Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Lambert li Beges
| |
[pagina 613]
| |
Albigenser ketter, Albigenser ketterin. Zoo zouden die woorden door verbastering van het onbekende Albigensis in den volksmond uit dit woord zijn ontstaan. In een recensie, die echter in de zaak geen stelling neemt, al verklaart de schrijver dat hij onze meening ook reeds had voorgedragen, wordt hiertegen aangevoerd, dat wij te veel zouden willen bewijzen, zoodat daarom ons betoog minder overtuigend is. Beguin zou van den beginne af allerlei in godsdienstig opzicht verdachte personen hebben beteekend en zou dus niet uitsluitend met Albigenzen in betrekking mogen gebracht wordenGa naar voetnoot(1). Wij bekennen dat we herhaaldelijk en ernstig hebben nagedacht over de bedoeling van dit bezwaar, zonder haar te kunnen achterhalen. Heeft schrijver ons verkeerd begrepen? Nergens toch hebben wij gezegd, dat Beguin uitsluitend Albigens zou beteekenen. Wij constateerden alleen dat het woord beguina, geheel bij zijn aanvang toen het nog een nomen novum was, tot omstreeks 1230, uitsluitend ketterin wil zeggen, en diende om vrome vrouwen verdacht te maken in het geloof. Welke bijzondere ketterij haar ten laste werd gelegd weten wij niet; alleen konden die vrouwen, om hare strenge huldiging van het kuischheidsideaal, met de Albigenzen zijn verward geworden. Wij constateerden verder dat de Albigenzen juist, waar zij bij ons het eerst vermeld worden, beguini heetten; dat ook een Luiksch hervormer, in den tijd der opkomst van de Albigenzen, van ketterij, hoogst waarschijnlijk van Albigeisme, beschuldigd, li beguin werd genoemd. Omdat nu beguin ook in den klank reeds overeenkomt met Albigens, besloten wij dat beguin, beguina van Albigensis werd gevormd. Na 1230 heeft beguina | |
[pagina 614]
| |
zich ontwikkeld in goeden zin ten onzent, in slechten elders, waar het dan allerlei kettersche schakeeringen heeft kunnen bedoelen; ook b.v. de Broeders van den vrijen geest; die toch niet bij het begin van het woord, maar eerst op het einde der XIIIe begin XIVe eeuw opkomen. Wij voegden er echter als onze meening aan toe, dat beguini ook later meer bepaaldelijk op het Albigeisme zou hebben gewezen dan men gewoonlijk meent, als we zien dat nog in de XIVe eeuw de beguini worden gezegd afkomstig te zijn, o.a. uit Provence, waarin althans nog een herinnering aan de oorspronkelijke beteekenis van het woord verborgen ligt. Maar uit die verdere ontwikkeling argumenteerden wij niet. Op deze onze hoofdstelling over de vroegste beteekenis van het woord begijn en zijn verwantschap met Albigensis wenschen we hier niet terug te komen. Bij een andere gelegenheid, als onze verklaring haren weg wat verder zal hebben gevorderd, zullen wij haar nog van elders toelichten en tegen mogelijke bezwaren handhaven. Doch in ons vertoog waren wij toevallig, naar aanleiding van Lambert li Beges komen te spreken over diens betrekkingen met het ontstaan der begijnen. De vraag: of Lambert li Beges iets uitstaans heeft gehad met de vorming en ontwikkeling der begijnen, of hij mag beschouwd worden als haar stichter, was voor ons doel van geheel ondergeschikt belang, zooals wij uitdrukkelijk hebben verklaardGa naar voetnoot(1). Een bevestigend antwoord had zelfs de door ons voorgedragen stelling slechts kunnen versterken. Daar li Beges toch duidelijk genoeg als li Beguin moest opgevat worden, konden de naar hem genoemde begijnen wel niet anders dan ketterinnen, Albigenser-ketterinnen, zijn geheeten. En zulk een afleiding, zooals we verder nog eens bepaald zullen aantoonen, liet zich ook veel beter verklaren, dan de onmogelijke van beguines uit li Beges. Aan den anderen kant, daar het woord begijn overal elders, tot omstreeks 1230, beteekent ketterin, zou een afleiding uit Lambert's bijnaam slechts staven, dat die oorspronkelijk niet li Beges, maar zooals daar verdedigd, li Beguin is geweestGa naar voetnoot(2). Indien we dan toch hadden besloten, dat Lambert geen | |
[pagina 615]
| |
aandeel heeft gehad in de stichting en inrichting der begijnen, geschiedde dat eenvoudig om der waarheid wille. Daar wij nu toch eenmaal de werkzaamheid van Lambert hadden moeten onderzoeken, en het ons uit dit onderzoek gebleken was, dat de Luiksche hervormer niet als de stichter der begijnen kon beschouwd worden, namen wij de gelegenheid te baat om een in de geschiedenis der begijnen zoo verdienstelijk geleerde als Dr. J. Greven tegen eene naar ons beste inzien verkeerde beoordeeling van zijn werken recht te laten wedervaren. Zooals we verwachten mochten, is het ondanks onze herhaalde waarschuwing over de zeer ondergeschikte beteekenis van die opvatting van Lambert's werkzaamheid voor de in ons opstel behandelde zaak, toch in 't bijzonder tegen die plaats, waar we Prof. Dr. Greven meenden te moeten verdedigen, dat de kritiek van onze studie zich gericht heeft. Dezelfde geleerde die Dr. Greven's arbeid ongunstig had besproken, heeft zich ook tegen onze uiteenzettingen willen verdedigenGa naar voetnoot(1). Hij moge het ons niet kwalijk nemen, zoo wij bij onze meening blijven, en haar hier wat uitvoeriger dan dit in ons eerste opstel kon geschieden, en nu ook opzettelijk, tegen de door hem gemaakte bezwaren handhaven. Want de zaak, meenen wij, is op zich zelf belangrijk genoeg om deze mededeeling te rechtvaardigenGa naar voetnoot(2). Het is ons hier alleen om de geschiedkunlige waarheid te doen, waaraan we ons ten volle onderwerpen willen, hoe die ook uitkome; al zijn we dan ook genoodzaakt stelling te nemen tegen een man als Kurth, die zich elders verdienstelijk genoeg heeft gemaakt, om niet door de kritiek van een zijner arbeiden in zijn wetenschappelijke faam verminderd te worden. | |
[pagina 616]
| |
Want, zooals bekend, is het voornamelijk G. Kurth geweest, die zich in de laatste jaren tot strijdvechter voor het ontstaan te Luik van de begijnen heeft opgeworpen. En men begrijpt dat katholieke Walen, in den waan dat wij hun die stichting willen ontrooven, al brengen we ze eerder in betrekking met een Romaansche heilige, zijn thesis hebben aangekleefd en haar niet zoo gereedelijk laten varenGa naar voetnoot(1). Toch is ze wel voor goed onhoudbaar gebleken. De oorsprong der begijnen is een gansch andere geweest, dan door Kurth werd voorgestaan. De door hem voor zijn stelling aangevoerde argumenten zijn, het eene na het andere, onder de slagen der kritiek bezweken. | |
Kurth's voornaamste argumenten.Laten we eerst even beknopt geheel het betoog van Kurth samenvattenGa naar voetnoot(2): Dat de begijnen elders zouden ontstaan zijn dan te Luik, als b.v. te Nijvel, steunt alleen, zoo beweert hij, op het getuigenis van Thomas van Cantimpré, die als geschiedschrijver weinig betrouwen kan inboezemen; maar wordt ten stelligste gelogenstraft door zoo ervaren kronisten als Gillis van Orval en Albricus Trium Fontium, die beiden Lambert li Beges als stichter der begijnen noemen. De kronieken van Affligem en van Grimbergen, waarin men bevestiging voor de bewering van Thomas van Cantimpré zou willen zoeken, stammen uit de XVIIe eeuw, zijn van geenerlei waarde, en hangen af van het compendium chronicarum van Peter van Herenthals, prior van Floreffe, die in de XIVe eeuw op vage wijze alleen schreef, dat de begijnen in 1207 begonnen zijn in vergaderingen te levenGa naar voetnoot(3). Dat de begijnen echter te Luik zijn ingericht geworden blijkt: uit het getuigenis van Gilis van Orval, van Albricus Trium Fontium, en van een miniatuur in een handschrift uit het Britisch Museum, waarop in de XIIIe eeuw Lambert li Beges wordt voorgesteld als stichter van l'ordre de beginage, en | |
[pagina 617]
| |
