten. Zij maakten die vaart van Paschen tot September, en vischten ginder met de kolle: den hoek of haak, aan sterke lijnen, achter kabeljauw. De visch werd aan boord gezouten en in vaten gedaan, en wanneer al de vaten vol waren kwam 't schip weer naar huis. Die van De Panne, Oostduinkerke en Nieuwpoort vaarden echter veel meer naar IJsland, niet op hun eigen schuiten, maar aan boord van Duinkerksche zeilbooten of goeletten. Ook zij werkten met de kolle. Hedendaags geschiedt de kabeljauwvangst door de Vlamingen meest uit Oostende, op stoomvischsloepen. De tochten zijn veel korter en talrijker, en 't visschen gaat met de | |
[pagina 679]
| |
korre, dat is 't sleepnet. Zoo zijn thans ook de IJslandvaarders met den vooruitgang meêgegaan.Ga naar voetnoot(1) Gezelle was immer de visschers genegen. Reeds in Dichtoefeningen lezen wij: ‘Aloude kinderen van Vlandrens oude boorden,
... Gij, die geen taale schel, maar swanselende baren,
met scharre en riester niet, maar met uw kiel doorboort...’
En in Tijdkrans: Zijn daaglijksch brood, in 's waters wanden
moet ook de visscher zoeken gaan;
o neerstig volk, bij volle manden
hoe geren zie 'k uw vrome handen
den welverdienden loon ontvaân!
Zijn latere gedichten: Storme op zee, en De Visscher zijn prachtbeelden, uit medevoelend dichtergemoed, van 't leed, de vreugd, en de vroomheid der visschers. Wat wonder dan, zoo hij die stoute Vlamingen nog bijzonder eert, die een band maken tusschen 't eigen land en 't land van zijn jeugdige zendingsbekommernissen, het oude Noorsche IJsland? Aldus waren de IJslandvaarders hem 't dichten weerd. Nu zult gij mij voorzeker zeggen, of denken, stilletjes: is dat een lange Oremus over zulk een kort gedichtje! Ik antwoord daarop: uitleg is altijd uitleg. Iets uiteen-doen vraagt lange omwegen. Een gedicht spruit voort uit een ziel en lichaam, uit een geheugen, een gemoed, een inhoud van vele geziene, gelezene, bedroomde en beminde dingen. Al wat ik gevonden heb, en nog meer voorzeker, heeft Gezelle lang vervuld en eindelijk in roering gebracht: ontroerd, bewogen tot het gedicht. Wellicht had hij, zooals 't meermaals gebeurde, zijn oude jaargangen van Rond den Heerd zitten doorblaren en herlezen, en was hij nog eens gevallen op die Reize in IJsland, in 't eerste jaar, en aldus van 't eene op 't andere tot op den huidigen Vlaamschen visscher die naar IJsland stiert. Misschien ook had hij pas geleden, te Oostende, zulke visschers zien optrekken. Misschien was 't na dat aanschouwen dat hij zijn oude herinneringen aan IJsland weer ophaalde, tot inhoud en vorm op malkaar pasten, en 't gedicht uitvloeide. Hier is het nu. Ik vind ze prachtig, die volksche samenspraak tusschen Dichter en Visscher: | |
[pagina 680]
| |
Ijslandvaarders.
O Visscher die uit visschen gaat
naar IJsland, en wilt oversteken,
hoe 'n schrikken u de winden niet
die schip en liên de lenden breken?
De winden zal
ik binden aan
den mast, en mij
doen vorengaan!
O Visscher, die het land uit loopt:
uw huis, uw vrouwe, uw kind, uw erve
hoe 'n vreest gij niet dat dit, aleer
gij wederkeert, of dat, u sterve!
Me 'n roeks! in meê-
of tegenvaart
dat God bewaart
is wel bewaard!
O Visscher, die uit visschen gaat
naar IJslands koude en kale boorden,
hoe vindt gij daar den weg naartoe,
den verren weg, in 't hooge noorden?
De stierman op
zijn sterren past,
en 't visschersvolk
is naaldevast!
En hoort gij niet hoe, gram en grouw,
De wulven en de beren huilen,
en smakken om uw' schamele schuit
hun diepe en donkere watermuilen?
'k en vreeze in dit
mijn akkerland,
noch berentee
noch wulventand!Ga naar voetnoot(1)
Den walvisch hoe en vreest gij niet
matroozen, en de haaientanden,
en 't ongruw zonder name dat,
bij nachte, doet de schepen stranden?
'k en vreeze voor
geen ongruw, dat
al 't diepste van
de zee bevat!
| |
[pagina 681]
| |
En 't vier dat uit de bergen springt,
hoe 'n vreest gij niet, ontvreesde lieden,
die noordwaarts uwe zeilen zet
en zoekt uw land vaarwel te bieden?
Zoo God mij helpt
ik ga van hier,
en vare vast
deur 't helsche vier!
O Schipper, die naar IJsland gaat,
hoe 'n zal u dit niet angstig maken,
dat, zeven masten hooge, aldaar,
heet water heete bronnen braken?
Is 't water heet?
Matroozen, haalt
den caffiemoor,
en caffie maalt!
Heel IJsland is één klippe, daar
te zien, één oordtje benter hooge
geen kruid en is: hoe staat daarop
zoo nagelvast uw herte, uw ooge?Ga naar voetnoot(1)
'k Heb benter tot
de bomme, hoort,
en bargenspek,
en bier aan boord!
