| |
| |
| |
Lager- en Hooger Onderwijs.
Volksletterkunde en Hoogere Literaire Kunst.
door Gustaaf Segers, werkend lid der Academie.
Ik herinner mij niet juist wie geschreven heeft: ‘de groote wetenschappelijke waarheden zijn de bruidschat van een volk.’ 't Kan zijn dat de tekst niet woordelijk weergegeven is; doch de zin wel stellig. Het zou al te naief van mijnentwege zijn, indien ik het hooge belang van de wetenschap, aldus van het hooger onderwijs, al ware het slechts met het oog op het heil en de kracht van den Staat, van de versterking der nationaliteit, van het geluk der maatschappij, ik zeg niet. wilde bewijzen, ik zeg slechts, trachten te doen uitschijnen. De kracht en de waarde van eenen Staat staan in nauw verband met de waarde van zijne universiteiten. Zij immers voeden de toekomstige leiders der maatschappij op, en dezen oefenen een overwegenden invloed uit op geheel de samenleving. En wat te zeggen van de macht, van de waarde der poëzij, der hooge letterkundige kunst? Zijn Dante, Shakespeare, Goethe, Vondel, Calderon niet de edelste sieraden van gansch hun volk, ja, van gansch de menschheld? Zijn hunne werken niet het verhevenste bewijs van den adel van ons geslacht, het bewijs dat, zooals de H. Paulus in zijne rede op den Areopagus zegde: ‘in God leven en bewegen wij ons en zooals ook eenigen van uwe dichters gezegd hebben van Gods geslacht?’ Is het genot der meesterstukken van deze kunstreuzen niet van veel verhevener aard dan dat van macht en krijgsroem? En niet alleen deze meesters der letterkunde, gelijk elk land er een paar telt, maar tal van dichters en prozaschrijvers, wier voortbrengselen literaire kunst mogen genoemd worden, behooren tot de schatten, waarover een volk beschikt, evenals alle technisch, letterkundig of wetenschappelijk onderwijs, al behoort het niet tot het universitair onderricht, den grootsten, den zegenrijksten invloed op de kracht en de toekomst van den Staat en op het volksgeluk uitoefent.’
Mijn doel, bij het schrijven dezer enkele bladzijden is, heel beknopt natuurlijk, te doen uitschijnen dat, wat den invloed van het volksonderricht, en van de volksletterkunde betreft, deze niet voor dien der wetenschap, van de universiteit, van de hooge literaire kunst, onderdoet. Evenmin hunne waarde.
Het is zeker, dat de universiteitsprofessor, de man der wetenschap, de groote dichter, de literaire kunstenaar eene
| |
| |
hoogere wijding hebben ontvangen dan de volksonderwijzer en de volksschrijver. De wetenschappelijke man, de geleerde, de meester der letterkunde, behooren bij het hooger volksonderricht. lagere onderwijzer, de volksschrijver, bij het volksonderricht. Het is wel waar: de wetenschap, de moderne wetenschap, de moderne wetenschap vooral, heeft stellig een stoffelijk doel; doch haar doel is niettemin tevens van een meer edelen aard, en talrijk zijn de geleerden, de wetenschappelijke mannen, die de wetenschap uit zuiveren aandrang beoefenen; ook treft men onder hen groote dichters in den vollen zin van het woord aan, al hebben zij geen enkel vers geschreven; ik noem slechts Jacob Grimm en Pasteur. Ook de kunstenaars, welk vak zij beoefenen, beoefenen de kunst om haar zelve; storten hun gevoel uit, zonder nevendoel, hoewel men hier ook niet uitsluitend mag wezen. Vroeger heb ik aangetoond, dat de bouwmeesters onzer kathedralen, hallen en raadhuizen, dat velen onzer grootste schilders, behalve dat hunne voortbrengselen tot de hoogste kunst behooren, eene leerende strekking hebben; dat Virgilius zijne ‘handgedichten’ schreef om het Romeinsche volk liefde tot den landbouw in te boezemen en daarover nuttige raadgevingen mede te deelen, en dat Vondel de poëzij aanzag als een middel om zijne medeburgers te stichten. Zou iemand durven loochenen, dat Vondel en Virgilius groote dichters, dichters bij Gods genade waren?