van Sain Christophe. Wat gestaafd wordt door twee oorkonden van den prins-bisschop van Luik uit de jaren 1258 en 1266. Dat er inderdaad vóór 1200, bijna onmiddellijk na den dood van Lambert in 1188, reeds begijnen te Luik gevestigd waren blijkt uit de Vita Odiliae. Jacob van Vitry had toen eveneens den bloei van het begijnenwezen te Luik bewonderd; en hij verhaalt hoe die vrome vrouwen genoemd werden met een spotnaam, ontleend aan de persoonlijkheid van haar stichter, als de naam der christenen aan die van Christus. Eindelijk, Lambert heeft vrome maagden in de kuischheid gevormd. Dat waren begijnen. Hij wordt immers in de Vita Odiliae geheeten: de Sto Christophoro, en in de miniatuur van het British Museum gezegd Sain Christophe te hebben gesticht. Welnu, dit St Christophe is niet de kerk, die vóór Lambert bestond, noch het hospitaal van dien naam, dat nog vroeger bestond; maar het begijnhof. Dit laatste wordt dan nog bevestigd door getuigenissen uit de XVIIe eeuw, die spreken van een fondatie te St Christophe voor het vieren van een jaarlijksche zielmis voor Lambert, den stichter van het begijnhof. Dat wil daarom niet zeggen, dat Lambert zelf het begijnhof zou hebben gesticht; maar dat vrome vrouwen door hem beraden en opgewekt van zelf een christelijker levensvorm hebben aangenomen, en, om dien beter te beoefenen, zijn komen wonen om éénzelfde middenpunt, buiten de stad: wat de begijnen elders hebben nagevolgd. Aldus, zoo nauwkeurig en beknopt mogelijk, Kurth's bewijsvoering. Indien we ons niet bij de volgorde zijner argumenten aansluiten, dan weet toch ieder welke plaats elk der bewijzen in zijn algemeen betoog toekomt. Laten we beginnen met de bewijzen niet uit de getuigenissen, maar uit de feiten. Het zal voldoende zijn die in hun ware toedracht voor te stellen, om dadelijk te laten inzien, dat ze, verre van Kurth's opvatting te staven, klaarblijkelijk ertegen pleiten. | |
A. Kurth's stelling weerlegd door de feiten.Daar is vooreerst het bewijs getrokken uit een feit, dat ons in de Vita Odiliae bericht wordt. Het leven dezer vrome Luiksche weduwe (geb. 1165 en gest. 14en December 1220) werd geschreven tusschen 1241, het jaar dat haar zoon Joannes, bijgenaamd abbatulus, wiens leven er ook in vervat wordt, overleed, en 1250, wanneer het door Gilis van Orval werd gebruikt. Dit zou verhalen van een nieuwe orde te Luik vóór 1200, enkele jaren na Lambert's dood. Ziehier wat er eigenlijk van is. | |
[pagina 618]
| |
1. Uit de Vita Odiliae.In het begin der XIIIe eeuw was de inrichting der begijnen te Luik nog een nova plantatio. In die Vita OdiliaeGa naar voetnoot(1) toch wordt verhaald, dat een vreemdeling naar Luik was gekomen, om te beproeven of een allernieuwste, jeugdige vroomheidsplanting er een hechten grondslag had: an Leodii novella plantatio religionis iactasset in Domino stabile fundamentumGa naar voetnoot(2) Hij verleidt dan eerst enkele maagden, doch zijn plan mislukt bij de sterke Odilia. Dat er hier geen spraak is van een religieuze orde (religio) is reeds klaar uit het feit, dat Odilia, toch geen religieuze, tot die religio gerekend wordt. Het woord beteekent alleen vroomheid, zooals trouwens overal in de Vita OdiliaeGa naar voetnoot(3). Zoo is er hier spraak van de begijnenbeweging, waartoe ook Odilia behoorde: van een vroomheidsbeweging onder maagden en weduwen, wier deugd nog niet opgewassen schijnt te zijn geweest tegen de verleiding van een bedreven booswichtGa naar voetnoot(4). Dit feit nu gebeurde ontegensprekelijk na 1200Ga naar voetnoot(5). Welnu, Lambert li Beges is gestorven niet in 1188, maar reeds in 1177Ga naar voetnoot(6). Doch een tiental jaren te voren was zijn werking te Luik volop aan den gang. Dat maakt een verschil niet van tien, maar van meer dan dertig jaren. Een vroomheidsbeweging nu die sedert dertig jaren en langer bestond en ingericht zou zijn geworden, kon toch niet meer novella plantatio worden genoemd. Voornamelijk daar novella hier beteekent, niet alleen nieuw, maar: nog teeder, zwak, weinig gevestigd in de deugd. | |
[pagina 619]
| |
Deze mededeeling verdient des te meer betrouwen, daar die Vita Odiliae uit de kringen dier vroomheidsbeweging stamt, en wel met het begijnenwezen te Luik schijnt vertrouwd te zijnGa naar voetnoot(1). Daaruit kan een nieuw bewijs afgeleid worden: De Vita Odiliae kent niet het minste verband tusschen Lambert li Beges en de Luiksche begijnen. En nochtans, zij bedoelde een rehabilitatie van Lambert's werking te bieden. Zij verhaalt uitvoerig van diens strijden en lijden, van zijn lotgevallen en zijn dood. Wel is waar komen daarin ergerlijke onjuistheden voor, die niet met de ware oorkonden over Lambert kunnen vereenigd worden, als b.v. dat Lambert slechts een weinig ontwikkeld leek zou zijn geweestGa naar voetnoot(2). Maar indien in de kringen der vrome vrouwen te Luik Lambert had gegolden als haar stichter en inrichter, zou dit in het leven van een vrouw uit die beweging, die, zooals hij, met de hoogere geestelijkheid moeilijkheden had te verduren gehadGa naar voetnoot(3), in een schrift dat hem in eer wilde herstellen, zijn verzwegen geworden? Ook Kurth, die heeft moeten inzien, dat die Vita over Lambert's aandeel aan de inrichting der begijnen zwijgt, heeft de kracht van dit argument tegen zijn stelling gevoeld en daarom getracht uit de zooeven behandelde plaats toch een verband van de Luiksche begijnen met Lambert te zoeken. Met welk gevolg zagen wij reeds. En inderdaad, dit zwijgen van onze Vita over eenige werking van Lambert onder begijnen moet noodlottig zijn voor allen die de begijneninrichting aan den Luikschen prediker willen toeschrijven. Tot 1241, vóór welk jaar de Vita niet kan geschreven zijn, is Lambert als stichter der begijnen in de eigen kringen der begijnen onbekend. | |
[pagina 620]
| |
2. Uit Jacob van Vitry.Dat de begijnenbeweging te Luik in 1212 nog een nova plantatio was, wordt nog van elders bevestigd: uit het leven van Maria van Oignies door Jacob van Vitry. Hoe ongelukkig Kurth is geweest bij zijn bewijsvoering uit Jacob zal al dadelijk blijken: hij had voornamelijk gesteund op een brief van dien Jacob aan Fulco van Toulouse, uitgegeven door ChapeavilleGa naar voetnoot(1). Hij heeft niet bemerkt, dat die brief niets is dan de proloog van Jacob tot zijn leven van Maria van Oignies, eveneens in den vorm van een brief aan dien Fulco opgesteld. Daarin nu had Chapeaville eigenhandig veranderingen en besnoeiingen aangebracht, zoodat alles meer op de stad, dan, als in het oorspronkelijke, op het bisdom Luik betrokken scheen te zijnGa naar voetnoot(2). Waar Kurth dan beweert dat Jacob zelf getuige was geweest van den bloei der begijnen te Luik, zoo steunt hij niet op Jacob, maar op een persoonlijke wijziging van Jacob's tekst door zijn uitgeverGa naar voetnoot(3). Eén enkel argument hieruit mag ons nog een oogenblik ophouden. Jacob had gezegd, hoe de vrome vrouwen belasterd werden door zulken die: nova nomina contra eas fingebant, sicut Judaei Christum Samaritanum et christianos Galilaeos appellabant. Chapeaville laat nova weg en zegt: sicut Judaei contra Christum, ipsum Samaritanum et christianos Galilaeos appellantes. Daaruit wilde Kurth een bevestiging voor de afleiding van beguines uit li Beges zien: (Béguine) est en effet un sobriquet, et il est emprunté à la personne du fondateur, comme celui des chrétiens à celle du ChristGa naar voetnoot(4). Verdere ontleding en verklaring wordt onnoodig geacht. Laten we hier maar buiten beschouwing dat béguine geen loutere sobriquet is, maar, zooals uit de geheele plaats bij Jacob ook blijkt, de rechtgeloovigheid dier vrouwen bedoelde te belasteren; en blijven we bij deze woorden zelf. Jacob spreekt van een versmaden door de Joden van Christus en de christenen: gelijk Christus en de christenen | |
[pagina 621]
| |
versmaad werden, zoo alle volgelingen van Christus. Wat Jacob dan ook aan het slot der geheele plaats herhaalt: de dienaar is niet meer dan de meester. Christus noemden de Joden Samaritaan, de christenen Galileërs; zoo moeten de volgelingen van Christus er niet over verwonderd zijn, dat ook zij met lasterlijke namen genoemd worden. Dat, en niets anders, is de bedoeling van Jacob. Had hij inderdaad willen zeggen, dat Lambert bespot werd als li Beges en dat zijne volgelingen naar hem genoemd werden béguines, zoo had de vergelijking moeten zijn: sicut Christum Samaritanum et christianos Samaritanos appellabant. Dat staat echter nergens, ook niet bij Chapeaville, wiens tekst minder klaar is, daar hij alleen spreekt van een versmading van Christus door de Joden, sicut Judaei contra Christum, zoo dat de vergelijking in de behandeling van de begijnen met de behandeling van de christenen zoowel als van Christus wegblijft. Maar ook hier had de plaats, wilde ze iets bewijzen, moeten luiden: ipsum Samaritanum et christianos Samaritanos appellantes. Zoo wilde Jacob alleen te kennen geven, dat die nova nominaGa naar voetnoot(1), waarmee de vrome vrouwen werden belasterd, van denzelfden aard waren en met dezelfde bedoeling gegeven werden, als Samaritaan voor Christus, als Galileërs voor de christenen. Deze plaats brengt ons veeleer een nieuwe bevestiging voor onze opvatting van de vroegste beteekenis van het woord begijn. Wat waren immers de Samaritanen in de oogen der Joden? Zij golden voor hen als ketters. Juist te voren had Jacob gezegd, dat die nova nomina bedoelden religionem, de rechtgeloovigheid dier vrouwen verdacht te maken: infamantes. En om te laten verstaan van welken aard die namen, die hij daar niet aangeeft, wel zijn mochtens, brengt hij de vergelijking met Christus, die als Samaritaan, d.i. ketter gesmaad werd. Hoe nu verder dit leven van Maria van Oignies bevestigt dat de begijneninrichting in het begin der XIIIe eeuw pas te Luik ontstaan was, volgt hieruit: DaarinGa naar voetnoot(2) toch wordt verhaald: in 1212 werd de stad Luik door de benden van den hertog van Brabant, Hendrik I, ingenomen. Groot gevaar dreigde de daar verblijvende vrome maagden. Nieuws daarvan kwam te Oignies bij Maria aan. Juist was daar de Luiksche kanunnik Jan van Nijvel op bezoek. Toen deze daarvan hoorde was hij zeer bedroefd en erg bezorgd om het lot dier vrouwen. En nu wordt van dezen gezegd: quas ipse | |