O Schipper, zijt ge uw leven moe,
en liet gij liefst, in zee gesmeten,
uw lijk, in 's waters ingewand
de wormen en de visschen eten?
Sint Pieter heeft
de zee begaan:
dat hij bestond
durve ik bestaan!
Vaarwel dan, en goê dagen op
uw verre reize! Ik zie u zinken
allengskens... Ei! den mast nu, nu
niets anders meer als water-blinken!
Vaarwel! Gerake
ik thuis weêrom,
zijt, Vlanderland,
mij... willekom!
Zoo was het dan, dat Guido Gezelle, minder dan 2 jaar vóór | |
[pagina 682]
| |
zijne dood zelf het onderwerp voltooide van een schoolwerk, dat hij als 28-jarige leeraar aan zijne knapen opgaf.
⋆⋆⋆
In die geschiedenis van ‘IJslandvaarders’ sprak ik menigmaal van Rond den Heerd, Gezelle's weekblad van 1865 tot 1871. Ontelbare kiemen en zelfs scheuten van gedichten zijn er daar te vinden. Het is volstrekt ondoenbaar, zonder Rond den Heerd Gezelle te kennen, ook in zijne gedichten, zoo vroege als late. Hoe is het mogelijk, daaraan te twijfelen, en altijd voort Gezelleverklaring te willen dóórdrijven zonder den eersten en voornaamsten getuige: Gezelle zelf, die overvloed van eigen denken en voelen in dat weekblad neergoot! Loquela en Biekorf zijn daarbij kostelijke bronnen, doch Rond den Heerd blijft de allerbeste. Maar dan moet men hem gestadig lezen, herlezen, en bedroomen... zoodat men ten slotte in Gezelle's ziel dóórkijkt en leeft. Natuurlijk is daarbij een zekere kennis noodig van tijd, menschen en omstandigheden, in het blad verondersteld, en voor sommige gedichten en zinspelingen is dat zoo gemakkelijk niet. Voor andere gaat het lichter, omdat het gaat over bekende zaken uit natuur en dagelijksch leven. Ik zal u nog eens een voorbeeld geven. Daar wij nu toch uit IJsland komen, laat ons wat verwijlen bij Gezelle's wintergezichten. Het zal ons wat verkoelen bij 't zomerweer. Ziet, in 't eerste jaar, bladzijde 55 staat een opstel: Winterschilderijtjes. Het werd geschreven tot verklaring bij twee houtsneêprentjes, voorstellende schaatsenrijders en sledevaart. 't Is een echt prozagedicht, en daarbij het krielt van gedichtengroei. Hier is het eerste en voor ons opzet voornaamste deel daarvan: | |
Winterschilderijtjes.‘Ghebenedijt den Heere vorst ende coude, ghebenedijt den Heere ijs ende sneeu!’ dat bidden wij den priester geerue meê, als wij denken op de aangename gewaarwordingen en op de gezonde oefeningen van lichaams- en zielenkracht die de winter ons verschaffen kan. | |
[pagina 683]
| |
Bijna ieder van die vers- en rijmlooze, maar toch zoo rhytmische en beeldvolle strophen heeft later, veel later soms, hare volle uitwerking gekregen in een gedicht van Tijdkrans of Rijmsnoer, of ten minste heeft zij in één of meer strophen van latere gedichten herleefd. Zoo hebben wij die tweede daar; waar in ‘de onpeilbare lucht’ de sneeuwvlokken ‘dooreen hangen te krinkelen’ en de aarde, de slapende aarde toedekken. Dertig jaar later. Rijmsnoer, -Nieuwjaarmaand: Wintermuggen. Wintermuggen.
De wintermuggen zijn
aan 't dansen ommentomme
zoo wit als muldersmeel
zoo wit als molkenblomme.
Ze varen hooge in 't vloe
ze dalen diepe in de ebbe
ze weven heen en weer
hun witte winterwebbe.
Hun winterwebbe zal,
dat lijnwaad zonder vlekken,
den zuiverlijken schoot
van moeder Aarde dekken.
Ze ligt in heuren slaap
ze droomt den schuldeloozen
den maagdelijken droom
van nieuwe lenteroozen.
| |
[pagina 684]
| |
Ze ligt in heuren slaap
ze droomt den wonderbaren
den liefelijken droom
van 's zomers harpenaren.
Ze ligt in heuren droom
ze droomt van overvloed en
van voorspoed overal
om vee en volk te voeden.
'n Wekt ze niet, 'n laat
heur geen geruchte dwinger
om al te schier ontwekt,
uit heuren slaap te springen!
Daar ligt ze nu en rust:
heur zwijgend beddelaken
de wintermuggen spieen't
die geen geruchte en maken.