Het lager onderwijs strekt zich uit over de massa onzer bevolking. Daar zijn zeker kinderen van zes tot veertien jaar die, ofwel in de voorbereidende afdeelingen der Middelbare Scholen, Atheneums, Colleges en Seminaries hunne opleiding ontvangen, in pensionaten verblijven of wel te huis privaatonderricht genieten; ik kan hun percentage zelfs niet bij benadering schatten, en statistieken ontbreken. Hun getal is stellig betrekkelijk gering. Men mag zeggen, dat gansch ons arbeidend volk slechts lager onderricht ontvangt. Hier, in onze Kempen, en waarschijnlijk overal op het platte land, de gansche bevolking. Als lagere onderwijzer te Antwerpen en te Leuven heb ik mij kunnen overtuigen dat vele kinderen van de begoede burgerij de lagere school bijwonen. De overgroote meerderheid der Belgische bevolking ontvangt daar hare opleiding. Daarom heet de lagere school de Volksschool, heet het onderricht, dat daar gegeven wordt, het Volksonderricht; het woord Volk in de breede beteekenis genomen, die wij er vroeger reeds aan hechtten. De lagere school is dus uit haren aard een volksinstituut, en haar onderricht hoeft een volksch, een echt-populair karakter te hebben. Vroeger heb ik reeds herinnerd dat negentig per honderd van de bevolking der lagere school na het einde van den schoolplicht geen onderricht meer ontvangt. Ik heb daar op
| |
| |
gedrukt, ten einde op de noodzakelijkheid van de beperking der programma's te wijzen.
Ook op de vereenvoudiging der programma's, op het wezenlijk volkskarakter, dat het onderwijs- en opvoedingsstel der volksschool moet kenmerken. Doch, daarover wil ik heden niet uitweiden. Wel over het overgroot belang van het volksonderricht, van de volksopvoeding, over de verheven taak van den volksonderwijzer.
Gelijk ik hooger zegde, woont de overgroote meerderheid der Belgische kinderen slechts de lagere school bij. De schooltijd duurt van zes tot veertien jaar.
In zijn ‘Tooneelspel van het Menschelijk Leven’ vergelijkt Bilderdijk het leven van den mensch met een tooneelspel. Hij zegt daarin:
Het jonglingschap is 't eerst bedrijf
Van 't menschelijke leven,
Men weet, die akten gaan tot vijf;
Zij einden met ons sneven.
Dit eerste toont den schrandren man
Wat uit het drama worden kan,
Zoo 't naar de kunst wordt afgeweven.
Het eerste tijdperk is de schooltijd. Ik ben geenszins van plan te doen uitschijnen van hoe groot gewicht deze leeftijd, met het oog op het gansche bestaan van den mensch is; noch van welk overwegend belang het onderricht en de opvoeding in deze jaren zijn. Zeker, de kiemen van het karakter zijn reeds daar: de eerste ontwikkeling begint vóór den schooltijd; beide nemen zelfs aanvang onmiddellijk na de geboorte. Doch met de schooljaren vangt de karaktervorming, de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voor goed aan. De kinderen, de jongens evenals de meisjes, toonen wat zij later als mannen en vrouwen zullen zijn. De schrandere man, hij die een scherp oog heeft, bemerkt wat uit die kinderen zal worden. Zij zullen worden wat zij van hunne ouders, van hunne nabestaanden hebben overgeerfd: de omgeving heeft, van hunne geboorte af, een zegenrijken of verderfelijken invloed uitgeoefend, en blijft dien uitoefenen; doch zeker blijft de school, wat de opvoeding betreft, een hoofdfactor, en, wat het onderricht aangaat, voor de meeste leerlingen nog meer.
Nu zou het ongepast zijn op dit karakter der Volksschool, op haar belang, zelfs de aandacht te vestigen.
In de Volksschool wordt geleerd, wat het volk noodig heeft; het onderwijs staat in den dienst van het praktische leven; het beoogt vooral de verstandelijke, zedelijke en nationale ontwikkeling.
| |
| |
Over een enkel vak enkele woorden: over het taalonderricht. Het kind, dat op zesjarigen ouderdom ter schole komt, spreekt een gewesttaaltje. Dit taaltje is het juiste afbeeldsel van zijn gemoed, van zijnen geest, van zijn innerlijk leven, van gansch zijne personaliteit. Gedurende acht jaar ontwikkelt de onderwijzer dit taaltje tot de algemeene letterkundige taal. Hij leert het kind deze taal duidelijk, geartikuleerd spreken; hij leert die zuiver schrijven. Doch deze taalontwikkeling houdt gelijken tred met de verstands- en gemoedsontwikkeling; het kind wordt bekwaam gemaakt om later in de volksletterkunde het zuiverste genot te vinden, om zich zijn levenlang te ontwikkelen. Welnu, ik heb den grootsten eerbied voor de wetenschappelijke taalstudie onzer hoogere onderwijsinrichtingen; maar is dit elementair taalonderwijs aan de groote meerderheid der bevolking, niet van even groot belang, van even verheven aard? En dan spreek ik nog niet van de andere vakken, die in de volksschool onderwezen worden, en die, behalve dat hunne kennis het volkskind in zijn praktische leven onontbeerlijk is, terzelfdertijd met zijne taalontwikkeling, zijne algemeene geestesontwikkeling bevorderen.