[pagina 622]
| |
per praedicationem et exemplum Domino acquisiverat. Die vrome maagden waren dus door de prediking en het voorbeeld van Joannes van Nijvel voor den Heer gewonnen geworden. Van Lambert wordt niet gewaagd; van een lang bestaan dezer vrouweninrichting nergens gesproken; in 1212 waren zij pas door de werking van Joannes tot haar levensideaal overgehaald. En verder heet het: hoe Joannes als een vader zijn kinderen beweende: Pater filios plorabat... amicus sponsi virgines quas casto Sponso castas exhibere desponderat. Hier wordt dus, in 1212, Joannes van Nijvel, zoo we bij den natuurlijken zin der woorden blijven, duidelijk als de inrichter dier vrome vrouwen voorgesteld. Wat overeenstemt met wat we uit het leven der H. Odilia weten, dat namelijk na 1200 de begijneninrichting te Luik nog een novella plantatio was. Dat is ook de overtuiging die zich opdringt bij de lezing van het leven zelf van Maria van Oignies. Men weet hoe de schrijver, Jacob van Vitry, in den inleidenden brief aan bisschop Fulco van Toulouse uitvoerig over de begijnenbeweging, niet in de stad, maar in het bisdom Luik handelt. Nergens wordt er daar aan de beweging in de stad Luik zelf eenige bijzondere beteekenis geschonken. In het middelpunt echter dier vroomheidsstrooming staat Nijvel; en als voorbeeld van de in die kringen opbloeiende heiligheid wordt Maria van Oignies gesteld. In een leven derhalve, dat opzettelijk handelt over de begijnenbeweging, dat misschien een paar jaren ten laatste na Maria's dood werd opgesteld, door iemand die als geen ander op de hoogte dier beweging was, wordt niet Luik of Lambert li Beges als uitbreidingshaard, maar Nijvel met Maria van Oignies vermeld. Is er daar al spraak van de vrome vrouwen van Luik, dan gebeurt dit tegen het einde van Maria's leven, in den tijd juist dat de Vita Odiliae van de novella plantatio in de bisschopsstad gewaagt, en wordt als inrichter dier beweging genoemd een man die door zijn naam zelf verraadt, dat hij, niet van Luik, maar van Maria's geboortestad stamde: Joannes van Nijvel. | |
3. Thomas van Cantimpré.Hiermee stemt ten volle overeen wat Thomas van Cantimpré in zijn Biënboec over het ontstaan der begijnen meedeelt. Naar aanleiding van een overigens onbeduidend feit, herinnert hij er aan, hoe velen toen hij schreef (omstreeks 1260) nog wisten dat in het begin der XIIIo eeuw de religiositas beguinarum te Nijvel was opgekomenGa naar voetnoot(1). Wel is Thomas een lichtgeloovig | |
[pagina 623]
| |
man, die gemakkelijk overal wonderen zag. Maar zijn zucht naar wonderen heeft hem hier niet kunnen verleiden. Trouwens, hij had in zijn jeugd d.i. in de vroegste jaren der eeuw te Luik gestudeerd, en was vertrouwd met allen, die in het begin der eeuw onder de begijnen hebben gewerkt. Zijn verblijf juist te Luik in het begin der eeuw heeft hem geen herinnering bijbehouden van een ontstaan der begijnen daar ter plaatse. Wanneer hij dus Nijvel als geboorteplaats aangeeft en niet Luik, dan kon hij toch weten dat Luik inderdaad geen recht daarop kon hebben en ook in zijn jeugd geen recht daarop verhiefGa naar voetnoot(1). Dit getuigenis van Thomas is in dezen wel beslissend. | |
4. Reinerus van St. Laurentius.Mogen wij hier nog een ander getuigenis aan toevoegen? Het is wel een getuigenis ex silentio en niet bijzonder krachtig op zich zelf; maar heeft toch, al ware 't slechts ter bevestiging, zijn eigen waarde. In het klooster St. Laurentius te Luik leefde om de wending der XIIo eeuw de ook als kroniekschrijver bekende monnik ReinerusGa naar voetnoot(2). In geen enkel van zijn werken nu gewaagt hij over Lambert. Hij schreef in 't bijzonder over den brand die de kerk van St. Lambert in zijn tijd verwoestte. De legende nu zal later dien brand voorstellen als een straf voor de wijze waarop de hervormer was behandeld geworden, en dezen bepaald die ramp laten voorspellen. Maar bij Reinerus komt geen woord voor over Lambert noch over zijn prophetie. Evenmin wordt ergens in zijn schriften gerept over zoo iets als een inrichting van vrome vrouwen, of zelfs over eenige vroomheidsbeweging onder vrouwen, in de bisschopsstad. En nochtans, hij verbleef te Luik zelf, in de abdij St. Laurentius, waarvan de kerk en het gasthuis van St. Christophe, kern van het latere begijnhof, afhingen. | |
[pagina 624]
| |
Ik weet het wel: dat beteekent niet veel. Maar toch: zoo er één kroniekschrijver is, bij wien wij mochten verwachten dat hij over zulk een vroomheidsbeweging, had ze in zijn tijd, om hem heen, bestaan, eenig verslag zou uitbrengen, dan is 't wel Reinerus. Het mag in alle geval als bevestiging dienen dat er vóór 1200 te Luik geen spraak is van begijnen; en het past geheel in den historischen samenhang, die ons eerst in 't begin der XIIIo eeuw de opkomst der inrichting laat erkennen. | |
5. De vroegste begijnen te Luik.Hiermee stemt verder overeen wat we over de vroegste begijnen te Luik nog achterhalen kunnen. Voor het eerst wordt in een oorkonde van 1224 gesproken van sorores die bij het gasthuis St. Christophe verblevenGa naar voetnoot(1). Die sorores zijn wel de latere begijnenGa naar voetnoot(2). In dit stuk bepaalt de kardinaal-legaat Conrard bisschop van Porto dat de om St. Christophe verblijvende zusters jaarlijks als huishuur vijf tienlingen zouden betalen, en niet meer vier, zooals de aartsdiaken van Condroz, Thomas van Hemricourt, te voren had bepaald. Die Thomas van Hemricourt nu was aartsdiaken van 1207 tot 1220. Zoodat het bestaan van begijnen bij St. Christophe gewaarborgd is vóór 1220. Is het lang vóór die jaren geweest? Laat ons zeggen in de eerste jaren der eeuw, omstreeks 1210: wat ons naar den tijd terugvoert, toen Joannes van Nijvel de begijnen inrichtte en de novella plantatio uit de Vita Odiliae opkwam. Dat er vóór dien tijd zusters te Luik hebben verbleven, die als begijnen kunnen beschouwd worden, is uit geen enkel dokument op te maken. Uit de geschiedkundige feiten moeten wij het ontstaan der begijnen te Luik plaatsen in het begin der XIIIo eeuwGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 625]
| |
6. De werking van Lambert zelf.Zoo komen we tot de werking van Lambert li Beges zelf. Kan er uit de oorkonden die ons daarover berichten iets afgeleid worden, dat ten gunste van een inrichting of zoo wat van vrome vrouwen door Lambert kan pleitenGa naar voetnoot(1)? De eenige plaats die voor zulk een werking kan aangebracht worden luidt: Unde et ego, bonis eorum studiis cooperant, virginibus vitam et passionem beatae virginis et Christi martyrisGa naar voetnoot(2) Agnetis, omnibus vero generaliter actus apostolorum rithmicis concrepantes modulis ad linguam sibi notiorem e Latina transfuderam, multis loco congruo insertis exhortationibus, ut videlicet haberent quo diebus festis, mundo in rebus pessimis exultante, a venenato ipsius melle sese revocare potuissent’Ga naar voetnoot(3) Hieruit blijkt dat Lambert het leven der H. Agnes voor de maagden in 't romaansch heeft vertaald. Dat is al wat over eenige werkzaamheid onder maagden over hem gezegd wordt. Kan daaruit besloten worden, dat Lambert vrome maagden heeft ingericht, zich bijzonder met de vorming en opleiding van vrome maagden heeft beziggehouden? Laten we elkander eerst wel begrijpen. Het gaat hier om de vraag: mag Lambert beschouwd worden als de stichter en inrichter der begijnen? En niet: heeft hij zich in zijn priesterlijke werkzaamheid ook met vrome vrouwen bezig gehouden? Dat heeft hij zeker gedaan, als zoo vele ijverige priesters steeds gedaan hebben en nog doen. Om echter als de inrichter van begijnen te kunnen gelden, moet die werking toch een bijzonderen vorm hebben aangenomen, eenige inrichting aan die vrouwen hebben gegeven. Hij moet die vrouwen tot een soort genootschap, of ten minste onder een zekere tucht, waardoor hare inrichting eenige zelfstandigheid, een groepeering, een samengehoorigheid verkreeg, hebben bijeengebracht. Kan dit uit die woorden afgeleid worden? Allerminst. De werkzaamheid van Lambert is een algemeene geweest, die zich onverschillig tot allen heeft uitgestrekt. Zooals hij voor de maag-Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 626]