Ze draaien op en af
en af en op en omme
zoo wit als melk, als meel
als molke- en runselblomme.Ga naar voetnoot(1)
Alleen 't beeld van den slaap en den droom der aarde is uitgebreid en maakt het herte van 't gedicht. Het komt reeds in de kiem voor. Al de andere bestanddeelen zijn er: het wriemelende luchtruim, de geruchtlooze vlokken, het toedekken van het rustbed der Aarde. Schaars zijn ze wat langer; de woorden zelf, de meest teekenende soms al, zijn in 't proza te lezen. Vooraleer die sneeuw te laten wegdwarrelen kunnen wij hier een ander opstelletje uit het eerste jaar van Rond den Heerd, op bladzijde 443 bijhalen. Daar, bij een afbeelding van 8 sneeuwkristallen, schrijft Gezelle een van die wetenschappelijk-dichterlijke toelichtingjes, waar hij de knepe van had, en die toch zóóver boven dergelijke dingen staan in de natuurkundige leesboeken van onze schoolmeesters: ... ‘De vluchtige dampen die in de lucht wentelen slaan aan, als 't koud genoeg is, en worden sneeuw. Wanneer die wordinge gestoord is door den wind of al te grooten overlast van dampen, blijft de sneeuw nagenoeg gedaanteloos, maar wanneer 't weder stille, de damp schaars, en 't geluchte bijtend koud is, dan wordt de sneeuw het wonderlijkste schepsel Gods dat er misschien bestaat. Onderstelt naaldekens, hoekskens, bekskens, priemkens, schroodtjes van de allerfijnste doorschijnlijkheid en kleente, laat die ineengezet worden tot kostelijk juweelwerk, van den eersten kunstenaar 's lands en legt dat bij de sneeuwblomkes die ik te winterdage altemets op mijn donkere mouwe in hunne luisterlijke diamantenpracht bewonderd hebbe: 't en is er volstrekt niets bij! Zulke lijnwaadknoopkens en haarspangen zouden 't dragen weerd zijn! Maar helaas! Een asem, en ze zijn weg. Maak gij ze weere, o mensch, of liever zeg met mij: Looft die ze gemaakt heeft... want dat kan God alleen!’ In 't voorgaande voorbeeld was 't proza maar een kiem van het gedicht dat ik u aanhaalde; hier is 't proza tot vollediger uit- | |
[pagina 685]
| |
beelding gekomen dan 't versje in Tijdkrans: O kinders van de locht. Maar gij zult hooren dat het versje niets anders is dan een hersmeden van het proza-opstel: O kinders van de locht
gesneeuwde blommigheden;
o sterrenpulver, fijn
gevijlsel van kristal;
zoo teer dat, schaars gelijfd,
gij weg zijt en verleden,
zoo haast ik, waar gij valt,
u volge en asem haal
te roekloos! Winterdonst
die zichtbaar zijt in 't spelen
der zonnekrachten, niets
eu evenaart u hier,
't en zij.... 'k moet hooger op,
zal ik een beeld u stelen,
'k moet door de wolken heen,
tot in den hemel schier!
Weer naar de ‘Winterschilderijtjes’ nu. De ‘edele gratie aan 't geboomte bijgezet door den witten last die hen buigen doet’ staat meermalen in de latere verzen van Gezelle. Zie Tijdkrans O eerbiedweerdig hoofd en Ruwrijm, maar ik wil hier niet aandringen. De heropleving is niet zeer blijkbaar. Wel bij de twee volgende prozastrophen, die voelbaar maken den eigenaardigen klaagtoon der half besneeuwde klok - en dat nog eigenaardiger galmen van de menschenstem over de sneeuwen ijsvelden. Die gewaarwording staat geëtst door ééne, afgezonderde, verloren reke, in den aanhang van ‘Laatste verzen’; ze heeft mij immer getroffen als zóó waar: ‘Men hoort dat 't koud is’.
Dat is 't! In zijn vroeger stuk: ‘'t Edel spel der vlugge schaverdijnders’ teekende de Dichter reeds dat gehoor van klok en menschentaal in den winter: ‘Weet g'hoe dan de klokken klagen
hoe de klokke karmt en wee roept,
en de woorden, in den mond nog,
honderd stappen verder klinken
eer men peinzen kan: Wat zeide ik?’
Dat was 't! Maar het staat hier in 't proza veel rijper en veel scherper geteekend. De klagende verdoofde klok luidt ook in 't laatste voltooide gedicht van den ziekelijken man: ‘Ik hoore 't klokspel nauwelijks
en nauwelijks de slagen
die slaan de lange stonden van
de stomme winterdagen.
't Is doof omtrent mij, alles, en
schier dood....
| |
[pagina 686]
| |
Nog beter zichtbaar is 't herbloeien van de 6e stroof: Eigen is 't gekriep van de noodlijdende vogelscheppinge als zij... bedelen gaan - een net gekleede schooiersbende! - tot vóór de deure en op de vensterbank.
Ziet ze, in Rijmsnoer: 't Vriest: ...Weg is 't al en witgesneeuwd
al dat nog mijne oogen zagen
rechts geleên twee winterdagen.
Weg en wete 'k mij te vinden
batte en bane is doodgedaan:
snijden doen de snelle winden,
't vogelvolk moet schooien gaan
musschen en merel eten vragen
zoekende in de doorenhagen....
Of nog veel scherper, wat verder, in 't gedicht beteekenisvol betiteld: Winterstilte: Een witte spreé
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zeggen zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen, en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar: en ondertusschen
en hoore ik maar
het kreunen meer
en 't kriepen, van de musschen!
De Bonte kraaien en de Rave in Tijdkrans zijn veel breeder en prachtiger doorgevoerde enkelheden van 't algemeen vogelbeeld in den winter, ook hooren ze hier niet bijzonder bij. Ik ga door. Laat me u nog eens lezen die wondere plaats over de reuke. ‘De reuke des winters is geen reuk van versch omroerden grond noch wondgetordten kruiden der aarde, 't is geen asem van blommen...’ | |
[pagina 687]
| |
Neen, dat is lente- en zomerreuk! Lente: ‘De verschgeroerde grond
hij riekt zoo goed
zoo vruchtbaar, in de lonken
des zonnekens weer opgestaan,
gelaafd en zatgedronken
aan 't zog, dat hem de borst
heeft toegestaan
der beke, die daar kwelt
en blinkt, vol moedervochten,
en die de goede lochten
des lenteweders wekt
in 't eerste kruiduitslaan!