Daarbij, of liever daarboven, staat de opvoeding. Want deze is stellig in de volksschool van hooger belang, dan het eigenlijke onderricht, hetwelk slechts een middel daartoe is. De kinderen, de kinderen die later de meerderheid der bevolking zullen zijn. tot de beoefening van alle deugden, hen tot goede burgers, echte vaderlanders, goede menschen opleiden, waarlijk de waarde van het Lager Onderwijs kan niet hoog genoeg geschat worden. Daartoe zijn zeker geldelijke opofferingen onontbeerlijk; doch de meening dat dit het voornaamste, ja, het eenige middel is om dit doel te bereiken, is een verderfelijke waan. Beroepskennis, en meer nog toewijding vanwege de leeraars, hun voorbeeld, de medehulp van allen, vooral van hen die met het gezag zijn bekleed, is en blijft de hoofdzaak.
Over de volksletterkunde heb ik herhaalde malen gehandeld; het kan dus mijn plan niet zijn thans haar wezen en hare vereischten te bespreken. Alleen wil ik er hier op wijzen, dat zij zich, evenals het volksonderwijs, tot de gansche bevolking richt. Dit wil niet zeggen, dat zij geene echte kunst blijft; ook voor de hoogstontwikkelden belangwekkend moet zijn. Maar zij is vooral in den dienst van het volk dat handenarbeid verricht, voor wien zij eene ontspanning, eene verpoozing moet wezen, en dat recht op eene letterkunde heeft. Ik zal niet zeggen, dat het het hoofddoel van den volksschrijver hoeft te zijn te moraliseeren en te onderwijzen; hij moet door zijn temperament, als kunstenaar, zonder dat hij dit beoogt, een veredelend
| |
| |
kunstenaar zijn, wiens werk, terwijl hij zijn volk roert en veredelt, ten zegen strekt van dit volk.
Toch ben ik van meening, dat de volksschrijver de belangen, zeg ik liever de behoeften, van zijn volk, van zijn kliënteel in het oog dient te houden. Hooger herinnerde ik dat onze schilders en bouwmeesters het doel van hun werk nooit uit het oog verloren. En niet alleen de christen kunstenaars. Twijfelt men of zij die onze hallen, belforten en raadhuizen tot stand brachten, hulde wilde brengen aan den handelszin, den gemeentetrots onzer voorouders, en dat zij bezorgd waren om hunne scheppingen aan hun doel te doen beantwoorden? Dat Rembrandt van Rijn bij het schilderen zijner Anatomische Les, van de Nachtwacht, Bartholomeus Van der Helst bij het malen van ‘De Schuttersmaaltijd’, niet alleen hunne artistieke inspiratie volgden, maar ook de verhevenheid van het onderwijs wilden doen uitschijnen, aan den vaderlandschen trots hunner medeburgers voedsel geven?
Hoe dikwijls heeft Conscience ons het doel van zijn rusteloos streven niet ontwikkeld? Vaderlandsliefde, stamtrots, mannendeugd, huiselijkheid, familiegeest, liefde voor den arbeid, tevredenheid, godsdienstzin heeft hij deze deugden niet aanhoudend aangepredikt? Heeft hij ons niet uitdrukkelijk verklaard, dat hij voor het vermaak zijner lezers schreef? En was het wel noodig, dat hij dit exprofesso deed? Straalde dit niet door in gansch zijn werk, om slechts ‘De Leeuw van Vlaanderen’ en ‘De Loteling’ te noemen?
De godsdienst heeft kerken en eene liturgische en stichtende letterkunde; het staats- en gemeentebestuur parlementsgebouwen en raadhuizen, het onderwijs scholen, pedagogische- en leerboeken noodig.
Ons volk heeft behoefte, dringend behoefte aan eene volksletterkunde. Sleeckx en Conscience, die zeker tot onze besten behooren, hebben er herhaaldelijk op gedrukt, ons volk krijgt meer en meer zin in het lezen; het is van onzentwege plicht daarin te voorzien. Kunst alleen is niet genoeg.
‘Kunstzin en fijne smaak kunnen veel bijdragen tot verhooging van het levensgenot, en zijn daarom wel waardig aangekweekt te worden’, zegt Smiles. Voor mij onderschat de Engelsche moralist de kunst al te zeer; zij is de verhevenste uitdrukking van den nationalen volksgeest, versterkt dezen en is wellicht de hoogste glorie van een volk, maar, waar de schrijver er bij voegt, ‘dat deze verhooging van het levensgenot niet mag geschieden ten koste van deugdelijker eigenschappen, ten koste van rechtschapenheid, oprechtheid en waarheidszin’, is men m.i. verplicht zijne zijde te houden. Een gezond, krachtig, deugdzaam volk draagt ook niet weinig bij, tot de
| |
| |
versterking zijner innerlijke kracht, en strekt de natie niet minder tot eer dan eene bloeiende kunst en al hare vakken. Daarom acht ik een degelijk volksonderwijs en eene goede volksletterkunde niet minder hoog, dan een uitmuntend hooger onderricht en eene verhevene kunst; beide zijn noodzakelijk voor het wezenlijk volksgeluk, evenals een oorlog slechts gewonnen wordt door de harmonische samenwerking van de officieren en de soldaten.
|
|