| |
den het leven der H. Agnes bewerkte, zoo heeft hij voor allen de Handelingen der Apostelen berijmd. En waar uitdrukkelijk Lambert's actie ter sprake komt, wordt nergens eenig onderscheid gemaakt. Men verwijt hem dat hij preekte voor wevers en looiers en voor het lagere volk. Dat was bedoeld om hem van ketterij verdacht te maken: ketters immers predikten gaarne onder wevers en looiers. Waar Lambert dan zelf van zijn toehoorders gewaagt bezigt hij steeds het mannelijk geslacht. Men beschuldigt hem aanhangers te hebben aangeworven die de kerken verlaten en het H. Sacrament niet ontvangen. Hij antwoordt, dat hij nooit eenigen aanhang gehad heeft, noch er naar gestreefd heeft aanhangers te maken. Hoe zou hij tegen zijn aanklagers te Rome, aan Rome zelf, zoo beslist kunnen antwoorden: dat hij geen aanhang kende, indien die vrome vrouwen door hem waren ingericht geworden? Dat ware dan toch wel een aanhang geweest. Wel bekent Lambertus nog, dat onder de clerici enkelen, onder de leeken velen door zijn prediking werden opgewekt om voor Christus en zijn wet te ijveren. Een anderen aanhang echter is hem onbekendGa naar voetnoot(1). Nogmaals zooals men zien kan, staat alles in 't mannelijk geslacht, en wijst dus onverschillig op mannen zoowel als op vrouwen. Als men dan al van een aanhang van Lambertus wil spreken, dan bestond die niet bijzonder uit vrome vrouwen, maar zonder onderscheid uit eenige clerici en vele leeken. Des te merkwaardiger is dit, en hierop dient de volle nadruk gelegd, daar Lambert's aanklagers, hadden ze zulk een aanhang van vrome vrouwen gekend, dien zeker tegen hem zouden hebben gekeerd, en de aangeklaagde zich daarover bijzonder zou hebben te verantwoorden gehad. Zij klagen hem aan sectatores te hebben. Had Lambert zich nu met de bijzondere inrichting van vrouwen ingelaten, dan hadden ze daar wel een bepaalden aanhang kunnen aanklagen, en Lambert zou zich wel tegen zulk een bepaalden aanhang hebben moeten verdedigen. Zijn vijanden zijn er op uit om hem van ketterij verdacht te maken. Wat kon hem nu meer verdacht maken dan een bepaalde werking onder een groep vrouwen? En toch klagen ze zoo iets tegen hem ner- | |
[pagina 627]
| |
gens aan. Dat ze hem uit zijn volgelingen hebben willen beschuldigen blijkt overal; ze spreken daarom ook van zijn aanhangers. Waar hadden ze dan een beteren grond voor hun beschuldiging kunnen vinden dan in een vrouweninrichting, zoo die had bestaan? En daar die vrouwen zich bijzonder zouden hebben toegelegd op een strenge beoefening der kuischheid, kon daarin ook weer licht verband met de ketterij der Albigenzen gezocht worden. Dit argumentum ex silentio is op zich zelf, ik herhaal het, afdoende. In de eenig zekere en veilige, nog onbedorven bronnen over Lambert staat er niets van een bijzondere werking onder vrome vrouwen. Waar zijn tegenstrevers al zijn woorden en daden hebben bespied, om er een aanklacht tegen hem uit op te maken hebben zij het bestaan van door hem opgerichte vrouwenvereenigingen niet vermoed. Onder zijn aanhangers hebben zij ook zulke vrouwen niet kunnen onderscheiden. En een onderscheiden aanhang, in 't bijzonder een aanhang van eenigszins ingerichte, samengehoorige vrouwen, heeft Lambert niet gehad; hij heeft zich daartegen niet moeten verdedigen. De gedachte zelfs om zich daartegen te verdedigen is bij hem niet opgekomen. Hij heeft zich niet verweerd; hij heeft er ook niet op geroemd vrome maagden te hebben ingericht. Hiertegen heeft men ingebracht: Le fait que Lambert n'a pas fondé de béguinage ne prouve nullement que son nom ne doive être mis en relation avec les origines d'un mouvement religieux populaire qui a donné naissance aux béguinesGa naar voetnoot(1). Echter niemand verlangt dat Lambert een begijnhof zou hebben gesticht om stichter der begijnen te worden genoemd. Wij vragen alleen dat Lambert zich met de bijzondere inrichting en vorming van vrome vrouwen zou hebben bezig gehouden tot zoo iets als een gemeenschap, een samengehoorigheid, een ingerichte vereeniging, tot iets wat zijn tegenstrevers als een aanhang hadden kunnen brandmerken. En wat betreft Lambert in betrekking te brengen met den oorsprong eener vroomheidsbeweging die tot het ontstaan der begijnen geleid heeft, men weet toch dat zulk een vroomheidsbeweging reeds in de elfde eeuw hare wortelen schiet, zoo wat overal in onze gewesten, dat de Premonstratensers in de twaalfde eeuw en daarna de Cisterciënsers er een tijd lang de leiding van hadden op zich genomen. Er zou dus reeds wat meer kunnen vereischt worden, om inrichter of stichter der begijnen te heeten, dan in betrekking te hebben gestaan met den aanvang van een beweging die in de begijnhoven is | |
[pagina 628]
| |
verloopen. Men moet de theorie des origines Liegeoises des Béguines al zeer breed opvatten, als het voor het bewijs ervan voldoende is Lambert in betrekking te brengen met vrome maagden! Maar uit niets blijkt dat die maagden, een deel van Lambert's gehoor en werkkring, en zelfs geen bepaald samengehoorig deel, eenige bijzondere inrichting van hem hebben ontvangen, iets waaruit tot een aanvang van begijnenorganisatie kon besloten worden. Men zegt verder dat het eenigszins tegenstrijdig is te beweren dat Lambert, dien wij hadden voorgesteld als een echten volksredenaar met heiligen ijver bezield, zoo geringen invloed te Luik zou hebben uitgeoefend. Maar waar beweer ik dat Lambert zoo geringen invloed zou hebben gehad? Omdat ik uit de oorkonden zelf aantoon dat Lambert geen eigenlijken aanhang, allerminst een aanhang van vrome vrouwen heeft gekend noch nagestreefd, wordt daarmee zijn werking verminderd? Integendeel: daaruit zou eerder blijken dat hij zijn werking niet tot een bepaalden kring heeft beperkt, maar zoo ver mogelijk uitgebreid. Zoo blijkt dat van de feiten door Kurth voor zijn stelling aangehaald geen enkel zich heeft kunnen handhaven. Integendeel. Uit diezelfde feiten staat van nu af onomstootelijk vast: Dat Lambert li Beges geen eigenlijke vrouwenvergaderingen of -inrichtingen kan gezegd worden te hebben gesticht; Dat de begijneninrichting te Luik omtrent de jaren 1212 nog maar pas was ontstaan, toen op vele plaatsen eldersGa naar voetnoot(1), en in 't bijzonder te Nijvel, die beweging reeds volop aan den gang was. Aldus de Vita Odiliae en Jacob van Vitry. Dat Nijvel bepaald als uitgangspunt dier inrichting wordt voorgesteld door iemand die haar zoowel in de stad als in het bisdom en in geheel Brabant gekend had; wat trouwens door de geschiedenis der beweging in de bisschopsstad zelf zooals die uit diezelfde feiten blijkt bevestigd wordt. Laten we nu de door Kurth aangevoerde getuigenissen even onderzoeken: ook die zullen, verre van zijn theorie te staven, te onzen gunste pleiten. | |
[pagina 629]
| |
B. De getuigen.
| |
[pagina 630]
| |
Wij kennen nu reeds de geringe waarde van het relaas der Vita Odilae over Lambert. Allerlei onjuistheden, ja fabelen werden er in opgenomen; het werd eenvoudig naar het model van een verhaal bij Gregorius den Groote opgesteldGa naar voetnoot(1). Daaruit blijkt dat de Vita zelf reeds al niet veel meer wist mee te deelen over den werkelijken Lambert. En Gilis heeft dit niet eens gemerkt. Dat hij zich geheel op die Vita verlaat moge reeds een bewijs zijn, dat hij geen andere betrouwbare bronnen over hem heeft ontdekt of ontgonnen: zou hij die anders niet voor geheel zijn verhaal hebben gebruikt?