Zoo luidt het negende der laatste XXXIIII Kleengedichtjes, uit het begin der jaren '80. Zomer: ....dan zwelge ik in mijn longeren uw
zoo fijn gekruide locht
en ééne is ons de zoetheid van
den zelfsten ademtocht....Ga naar voetnoot(1)
Of in de heete, stoorende middagstonde, als de zon uit de velden de geuren stokende is: ....daar waait een lucht mij ommentomme
zoo noegzaam als de nagelblomme..Ga naar voetnoot(2)
Verder:
... ‘Geen fragor - hoe zegt men dat? - van rijpgeplukte vruchten’....
Fragor, hoe zegt men dat? Wij hebben hier een aardig geval. Hij zoekt naar een woord en denkt aan 't latijn fragrare, dat bebeteekent: een sterken, gekruiden geur uitgeven, zooals bij Virgilius: ‘redolentque thymo fragrantia mella: de geurende honing riekt naar den thym.’ Maar hij vindt Fragor, dat niet reuk (van fragrare) maar breuk of gekraak wil zeggen (van frangere fr. fracas). Een wondere vergissing in dat hoofd: hij heeft half voor oogen staan het woord fragum, gewoonlijk meervoudig fraga, orum, dat hij insgelijks bij Vergilius las (Egl. II. 92): ‘Qui legitis flores et humi nascentia fraga...’ en fraga is aardbezen te zeggen. Hùn reuk is het dien hij in den | |
[pagina 688]
| |
neus heeft, en dien hij vroeger eens en later nogmaals begon te verdichten: ‘'k Wil zoo goed en milde wezen
als welriekende aardebezen....’
zegt hij in een Communiegedicht uit den leeraarstijd, en later herdicht hij: Milde en goed zoo wilde ik wezen
als roô riekende eerdebezen,
als de lelie, blank en fijn,
geurig als de rosmarijn. (1862)
De reuken der bloeiende schepping, de reuken van bladeren, vruchten en grond, bij Gezelle, zouden echter een heele studie afzonderlijk worden. Maar, de reuke des winters, hoe is hij dan?
‘De winter riekt naar turf en gloeienden derink, naar sperrenwierook en steenkooldamp: de reuke des winters is odor ignis, de reuke des viers, die zelfs in de kleeren niet en zat van de drie Schriftuurkinderen in den gloeienden oven te Babilon.’Ga naar voetnoot(1)
Wat spreuke vol zin en vol scherpe waarneming! Een echte dichterspreuk. Ik vind wel hier en daar een gelijkenispuntje in latere gedichten. maar we moeten verder. 't Gevoel eindelijk, van den winter. ...‘O krachtige koude, die de zenuwen snoert en spannen doet... die getrotseerd en met den voet getreden, het bloed verschrikt,’ maar dien ‘winterschen gloei’ veroorzaakt, die zoo gezond is. En dan: het ijs, waar de menschen met stalen voet op wandelen’! Eindelijk: ‘O winter, stijft de aderen des lands, maar de aderen niet des lichaams noch den bloedtocht in de moedige Vlaamsche herten!’ Dat alles had hij reeds gedicht, in vroeger tijd, toen hij ‘'t Edel spel der schaverdijnders’, aan zijne studenten, door Hugo Verriest opdroeg: ‘Komt o jonkheid, blijde jonkheid,
Gij, ge en rust voorwaar, ge en slaapt niet...
't rappig ijzer blank geblonken
scherp gevijld en vast gevezen
aan den snellen voet, - dat past u!
Komt, geen ande en zal er bij zijn,
Komt, geen visch zijn hoofd uitsteken,
't is te koud; maar gij, o jongling,
‘'t is te koud’, daar spot gij mede:
koud en is 't waar vlaamsche borst leeft!
| |
[pagina 689]
| |
Maar hij zal 't later nog gedenken en bedichten: 't Is koud... geen vorst gemeden
maar dapper doorgetreden,
met mannenmoed en kracht
die heerd en vier veracht....
zegt hij in 1891, in een gedicht van Tijdkrans. En als hij, een treurigen winterdag donker en killig ‘vertijloos’ in huis zit, verzucht hij nog naar het jeugdige wintervermaak: Het wintert, zonder ijs
of sneeuw! Ach, of het snerpen
des Noordens nog een sneê
mij liete in 't water scherpen
dat stijfgeworden ligt
en glad!.... Wacharme, 't stinkt
van 't smoorend smokkelweer
dat zon noch mane 'n dwingt!
Zoo klonk het lied van den 66-jarige.
Aldus zijn dan de meeste wintergezichten van den ouden Gezelle in verband met een opstel uit dien tijd, toen hij pas zijn eerste verzen achter den rug had. Dat opstel getuigt echter, gelijk vele andere, dat het beeld en 't gevoel immer gereed lagen in zijn veerdig, scheppend brein. Het is goed, waar 't mogelijk is, zulke gedichten over één onderwerp samen te behandelen in 't nagaan van hun groei, niet alleen omdat zij een afgerond geheel maken, maar vooral omdat zij malkaar belichten, en ook één zijde of één grondige verbeeldingswijze van Gezelle's kunst en leven verklaren. Zoo deed ik thans voor IJsland en verdere ijs- en sneeuwvisioenen.