3. - Zoo mogen wij reeds a priori vermoeden, dat zijn mededeeling over Lambert's betrekkingen met de begijnen een eigenhandig toevoegsel is. Dat had hij niet uit de Vita Odiliae. Dien passus heeft hij, na afschrift van het relaas uit die Vita, er in bijgewerkt en ingelaschtGa naar voetnoot(2). Van waar had hij die bijzonderheid? Welke die bron ook moge geweest zijn, hoe zou ze ons eenig betrouwen kunnen inboezemen, als we zien dat Gilis toch voorts bij het fantasievolle verhaal der Vita gebleven is. Hem zelf kwam ze in alle geval als minder veilig voor, daar hij haar niet verder heeft gebruikt. Putte hij misschien uit de mondelinge overlevering? Men heeft gemeend, dat dit geen twijfel lijdtGa naar voetnoot(3). Laten we even veronderstellen, dat dit inderdaad zoo is. Maar wat waarde kan die overlevering na 75 jaar nog wel gehad hebben, waar het ging over zulk een fel-omstreden persoonlijkheid als Lambert? We weten het uit de Vita Odiliae. Want deze heeft ook wel uit de overlevering geput. En daaruit blijkt dat er in die overlevering omstreeks 1240 slechts | |
[pagina 631]
| |
weinig meer dan wat fabelen over de ware geschiedenis van den Luikschen hervormer was overgebleven. Zoolang de oorkonden van Glasgow nog onbekend of ongebruikt waren, heeft men in de Vita bruikbaar historisch materiaal kunnen zien; die oorkonden hebben den genadeslag gegeven aan al wat men uit die Vita heeft afgeleid, of wat daarop, als Gillis, steunt. Verder: indien de overlevering iets over die betrekkingen van Lambert met de begijnen geweten had, zou dat niet in de Vita Odiliae zelf reeds zijn opgenomen geworden? Van een verband echter van Lambert met de vrome vrouwenbeweging uit het begin der eeuw weet deze Vita nog niets. Het beeld dat zij biedt over Lambert's werking beantwoordt aan de opvatting, die deze vrome kringen, waartoe ook Odilia behoorde, van hem hadden, nu door den ingetreden ommekeer ten betere de van ketterij beschuldigde hervormer in eere kon worden hersteld. Deze had even als zij tegen de verdorvenheid in een deel der geestelijkheid geijverd. Zij zagen in hem een voorlooper van hare eigen levensidealen. Juist zoo ver heeft de legende in de Vita omstreeks 1240 gewerkt. Lambert is haar voorlooper; zoo wordt hij voorgesteld, zoo verrechtvaardigen zij haar eigen actie. Maar van een rechtstreeksch verband met hem, van een vorming of inrichting door hem, nog minder van een afkomst van haar naam uit zijn bijnaam, geen woord. De verdere ontwikkeling der legende zal dit brengenGa naar voetnoot(1). Daarom mogen we nu reeds met voldoenden grond beweren, dat Gilis' bericht een eigen vinding is. Hij heeft ons hier een staaltje van Middeleeuwsche afleidkunde willen leveren, iets waartoe zoo vele schrijvers uit dien tijd zich hebben laten verleiden. Hij stond daar voor een naam begijnen, waarvan hij de ware beteekenis niet kende. Deze was toen reeds sedert eenige jaren verloren gegaan. Lambert had een soortgelijken bijnaam. gedragen: li beguin. Zooals zoo velen later zullen verleid worden om begijn van Begga af te leiden, zoo hier Gilis uit den naam van Lambert. Ook beguin verstond hij niet meer. Daar de begijnen aldus door haar naam met Lambert door zijn bijnaam reeds verbonden waren, heeft hij dat door een werkelijk verband willen verklaren. Maar een onbegrepen woord afleiden uit een ander dat men evenmin begrijpt gaat niet. Beguin echter leek | |
[pagina 632]
| |
op het romaansche Beges. En zoo werd verondersteld, dat Lambert's bijnaam wel li Beges zal geweest zijnGa naar voetnoot(1), quia balbus erat. Zie, zoo stel ik mij het ontstaan van Gilis' bericht voor. Men kan het aannemen of verwerpen naar gelieven. Maar dat blijft in alle geval: dat de mededeeling van Gilis over Lambert's betrekking met de begijnen op zich zelf reeds weinig vertrouwen verdient; en dat het in 't licht der gewonnen resultaten als verdicht moet beschouwd worden. 4. - Dat blijkt verder uit de onmogelijke afleiding van beguines uit Beges. Want ook dit mag wel eens worden aangetoond. Uit Beges kan alleen begines zijn ontstaan. Want Gilis schrijft Beges, niet Begue; maar daartegen béguines. Zijn dialectvorm was BegesGa naar voetnoot(2).. Veeleer zouden ze dan Lambertinnen hebben geheeten; bij de goeden althans, wat we echter nergens aantreffen. En ook zij zelven zouden, bij den aanvang, al ware het maar om protest aan te teekenen tegen wat toch een spotnaam was, zich Lambertinnen hebben genoemd. Hier toch wordt steeds verondersteld, dat de begijnen bepaald van Lambert stamden en dat béguines aan diens bijnaam ontleend was. En zouden zij dan, bewust als zij waren Lambert als stichter te hebben, den bijnaam béguines uit zijn spotnaam afgeleid, zich hebben laten welgevallen? Nogmaals, wij drukken er op: in het onderhavige geval zou béguines bepaald op Lambert hebben gewezen. Nergens echter blijkt dat die vrome vrouwen zich dat ooit vóór 1250 zijn bewust geweest. Want nooit hebben zij ertegen gereageerd, door zich zelven als Lambertinnen uit te geven, of in pauselijke of bisschoppelijke oorkonden béguines door Lambertinnen te laten vervangenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 633]
| |
Wij kunnen ons niet voorstellen, dat, zoo de begijnen werkelijk Lambert tot stichter hadden, een bepaalden en bekenden stichter dus, zij door de goeden, door de pauzen en bisschoppen, door haar zelven, zouden zijn genoemd geworden naar den spotnaam, dien zijn vijanden hem naar het hoofd hadden geslingerd, en niet naar zijn waren naam. Stamde béguine al uit li Beges, zou dan die benaming voor die vrome vrouwen geen beslist lokaal karakter hebben gehad? Verbonden als hij was met een bekende persoonlijkheid? Hoe zou zich die elders hebben verbreid? Die naam beteekende toch maar alleen iets voor hen die li Beges kenden. Verder, zoo béguines de naam ware geweest voor volgelingen van Lambert li Beges, hoe kon die naam gegeven worden niet alleen aan vrome vrouwen in de wereld, maar ook aan zulken die zich in de talrijk oprijzende Cistercienserinnenabdijen hadden terug getrokken? De eerste maal zelfs dat het woord voorkomt wordt het toegepast op zulke Cistercienserinnen. Ja, hoe is het woord elders allerlei kettersche schakeeringen gaan beteekenen? Dat voert ons tot een beschouwing, die wij, na al wat voorafgaat, voor beslissend houden: nooit of nergens wordt in de geschiedenis van het woord béguines of begijn ook maar iets van die afleiding uit beges gevoeld. Ware béguine inderdaad uit li beges gevormd, zoodat het woord oorspronkelijk zoo iets als stotterin, aanhangster van den stotteraar zou hebben beteekend, dan zou toch wel iets daarvan in 't gebruik van de uitdrukking hebben doorgeschemerd. Wij hebben nu aangetoond, dat het woord in alle plaatsen waar het tot omstreeks 1230 voorkomtGa naar voetnoot(1), bij het begin zelf dus van zijn ontstaan, uitsluitend ketterin bedoelt, wat natuurlijk niets met stotterin te maken heeft. Beteekende het woord aanvankelijk ketterin, zoo kan het onmogelijk uit beges zijn afgeleid. Wilde nu iemand beweren, dat het woord gebruikt werd, niet slechts om de rechtgeloovigheid der vrome vrouwen, maar ook om hare zeden te lasteren, dan nog zou dezelfde gevolgtrekking zich opdringen. In st̂otterin ligt misschien wel spot, maar geen verwijt voor geloof of zeden. Naarmate de oorspronkelijke beteekenis van het woord zich is gaan openbaren, blijkt steeds duidelijker, dat het met beges niets uitstaans kan hebben. Zoodat uit het vroegste gebruik van het woord, hoe men dit ook uitlegge, onomstootelijk vaststaat, dat de door Gilis van Orval voorgestelde etymologie allen grond mist. En zoo moet ook alles wat men ten gunste van Lambert's actie onder begijnen uit zijn getuigenis wil afleiden, van de hand gewezen worden. Uit het feit dat die etymologie onmogelijk het ware treft, volgt | |
[pagina 634]
| |