⋆⋆⋆
Denkt echter niet, dat de voorraad daarmede uitgeput is. Hoevele alleenstaande stukken zouden wij alzoo kunnen nagaan en zien groeien! Iedereen kan het in zekere mate zelf doen, door middel van de uittreksels uit ‘Rond den Heerd’, die in den handel zijn als Uitstap in de Warande en Ring van 't Kerkelijk jaar. Zoo lezen wij van de Spin, of Kobbe, in den Uitstap:
‘De kobben spinnen, weven, klimmen, zitten op loer in hun nette, vangen met list en verslinden met lust het gevangene dier... Komt eene vliege of zoo iets in die nette te geraken, zij, waar zij zit te loeren, aan | |
[pagina 690]
| |
't einde van een soort van telegraafdraad, die op 't minste beroeren beeft tot in heure klauwen, komt uit, ziet wat er schilt, en maakt, op zijn philosoofs, drie wijze distinctiën. Is 't een groote vangste die ze niet meester en kan, ze klimt er voorzichtjes naartoe, niet te bij, en knipt rondom de draadjes af die ze vasthouden, totdat ze wegvalt. Is 't een kleen vliegsken, ze loopt erop los en drinkt zijn bloed. Is 't iets daar ze heur eigen zelven mans toe kent, ze gaat het keeraafsch en achterwaards te keere, en tracht het eenen draad aan 't lijf te zetten, loopt er rond en rond, windt er ware linten om, in de plaatse van draden, net zooals de Egyptenaars plachten hunne dooden ter begraving in te wikkelen; en als dat gedaan is en de vijand, moe gewrocht, stille valt, zoo gaat zij en smaakt zijn rustend bloed op heur gemak. Op heur gemak, ja, zoo 't geen meeze gezien en heeft; immers de huppelende meeze en is van geen kobbe te vangen: de kleene dieven eet zij op maar vliegt somtijds meê en binnen, met nijpers, met scharen en met al.’Ga naar voetnoot(1)
Dat schrijft in 1866 de volksleeraar in zijn weekblad. Het is volkswetenschap, maar de Dichter leeft en spreekt er al in. Maar ziet nu in de Liederen, eerdichten et reliqua, van af de 2e uitgave; een der stukken sedert 1880 bijgevoegd, en in de jaren '80 gedicht, is De Kobbe. Daarin spreekt eerst vooral de Dichter: alles is rechtstreeksch gezien, gebeeld; geen leering, maar voorstelling van een kobbe die een bie wil vangen, doch op 't einde, niet door een meeze, maar door den dichter zelf, gepakt en gedood wordt. Toch, door die levende voorstelling, hoort men duidelijk den leeraar van 't opstel der Warande. De spin heeft heur net uitgespannen en zit er te spieden, een ‘bolleken’ gelijk; een bietje vliegt erin: ‘Vrouw Kobbe, op heur bureel, verwittigd al te wel,
per spreekdraad even snel,
komt kijken uit heur holleken.
Verrezen van de dood
is 't bolleken,
gebekt nu en gepoot!
Het bietje beeft, het valt aan 't vechten voor zijn vel!
Ach arm bietje, 't wendt zijn hals en zijnen kop,
zijn vlerken in het strop,
zijn beentjes en zijn billekes...
al stillekes
't vernestelt al te gaar;
terwijl de kobbe komt geschreên er boven op.
| |
[pagina 691]
| |
‘Welaan, zegt zij, doornuft, ‘gezien en omgezien:
gij hebt een straal misschien?’
En seffens draait ze al drendelen
het bietjen, uit heur tasch
vol vendelen
van ongezwingeld vlas.
Ervaren is vrouw kobbe in 't waken van mommien!
Vaart wel nu, bonte bie, die bevende, al te straf
gebonden zit in 't graf;
‘vaartwel’ nu zegt aan 't zonneken:
vrouw kobbe heeft 't u geroofd
en 't bronneken
uws levens uitgedoofd:
daar kijkt en komt ze alreê moorddadig op u af!
Doch neen! Nu heeft mijn voet, kort recht doende, u gered:
vrouw kobbe is doodgeplet;
noch zullen zulke u hinderen
die, gierig tot der dood
hun minderen
verschalken in den nood.
Weg, bietje, en ronkt nu weer in 't koolzaad, onbelet!
Gij hoort het wel: de hoofdtrekken uit het proza herleven, dichterlijk, in de verzen: Het loeren; de telegraafdraad hier spreekdraad geworden; de philosophische distinctiën, hier: ‘doornuft, gezien en omgezien’; het inwikkelen, op zijn Egyptisch, tot momie; de verlossing van 't bietje en de dood van de spinne. Willem Kloos, in een opstel van ‘de Nieuwe Gids, 1901’, dat over Gezelle als priester en Christen veel dwaasheden, maar over Gezelle als dichter veel ware en schoone dingen zegt, haalt ten slotte De Kobbe als voorbeeld aan. ‘'t Is heel eenvoudig’, zegt hij, ‘het gedicht dat 'k ga aanhalen, even eenvoudig, natuurlijk-gevoelig en sober gezegd als àl Gezelle's kunst’. En verder noemt hij het: ‘dit fraaie gedicht, met zijn meesterlijke frischheid van visie en gevoel.’ Dat is waar. Toch zou Kloos verwonderd zijn, juist dit gedicht te hebben gekozen als bewijs van wat hij in zijn artikel over Gezelle zei: ‘Zijn geest gaat, als hij zich tot dichten voelt gedrongen niet aan 't bedenken, aan 't vooropstellen.... Neen, integendeel, gelijkend aan een kind... staat deze dichter tegenover het Zijnde, en geeft het, teer en melodisch bewogen... weer in woorden precies zooals het op en door zichzelf bestaat.’ Jawel. Maar dit gedicht is nu juist tweeledig van ingeving. Wel stond Gezelle altijd voor het Zijnde; maar dikwijls, hier bijvoorbeeld, ook voor een Gedachtenbeeld, dat door kennis, | |
[pagina 692]
| |
wetenschap, ‘bedenken’ dus, ontstaan en lang gedragen was. De wetenschap van allerlei dingen: Godsdienst, natuurkunde, aarde- en volkenkunde, oudheid en taal, speelt in Gezelle's gedichten, zelfs in de schijnbaar-eenvoudigste, een wonder-subtiel spel. Men moet altijd voorzichtig zijn, in 't naspeuren van zijne bronnen, want zij ontspringen uit onvermoede grondlagen, dikwijls oneindig ver en diep in zijn geheugen en zijn leven.
In den ‘Ring van 't Kerkelijk Jaar’ op den Vijfden Zondag van Drie Koningen, leest men Gezelle's geleerden uitleg van 't Evangelie waar men den vijand ziet onkruid zaaien op den akker van den Vader des huisgezins, ‘terwijl de mannen sliepen’. Dit stond eerst in ‘Rond den Heerd’, Februari 1867. De verklaarder spreekt over 't onkruid, over 't akkerschenden door onkruidzaaien en tooverij, daarna over de middelen, daartegen aangewend: zegeningen der kerk en belezingen van zoogezeide waarzeggers. Hij heeft boeken van zulke mannen gezien, en daarin gevonden, naast hier en daar wat onzin en geheimdoenerij, sommige gebeden die allerschoonst zijn en zeer oud moeten wezen. Daarvan geeft hij een lang voorbeeld, toonende hoe de Menschwording des Heeren, zijn vasten, doopsel, leering, lijden, dood en verrijzenis daar wel te passe worden aanroepen. Het laatste deel dier belezing is aldus:
Ende al zoo waarachtig als Joseph en Nicodemus God almachtig, Jesum Christum gebenedijd, van den kruise deden, ende leiden het lichaam ons Heeren in een nieuw steenen graf, van daar is hij nedergedaald ter hellen, om zijne vrienden te verlossen, en de poorten der hellen te sluiten ende te binden, den helschen vijand te vernielen ende te verpletten, zoo bidde ik God almachtig dat de oormGa naar voetnoot(1) ende dit venijn, ofte deze schadelijke beesten ook dood moeten zijn ende blijven ende dat deze vrucht, deze terwe mag zuiver zijn ende gebenedijd, bewaard ende beschermd van zwart graan, van den donder ende bliksem ende hagel, ende van alle onkruid: dat bidde ik, door al de verdiensten Jesu Christi ende door zijne glorieuse verrijzenisse ende hemelvaart. In den name des Vaders, ende des Zoons, ende des heiligen Geest. Amen’.
Daarover merkt Gezelle aan: ‘'t En zou mij niet verwonderen hadde ievers een Bisschop, om de superstitie uit te roeien, zijne volkeren dezen landzegen voorengeschreven ende gemaakt. Hoe doordrongen en doorkneed en is hij immers niet van den geest der heilige Kerke! Hoe treffende, het zuiver graan neffens de zuivere vruchtbaarheid van Maria te noemen, en met het geboren worden, lijden en begraven des Zalgmakers, de geboorte, perike- | |
[pagina 693]
| |
len, begravinge van het edel koorngraantje te verbinden, dat eenen laatsten zegen eindelijk toegewenscht wordt en een vruchtbare wederopkomste, door de verrijsenisse en de Hemelvaart Christi!’ ‘Het zegenen der bezaaidhede’ had de Dichter weer ontmoet, bij 't vertalen van Hiawatha, in en vóór 1886: ‘Zegenen zult ge ons mahiz, tavond,
en den ommegang er rond gaan,
tegen 't kwaaddoen van de wormen,
tegen mascher, grijmte en ongruw,
tegen Wagemin, den koorndief,
tegen Paimosaid, den nachtdief!’
Wel, slaat nu Rijmsnoer op, in Zaaimaand, en leest het gedicht: De Zaaidhede. Aarde, laat uw lenden open
onder scharre en riesterGa naar voetnoot(1) gaan;
laat de zaaite, erin gedropen,
regen, locht en zonne nopen
om, gekeend, weêr op te staan.
Doch, wat zal 't der zaaiten baten,
regen, locht en zonneschijn;
arbeid, in en uit der maten;
's menschen doen en 's menschen laten,
heet ze God niet leefbaar zijn!
Grimme nachten, bange dagen,
nat en drooge, koud en heet,
wolkenbreuken, donderslagen,
musschen, wormen, hagelvlagen,
staan, onwillig, al gereed.
Hoe dan zult gij, arme kenen
leven kunnen, ongestoord,
die nu zit in 't land verdwenen,
vast en veilig, als gij henen,
eenmaal, uit der moldenGa naar voetnoot(2) boort?