dat zijn mededeeling evenmin op geschiedkundige werkelijkheid berust: het is een eigen, persoonlijk verdichtsel van den schrijverGa naar voetnoot(1). Dat was ons overigens reeds gebleken uit zijn onafhankelijkheid van de Vita Odiliae. In geen enkel opzicht dus kan het standhouden. Wie dit eenmaal heeft ingezien, kan niet langer eenige waarde blijven hechten aan Gilis' bericht; allerminst mag dit tegen de veilig vaststaande feiten geldend gemaakt worden. 5. - Als we nu dit getuigenis van een anderen kant onderzoeken, of namelijk Lambert ooit li Beges werd genoemd, dan komen we tot hetzelfde besluit. Men heeft het voorgesteld, alsof wij voor onze meening, dat de bijnaam van Lambert wel niet li Beges zal zijn geweest, slechts één enkel bewijs zouden hebben gegeven. Als een schrijver voor eene stelling allerlei aanwijzingen biedt, die elkander steunen moeten, dan is wel niets gewonnen, zoo men er de zwakste van uitkiest en aantoont, dat die de zaak niet uitmaakt. Dat is ook niet rechtvaardig. Uit het onmiskenbaar redenaarstalent van den prediker, dat den machtigen volkstribuun kenschetst, hadden wij vermoedGa naar voetnoot(2), dat hij wel geen stotteraar zal zijn geweest. Dit vermoeden nu, dat reeds vóór ons door anderen was uitgesproken, hadden wij juist verder willen staven. Uit het feit vooreerst, dat Lambert, van zijn tegenstrevers sprekende, ze zelf stotterend van verlegenheid voorstelt; voornamelijk echter uit het feit, dat de authentieke stukken over Lambert's bedrijvigheid nergens van een stotteren gewagen, zoodat uit diezelfde stukken volgt, dat Lambert nooit om zijn stotteren werd belachelijk gemaakt. Ware hij een stotteraar geweest, zijn tegenstrevers, die niets gespaard hebben om hem verachtelijk bij het pauselijke hof voor te stellen, zouden ook daarop wel ergens gewezen hebben, voornamelijk daar ze hem dien spotnaam hadden gegeven, en hem dus om zijn stotteren in 't bijzonder zouden hebben verachtGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 635]
| |
Na het aldus reeds zeer waarschijnlijk te hebben gemaakt, dat li beges wel niet Lambert's bijnaam zal zijn geweest, hadden wij verder aangetoond, dat hij van ketterij was beschuldigd geworden, en dat, zoo we ergens zijn waren bijnaam mochten achterhalen, dit wel in de woorden Lambertus hereticus zal zijn. De ketterij nu die men hem ten laste legde, bleek ten zeerste verwant te zijn althans met het Albigeisme. Zoo kwamen wij er toe te gissen, dat de romaansche vorm van hereticus, die wel op li beges zal hebben geleken, li beguin kon zijn. Nadat we dan hadden aangetoond, dat de Albigenses ten onzent het vroegst juist beguini heetten, dat vrome vrouwen, van Albigeisme verdacht gemaakt, als beguinae werden gescholden, zagen wij daarin een bevestiging van ons vermoeden; terwijl dan li beguin op zijn beurt kwam staven, dat beguina oorspronkelijk Albigensche ketterin heeft beteekend. Daartegen heeft men ingebracht: ‘Lambert fut accusé d'hérésie, il est vrai; mais il fut aussi réhabilité avant sa mort, par le pape Callixte III. Cette réhabilitation pontificale, faite vers 1178 à Troyes en Champagne, serait-elle restée inconnue à Liége?’Ga naar voetnoot(1). Lambert stierf in 1177; hoe werd hij dan in 1178 vóór zijn dood in eer hersteld? Maar om het even: wat meent men uit zulk een opwerping te mogen besluiten? Dat Lambert in zijn leven niet voor ketter, voor beguin, werd uitgemaakt? Dat hij den spotnaam beguin niet heeft gedragen? Daarop toch komt het alleen aan. Maar misschien wordt verondersteld, dat die spotnaam dan dadelijk, na zijn rehabilitatie door den paus, te Luik zou gevallen zijn? Zelfs al ware Lambert ook te Luik ten volle in eer hersteld geworden, daarom verdween die spotnaam, waaronder hij nu eenmaal bekend stond, toch niet als bij tooverslag! Waar wat weten wij van een rehabilitatie te Luik zelf? Zullen zijn tegenstrevers, de hoogere geestelijkheid, wel ooit de uitspraak van Callixtus hebben ruchtbaar gemaakt? Hebben ze zich daarbij neergelegd? Zouden ze zich door zulk een afkondiging in 't ongelijk hebben gesteld? Lambert was nu eenmaal dood en begraven: hij zou tegen hun zwijgen niet meer protesteeren. En zijn volgelingen? Wat invloed hebben die uitgeoefend? Misschien heeft men ze verder met vrede gelaten, en ze mochten er al verheugd om zijn. Zij mogen Lambert dan al hebben vereerd. Dat belette niet, dat hij nog in vele en aanzienlijke kringen bleef doorgaan als de ketter, ook al zweeg de hoogere geestelijkheid. Maar uit het leven van de H. Odilia verne- | |
[pagina 636]
| |
men wij, dat de werking tegen degenen die in Lambert een voorlooper van hun levensidealen zagen, nog bij den dood van die heilige weduwe lang niet was uitgewoedGa naar voetnoot(1). Aan die vroegere beschouwingen over den vorm van Lambert's bijnaam kan nog een en ander toegevoegd worden. In den brief van enkele van Lambert's volgelingen aan den paus wordt gezegd: hoe de geestelijken hem niet alleen met schimpwoorden (verbis contumeliosis) vervolgden, maar hem ook door allerlei valsche aantijgingen trachtten te doen veroordeelen. Zij kloegen hem aan bij den bisschop zeggende: dat hij ketter was, en bewerende dat hij in 't geloof had gedwaaldGa naar voetnoot(2). In deze woorden mogen wij nog een weerklank vernemen van den waren aard van dien bijnaam, dien men hem zal gegeven hebben. Li beges toch kan niet meer dan een spotnaam zijn; dat is wel geen verbum contumeliosum, geen smaadwoord. Trouwens welk de inhoud dier woorden was blijkt uit wat volgt: men stelde zich niet tevreden hem met woorden te hoonen, men ging zoo ver hem te willen veroordeelen. En waarom? Voor ketterij: eum hereticum esse dicentes; wij hooren hier als den schimpnaam dien men hem gaf, niet de stotteraar, maar de ketter, de beguin. Gelijk elders gezegd wordt, dat de volgelingen Lambert den ketter moesten afzweren, zoo heet het hier: dat men hem den ketter noemde. Ten slotte, na al wat wij over de op zich zelf onmogelijke afleiding van béguines uit li beges hebben aangetoond, zal het dan ook nog wel klaarder zijn geworden, dat Lambert nooit de stotteraar heeft geheeten. Zoo valt ook Gilis' getuigenis zelfs van dezen kant. Het kan in geen geval meer tegen ons aangevoerd worden. Als conclusie over li Beges en béguine nog dit: de waarheid hierin zal wel zijn, dat noch béguine van li Beges, noch li Beges van béguine is afgeleid; maar dat zoowel de bijnaam van Lambert, als de schimpnaam begijn een gemeenschappelijken oorsprong hebben gehad, uit iets dat hen vereenigd had. Lambert nu werd uitgemaakt voor ketter en beschuldigd van Albigeisme; de vrome vrouwen werden verdacht gemaakt in haar geloof, door ze te verwarren met de Albigenzen: dat is het wat ze heeft verbonden. Zijn bijnaam, haar schimpnaam zullen wel daarin hunne verklaring vinden. Zijn bijnaam moet hebben beteekend zoo iets als Albigenzer ketter; haar schimpnaam zoo iets als Albigensche ketterin: beguin, béguine. | |
[pagina 637]
| |
Zoo komen we ook wel langs dezen weg tot de gevolgtrekking, waartoe ons onderzoek van de bronnen over Lambert's werking ons reeds had gevoerd: dat diens bijnaam niet li Beges kan geweest zijn; maar in verband stond met de ketterij, waarvan men hem beschuldigde. Wel te verstaan, wat hier steeds verondersteld is geworden, dat Lambert een eigenlijken bijnaam heeft gehad. Maar dan dunkt ons genoeg gewaarborgd. De plaatsen uit de oorkonden: I ambertum hereticum afzweren, en eum esse hereticum dicentes klinken bijna als een vertaling. Maar, eigenlijk bijnaam of geen, doet weinig ter zake: het volstaat, dat hij in de kringen der geestelijken als beguin heeft doorgegaan. En dat hij in die en andere kringen wel bepaaldelijk beguin is genoemd geworden, blijkt hieruit, dat anders Gilis geen aanrakingspunt zou hebben gevonden om hem door zijn naam met de begijnen te verbinden. Dat kon moeilijk zijn li beges, vermits hij duidelijk genoeg geen stotteraar was en nooit om zijn stotteren werd belachelijk gemaakt. Het moet dus iets als li beguin zijn geweest. Zoo wijst de noodzakelijkheid van een aanknoopingspunt voor Gilis om zelfs tot de gedachte te komen de begijnen met Lambert door den naam te verbinden, wel duidelijk er op, dat Lambert als beguin is beschouwd en gescholden geworden. | |
2. Albricus Trium Fontium.Korte inhoud. - Het getuigenis van Albricus Trium is zonder waarde: I. op zich zelf; 2. om zijn legendarisch karakter; 3. om zijn afhankelijkheid van Gilis van Orval; 4 Van Albricus hangt de miniatuur van het British Museum af. Zoo is dan voor goed Gilis van Orval uit de rij der getuigen ten gunste van Lambert's actie onder begijnen geschakeld. En die is steeds in dit debat hoofdgetuige geweest. Men heeft hem geheel het pleit willen laten beslechten. Na hem volgt Albricus Trium Fontium en een miniatuur uit het British Museum. 1. Op zich zelf beschouwd geeft dit getuigenisGa naar voetnoot(1) van Albricus reeds aanleiding tot dezelfde beschouwingen als dat | |