Heere God, die hebt geschapen
levinge ons in de aarde, 'n laat
niet, wanneer de zaaiers slapen,
over nacht, des vijands knapen
deren 't ingezaaide zaad!
| |
[pagina 694]
| |
VogelnebbenGa naar voetnoot(1), hoenderteenen,
wormen, onkruid allertier;
hagelslag en dondersteenen
scha van water, scha van vier:
Al zoo waar als God, verrezen
van de dood, is opgestaan,
moet het altemaal, nadezen,
krachteloos op dit kooren wezen
't geen de vijand heeft gedaan.
Bemerkt wel, het gedicht is opgevat in den Zaaitijd maar voltooid en geteekend op 17 April 1895, drie dagen na Paschen van dat jaar. En zoo kunt gij tevens verstaan dat, van al de mysteriën in de oude Belezing vermeld, hier alleen de Verrijzenis Ons' Heeren wordt aanroepen over 't graan. Maar de drie laatste strophen zijn oogenschijnijk uit die bezwering gegroeid.
Om tot laatste voorbeeld, van den hak op den tak, van een oud landgebed op een nieuw loopgetuig te springen, neme ik nu in Rijmsnoer, Herfstmaand, 't gedicht Het Schrijwiel, dat is de Velo, de Fiets. In zijn uitgave ‘Keurdichten van G. Gezelle verklaard en toegelicht, Deel II’ zet Caesar Gezelle de volgende aanteekening bij dit gedicht: ‘Het schrijwiel of de fiets was eene splinternieuwe uitvinding in Gezelle's tijd, en hij was meer ingenomen met het oude dan met het nieuwe. “'k Versta niet”, bekende hij mij “hoe ne mensch hem daar kan op recht houden”; hij nam de nieuwe halsbrekerij maar met kleine geestdrift op: getuige de onderstaande strofe genomen uit een satire nog onuitgegeven en waarin de dichter den ouden tijd boven den nieuwen prijst: Men ziet er met wielen nu tusschen hun beenen,
de menschen omverre rijen grooten en kleenen
de strate is te nauwe voor al hun beslag
dat zijn me de mannen van 'k wensche u goêndag.’
Ik laat het onbesproken, of Gezelle, in alle zaken, liever het oude zag dan het nieuwe. 'k Geloof het niet, want hij was in menig opzicht een vóórlooper, dus een vernieuwer, een baanbreker en een stichter. Maar, transeat. Wat de jongere naamgenoot echter zegt: ‘in Gezelle's tijd was het schrijwiel een nieuwigheid’, dat moeten wij eerst eens bezien. In welken tijd van Gezelle? Op den dag toen hij aan zijnen neef zou bekend hebben: | |
[pagina 695]
| |
‘'k en wete niet hoe ze daarop recht blijven’, dat was ten tijde van neef's studiejaren, toen hij op vacantie kwam bij zijn oom, laat ons zeggen in de jaren 1890? De bicyclette, onze huidige velo met luchtbanden en keten was toen een nieuwigheid, maar er bestonden reeds lang ‘velocipèdes’. Ik heb nog het model gezien met een zeer hoog voorwiel en klein achterwieltje, in de jaren 1880, maar nog was dat niet het eerste. De vroegste velocipeden waren er met een voorwiel iets grooter dan ze nu zijn, en een achterwiel omtrent van onze gewone grootte, met de trappers recht op de as van 't voorwiel. Welnu, in 1869 geeft Gezelle in R-d-H, daar een afbeeldsel van en schrijft er uitleg bij, die bewijst 1o dat hij de zaak goed bekeken heeft, en 2o dat hij, toen reeds, dezelfde eigenaardige luimigheden dacht en voelde, die in 't gedicht van 1896 tot uiting komen. Meer, de woorden zelf van 1869 geven kiem en scheut voor die van 1896. Zooals gewoonlijk, is 't eerst taalles die we krijgen. Ze waren met veel geleerde menschen aan 't beproeven geweest, om velocipède in 't vlaamsch te zeggen, en Gezelle had een ouden Vlaming, die geen fransch kon - zijn vader waarschijnlijk - den naam van den eersten keer hooren vinden:
‘Kijkt, zei Papatje, met verwonderinge, als 't den eersten wielman zag voorbijrijden, ‘daar rijdt er een op een wielpeerd!’ ‘Jongens die vader zijnen gastok beschrijden en die met het leêrken in beider handen rond de kamer draven... de die rijden wel op een stokpeerd zegt men; zoo, de gasten die een koppel wielen tusschen hun beenen voortterdten... rijden, met recht, dunkt het mij, op een wielpeerd, en dat is ook geheel en gansch in den oudvlaamschen zin gesproken.’
Ik laat kortheidshalve de beschrijving van het toenmalig ‘wielpeerd’ hier weg, al is zij ook merkweerdig, omdat Gezelle al de deelen zoo schoon verstaanbaar noemt en uiteen doet. Van belang echter voor 't latere gedicht is dit, waar hij van de trappers - pédales - spreekt:
‘Uwe voeten zet gij... slinks en rechts, in de geterdten die met eene vrange aan den asse van 't rijwiel staan, en gij doet net gelijk de wevers, op en neere, overhands met uwe voeten.’
Gelijk de wevers! Juist! De wevers trappen aan het weefgetouwe, niet waar? En zoo vindt de Dichter van 1896, in zijne vergelijking uit 1869, 't schilderend woord waarmeê hij aanvangt: Lustig, op zijn loopgetouwe
wielt de wielman, eer als gij
tiene telt, u gei en gauwe
twintig vademen voorbij.