[pagina 638]
| |
van Gilis: het komt te laat; uit een tijd toen de geschiedenis van Lambert reeds in fabelen en verdichtselen was verward geraakt. Verder: het stamt van iemand die nooit zelf in betrekking heeft gestaan met de begijnenbeweging en die bovendien buiten onze gewesten schreefGa naar voetnoot(1). 2. Het brengt verder zijn veroordeeling mee, door zijn klaarblijkelijk legendarisch karakter. Hier wordt de vir rusticus van de Vita Odiliae, de homo litterarum parum instructus van Gilis plots een magister; wat hij evenmin is geweest. Hij wordt tot schrijver gemaakt van allerlei boeken: multos libros; vertaalde vele levens van heiligen: vitas, in 't meervoud. Terwijl Lambert zelf alleen vermeldt: een vertaling van het leven van de H. Agnes. Maar hierin ziet men, hoe de overdrijving en de legende aan 't werk zijn en de pen voeren. Met welk recht hij Lambert tot een computist maakt en hem een paaschtabel (tijdberekeningstabel) laat opstellen, blijkt niet: ook hiervan gewaagt Lambert in de bewaarde oorkonden nergens. 3. Eindelijk: hoe zeer de redactie bij Albricus ook verschille van die van Gilis, toch is ze wel van dezen afhankelijk. Zeker reeds is dat Gilis zijn werk aan Albricus heeft meegedeeld, en dat deze zijn kroniek uit genen heeft aangevuldGa naar voetnoot(2). Waar zoo iets vaststaat kan Albricus' getuigenis niet meer als zelfstandig en onafhankelijk beschouwd worden. Trouwens, in wat bij Albricus, buiten de door overdrijving en legendarisch karakter gekenmerkte plaats, nog voorkomt, in de vermelding namelijk van Lambert als stichter eener nieuwe religio, hooren we duidelijk genoeg een herinnering aan Gilis. Deze had geschreven: ipse primus exstitit qui eis premium castitatis verbo et exemplo predicavit. Albricus zegt: nove religionis... ferventissimus predicator. Al heeft Albricus de uitdrukking willen wijzigen, onder den invloed van zijn voorbeeld is hetzelfde woord bij hem aan het einde van zijn volzin komen te staan; hoewel predicator, van een orde gezegd, zich hier allerminst opdrong. Ik mag hier nog niets afleiden uit den naam, dien Albricus aan Lambert geeft: de Sancto Christophoro. Dat had hij eveneens uit Gilis, die het | |
[pagina 639]
| |
had uit de Vita Odiliae. Maar ook zonder dit is het weinig betrouwbare en afhankelijke karakter van zijn mededeeling reeds voldoende gebleken. En tegenover de geschiedkundige feiten zooals die ons zijn komen vast te staan, vermag het derhalve niets meer. We mogen ons verder afvragen: waarom heeft Albricus de afleiding van béguine uit Beges weggelaten? Zou het niet zijn, omdat hij wel inzag dat die afleiding geen stand hield, dat het een phantasie was van zijn vriend; dat Lambert eigenlijk niet li Beges heeft geheeten? Om dan toch iets aan te geven als bewijs, dat Lambert wel de stichter der begijnen was, heeft hij die onmogelijke etymologie vervangen door de bijzonderheid: que fervet in Leodio et circa partes illas. 4. Over de waarde van de miniatuur in het British Museum kunnen we kort zijnGa naar voetnoot(1). Ze stamt uit de tweede helft der XIIIe eeuw. Miniaturisten nu zijn geen geschiedschrijvers, maar nemen uit geschiedschrijvers over. Nu wij de vorming van de legende over Lambert reeds volop aan den gang hebben gezien, kan het niet verwonderen, dat ze ook in miniaturen een uiting heeft gevonden, voornamelijk daar ze door zoo algemeen bekend een werk als dat van Albricus in de geschiedenis was doorgedrongen. Ook steunt onze miniatuur duidelijk genoeg op Albricus. Zij komt voor in een psalter, bij een paaschtabel, die aan Lambert wordt toegeschreven. Zoo had reeds Albricus gezegd: scripsit et tabulam que Lamberti intitulaturGa naar voetnoot(2). Nergens wordt dit elders vermeld; en uit de oorkonden van Glasgow kan in dien zin niets afgeleid worden. Verder heet het dat Lambert stichtte l'ordne de beginage: ordne is vertaling voor Albricus religio. Nog: dat hij de brieven van den H. Paulus vertaalde. Albricus spreekt van de Handelingen der apostelen. Is dit verwarring? vergissing uit een vluchtige lezing? invloed van de in de Vita Odiliae voorkomende legende, dat de H. Paulus Lambert in zijn ge- | |
[pagina 640]
| |
vangenis voor de vertaling der handelingen met het noodige schrijfmateriaal zou hebben voorzien? Eindelijk wordt beweerd dat Lambert St-Christophe zou hebben gesticht. Albricus, Gilis, de Vita Odiliae hadden eenvoudig: Lambertus de Sancto Christophoro. In de miniatuur werkt de legende voort. En dat is al wat men er over zeggen kan. Ontstaan in een tijd toen de legende van Lambert reeds ten volle gevormd was, kan zij allerminst als geschiedkundig bewijsmateriaal gebruikt worden. Zij is bovendien nog duidelijk genoeg afhankelijk van een geschiedschrijver, wiens groot gezag de legende heeft verspreid, maar die zelf uit legenden putte. | |
3. De bisschoppelijke oorkonden.Korte inhoud. - 1. Ze zijn geen geschiedkundige dokumenten; 2. zij drukken zich uit volgens de reeds gevormde legende; 3. Zij bevatten niet eens wat men er uit wil afleiden. Blijven nog als laatste getuigen voor Lambert twee oorkonden van den prins-bisschop Hendrik III. 1. In een stuk van 1258 verklaart de bisschop dat de begijnen zijner bisschopsstad sedert onheuglijke tijden (a quibus non exstat memoria) vrij zijn van zekere belastingenGa naar voetnoot(1). Dat mag heel sterk schijnen. En men doet dan ook het onmogelijke om er de bewijskracht van te laten uitkomen. Men schrijft den bisschop een kennis der geschiedenis toe, die geen dwaling veroorlooft; men laat hem in alle bibliotheken en archieven snuffelen, waar hij zich over de waarheid zijner uitspraken vergewissen kon. Heel wel! Maar heeft hij het ook g - daan? Die bisschop juist was nu wel wat anders dan een nauwgezet en gewetensvol prelaat. 2. Vóór die jaren, omstreeks 1250, zien wij in Gilis van Orval de geheele legende van het ontstaan der begijnen nog ten tijde van Lambert reeds uitgewerkt. Waarom zou Hendrik nu een andere geschiedenis van dien oorsprong gaan geven, dan die om hem heen verspreid was? Waarom zou hij in oorkonden zijn gaan opzoeken, hoe lang juist de begijnen reeds in zijn stad verbleven, wanneer om hem heen door gezaghebbende geschiedschrijvers Lambert als haar stichter werd genoemd, en alom aangenomen? Vooral in een stuk ten believe der Luiksche begijnen. 3. Maar verder dient opgemerkt, dat die woorden a quibus | |
[pagina 641]
| |
non exstat memoria niet van den bisschop zelf zijn, maar ontleend aan het hem door de begijnen aangeboden smeekschrift, waarin dezen, om aan zekere belastingen te ontsnappen, beweerden dat zij sedert onheuglijke tijden daarvan vrij waren gebleven. In zulke omstandigheden moeten die onheuglijke tijden niet zoo verre afgelegen hebben, en kunnen omstreeks vijftig jaren ruim voldoenGa naar voetnoot(1). II. - 1. De andere oorkonde is van acht jaar later, uit 1266Ga naar voetnoot(2). Daarin wordt verklaard ‘dat de begijnen vóór langen tijd (jamdudum) het eerst in de stad en in het bisdom Luik zijn ontstaan en zich vandaar uit over de gansche wereld hebben verspreid; waarom stad en bisdom in alle plaatsen zullen verheerlijkt worden’. Men moet zich al erg verlegen voelen om zulk een stuk beslissend te noemen en ons triomphantelijk voor te houden. Waar de Vita Odiliae, waar Gilis van Orval, volgens Kurth toch een kroniekschrijver van beroep, te Luik en in 't Luiksche zelf, al weinig meer dan fabelen hebben aangetroffen, wordt de zich om wel wat anders dan geschiedenis bekommerende bisschop tot een geschoold historicus gemaakt, die het resultaat zijner navorschingen in een bisschoppelijk oorkonde zou hebben neergelegd. 2. Maar nogmaals: waarom zou Hendrik zich over de begijnen anders hebben uitgedrukt, dan als om hem heen reeds sedert jaren verspreid was en door het gezag van Gilis van Orval, nu nog door dat van Albricus bekrachtigd? Voornamelijk daar zulke voorstelling zoo vereerend voor stad en bisdom was. 3. Maar wie nu zelfs dit getuigenis op de keper beschouwt, zal er niet eens in vinden wat men ons wil te verstaan geven. Men zegt wel: ‘C'est dans son diocèse, c'est dans sa ville épiscopale, que les béguines ont paru pour la | |
[pagina 642]
| |