Zulk een getuig zou 'k wel willen, dicht hij voort, kon het | |
[pagina 696]
| |
onbeschreden loopen; en zoo valt hij weer van den titelnaam Schrijwiel op het oude beeld Wielpeerd: ‘Geren zou 'k een Lotjen hebben
dat mij, gaande of in den draf,
lustig liet zijn stalen rebben
springen op of springen af.
Dat bleef staan naar mij en wachten
stond ik zelve een wijle of twee;
dat mij volgde uit eigen krachten
als een levend peerd gedwee.
Op nen ruin, ja, wilde ik rijden,
een gerid van vleesch en been,
maar geen krepel wiel becshrijden
dat niet weg en kan, alleen...’
Dat alles staat al in knoppe, in 't opstel van R.d.H. 27 jaar tevoren. Hij legt er, toen reeds, uit, hoe een mensch op 't wielpeerd recht blijft (bl. 356): ‘Bolt een vijffrankstuk - een wagewiel zeggen sommigen - over tafel, en het blijft overkant voortloopen zoolange als de kracht die uwe hand gegeven heeft niet tenden gewrocht en is: zoo is 't ook met het wielpeerd en zoo kan 't dienen tot een zinnebeeld en kortbondige leeringe voor den mensch: altijd vooruit, neerstig en onvermoeibaar; blijft gij staan, gij valt!’ Dezelfde toon en lach zitten in zijne vergelijking tusschen wielpeerd en andere peerden: ‘Voor ne mensch die absluut niet meer en wil te voete gaan en Gods eerde betreden, daar en zijn hoegenaamd geen betere peerden om op te rijden, als de wielpeerden: zij en moeten noch eten, noch drinken, noch slapen, noch niets. Is dat nu niet geheel 't zelfde als 't einde van 't gedicht? Hoort: ‘Dat en kunt gij, wiel van stale,
zonder hulpe, en 'k moet uw lijf,
zittend op en af uw zale
draven doen, door mijn bedrijf.
'k Late u varen, 'k ga te voete,
'k hou mijn vuisten vrij en los,
of en hebben ik meer geen moete,Ga naar voetnoot(1)
'k hure een wagen, 'k hure een ros.
| |
[pagina 697]
| |
Vaart mij wel! - Ei, afgestegen
zie 'k u staan, die vooren zijt
twintig vademen, verlegen:
man en peerd den asem kwijt!
Lustig gaande, gei en gauwe,
niet zoo driftig gansch als gij,
groete ik, wielman, u, in 't nauwe:
blijft gij staan, ik ga voorbij!’
Het schrijwiel, rijwiel, wielpeerd; de velocipede, velo, fiets was dus wat nieuws in Gezelle's tijd, ja, toen het zelf nieuw was in de jaren 1860; maar hij kende 't alras in heel zijnen bouw, met al zijn gaven en gebreken. Hij laat het aan de liefhebbers, maar, man van leven en natuur, vriend van de vrije wandeling, en immer stille spoker, houdt hij met den afgejaagden en nooit rustigen spoeteraar gezapig den zot. Maar ook meer niet. En in 1896 was hij, met verouderen, nog niet veranderd van meening, en 't nieuw gedicht en is maar verklanking en ‘concretisatie’ van 't leerend weekbladopstel. Gezelle bleef Gezelle, in luim, in woord, in beeld, in gedachten. Een kop. En zoo is dit gedicht niet alleen een onnoozel versje op, over of tegen den ‘Velo’. Het is, voor die zijne historie kent, eene oorkonde onder vele, tot kennis van Guido Gezelle's geest. Ten andere, dit is waar voor zijn heele Dichtwerk. Het eene lied verklaart en steunt het andere; zij vullen malkaar aan, zooals ook de overige schriften van den Dichter doen. Alles komt bij hem uit ééne, dezelfde, altijd haar wezen getrouwe ziel: die van een Wijze, die Christen, Vlaming, Dichter is. Zijne prozaschriften, vooral in Rond den Heerd, zijn meestal echte gedichten, hoewel onvolgroeid in maat, en klank, en beeld. Nooit blijft de Dichtgeest gansch onuitgesproken. En daarom zeg ik nog, en meer en meer overtuigd: Gezelle heeft noch 30, noch 20, noch 10 jaar gezwegen, zelfs niet als Dichter. Zeker zijn er doovere jaren, maar de stilste zijn dan niet die men dacht: de jaren '60, die volgen op Rousselare; neen, de 3 of 4 meest uitgedoofde dichtersjaren zijn een weinig na 't verhuizen naar Kortrijk: 1873-75, en nog zijn ze niet geheel dood. Voor de verstandige Vlamingen, die niemand onbewust willen nazeggen, ware de lezing van die proza-opstellen allerleerzaamst. Buiten den Uitstap in de Warande en den Ring van 't Kerkelijk Jaar, thans heruitgegeven, ligt er nog zoo veel in Gezelle's blad te rapen! Kon men dat herdrukken, en dan verder een uitgave der gedichten met alle mogelijke omstandigheden die ze toelichten, dat ware een grooten dienst aan Gezelle's gedachtenis, en aan de waarheid bewijzen! 'k Wenschte dat ik het zage, en dat ik mochte zeggen: ik heb mijn deel gedaan! Vollezeele, 14 Juli 1926. |
|