première fois’Ga naar voetnoot(1). Waardoor men bedoelt, dat de bisschopsstad vermeld wordt als een juister, nauwkeuriger bepaling van bisdom. Maar in beide plaatsen scheidt de oorkonde de stad niet van het bisdom: ze stelt beide samen, stad en bisdom voor, als de plaats van ontstaan der begijnen. Ook wordt niet gezegd, dat de begijnen eerst zijn verschenen in de stad, daarna in het bisdom, daarna in de omliggende landen; maar, eerst in stad en bisdom, daarna elders. Zoo pleit die oorkonde even goed voor onze stelling: wij ook nemen aan dat de begijnen wel in het bisdom Luik een eerste inrichting hebben ontvangenGa naar voetnoot(2). Men kan misschien beweren, dat de oorkonde zich op die wijze uitdrukt, om wel te laten verstaan dat de stad zelf de bakermat der begijnen zou zijn. Om het even: laten wij maar toegeven, dat de bisschop dus spreekt met in zijne bedoeling de stad als plaats van ontstaan; onder den invloed van de door Gilis en. Albricus gevestigde voorstelling kon het moeilijk anders. Maar zou men niet met evenveel recht uit de tweevoudige herhaling van stad en bisdom kunnen besluiten, dat de bisschop zich niet uitspreekt, of uitspreken wil, over de juiste plaats van ontstaan? Na ruim zestig jaar kon het ontstaan der begijnen, eerst in het bisdom en daarna, maar nu in de verte van 't verleden, kort daarop in de stad, als gelijktijdig voorgesteld worden. Ligt daarom in de keuze der uitdrukking misschien nog een herinnering aan de ware geschiedenis? Was het inwerking dier ware geschiedenis, zooals men die uit Jacob van Vitry en nu onlangs uit Thomas van Cantimpré had kunnen leeren? Men merke op dat hier van Lambert, of zelfs van een afzonderlijken stichter, niet meer gewaagd wordt. Zijne uitdrukking pullulavit laat eerder een spontaan opkomen veronderstellen. Persoonlijk zien wij in de verbinding van civitas met dio cesis niets meer dan een staande uitdrukking, die herhaaldelijk in de oorkonden van Luiksche zoowel als van andere bisschoppen voorkomt, waar geen, onderscheid wordt gemaakt tusschen de bisschopsstad en 't overige bisdom. Aan het einde van ons onderzoek over de waarde der getuigenissen voor het ontstaan der begijnen te Luik door de werking van Lambert kunnen we ons slechts verheugen, dat | |
[pagina 643]
| |
het nog mogelijk is gebleken den legendarischen aard ervan zoo klaarblijkelijk aan te toonen. Voegen wij er nog aan toe, dat, behalve in de Luiksche traditie, het ontstaan der begijnen nooit of nergens naar Luik wordt verlegd. Buiten onze gewesten worden in de XIVe eeuw de eigenlijke beghini nog gezegd te zijn opgekomen in Provence: dat waren de AlbigenzenGa naar voetnoot(1). | |
C. Lambertus de Sancto Christophoro.Korte inhoud. - I. Uit het feit dat begijnen zich bij St. Christophe hebben gevestigd kan in alle geval niets voor Lambert's werking afgeleid worden. II. Het argument spant de ploeg voor de ossen: 1. Lambert heeft St. Christophe niet gesticht. 2. Het is ook niet bewezen dat hij ooit bij St. Christophe heeft gewerkt; a) uit de oorkonden blijkt niet waar hij werkte; b) maar dat was niet te St. Christophe; c) uit den naam hem door de Vita Odiliae gegeven kan niets afgeleid worden, 3. Uit de geschiedenis van St. Christophe blijkt, a) dat Lambert daar niet gewerkt heeft noch b) heeft kunnen werken en c) dat de vestiging der begijnen daar gansch onafhankelijk van eenige actie van hem is gebeurd.
Als men nu gaat inzien dat alle bewijzen voor den Luikschen oorsprong der begijnen niet langer kunnen standhouden tegen de klaarblijkelijkheid der historische kritiek, zendt men een laatste argument als reserve in den strijd, dat de uiteenstuivende verdedigers wat nieuw leven moet bijzetten. Het luidt: ‘L'argumentation du P.v.M., pour serrée qu'elle soit, ne nous fait pas oublier, que Jean de Nivelles a érigé, peu après 1207, un béguinage à l'endroit même où trente années auparavant s'était formé, sous la direction de Lambert le Bègue, un groupe de pieuses femmes, qui observaient dans le monde les conseils évangéliques; autour de l'hôpital de St Cristophe à Liège’Ga naar voetnoot(2). Ik begrijp heel goed dat iemand, die eenmaal een stelling heeft gemeend te moeten verdedigen, zich niet na een eersten stormloop, hoe ontredderend die ook geweest zij, gewonnen geeft. Ook Kurth had in die opmerking de kracht van zijn bewijsvoering samengevatGa naar voetnoot(3). En men verwacht, alvorens zich over te leveren, dat ook die laatste vesting hare bres krijgt en ingenomen wordt. I. Maar uit al wat voorafgaat is het reeds duidelijk, dat ook die vesting geen stand meer houden kan. Laten we eerst even | |
[pagina 644]
| |
veronderstellen, dat alles juist zoo is als hier beweerd wordt. Wat zou daaruit volgen? Niet meer dan dit: dat Joannes van Nijvel in de oud-parochie van Lambert de wegen beter dan elders had voorbereid gevonden om daar vrome vrouwen in te richten. Al konden we dan verder op de gemaakte opwerping niet antwoorden, in het licht van de tot nogtoe bereikte resultaten, waaruit blijkt, dat Lambert geen bijzondere betrekkingen met de inrichting van vrome vrouwen kan hebben gehad, dat de begijnen eerst meer dan dertig jaren na zijn dood te Luik zijn opgekomen, zou het feit dat dezen in juist zijn vroegere parochie zijn ontstaan, niet meer kunnen beteekenen dan wat we zegden. Men zou er nog aan kunnen toevoegen, dat de reden, waarom Lambert later met de begijnenbeweging in betrekking werd gebracht, juist daarin lag, dat de begijnen in zijn vroegere parochie zijn ingericht geworden. Eindelijk zou men kunnen zeggen: dat het misschien om een gansch toevallige reden is, dat de begijnen zich daar zijn gaan vestigen: een reden die met den pastoor of oud-pastoor der parochie niets te maken heeftGa naar voetnoot(1). II. Maar het is er verre van dat alles juist zóó zou gebeurd zijn als hier beweerd wordt. En het beste dat men van zulk een argument kan zeggen is: dat het de ploeg vóór de ossen spant. Inderdaad: het is eerst nadat de begijnen door de legende met Lambert li Beges zijn verbonden geworden, dat men ook, omdat om het gasthuis St Christophe toen een aanzienlijk begijnhof bestond, de stichting van dit begijnhof aan Lambert is gaan toeschrijven. I. Want vooreerst zij hier opgemerkt: de bronnen waarop men vooral steunde om Lambert tot stichter der begijnen te maken, zeggen, niet dat hij bij St. Christophe zou hebben gewerkt of er pastoor zou zijn geweest, maar bepaaldelijk dat hij St-Christophe zou hebben gesticht. Dat was ook de stelling van Kurth. Deze was ook uitgegaan van de miniatuur uit het British Museum, om daaruit te besluiten, dat Lambert niet de kerk St-Christophe, niet het gasthuis, maar 't begijnhof had ingericht. Om dit verder te bewijzen, haalde hij Foulon aan, die beweerde in een handschrift te hebben gevonden: ‘L'an 1187 mourut Lambert le Bègue, fondateur du béguinage de St-Christophe, qui fut dédié 1180, Dimanche après St-Lambert’Ga naar voetnoot(2). Deze ‘notice semble tirée de l'épitaphe de Lambert à St-Christophe’ meende Kurth. De taal zelf verraadt dat het handschrift, waaruit dit heet getrokken te zijn niet heel | |
[pagina 645]
| |
oud is geweest! En als grafopschrift is 't nog al vreemd, dat het jaar van zijn dood niet eens juist aangegeven is! Verder haalt Kurth getuigenissen aan van Thiérry de Grâce, hulpbisschop van Luik 1628-1634, die verklaart dat nog ieder jaar een zielmis gelezen wordt voor Lambert primus author instituti beguinarum; en van Mathieu de Lonein, pastoor van 't begijnhof St. Christophe, 1636-1658, die beweert, dat nog ieder jaar in Maart een dienst gehouden wordt voor de groote weldoeners van 't begijnhof en voornamelijk voor Lambert, die steeds als de stichter ervan is beschouwd geworden. Wie nu na die verpletterende getuigenissen uit de... XVIIe eeuw nog niet overtuigd is, moge het zeggen! Vreemd is wel dat een man als Kurth daar eenig belang heeft aan geschonken. En toch, voor hem was de zaak daarmee geklonken: ‘rien de plus authentique que des fondations d'anniversaires; elles portent, si je puis ainsi parler, leurs preuves d'authenticité en elles-mêmes.’ Jawel, als ze maar uit den tijd zelf van den afgestorvene stammen! en als niet alles berustte op de geheel gefantazeerde geschiedenis van Lambert door Jean d'OutremeuseGa naar voetnoot(1), die den rusticus Lambert gemaakt heeft tot een man met onuitputtelijke rijkdommen, waarmee hij kerk, begijnhof enz., van St. Christophe laat bouwen, en de begijnen rijkelijk bedeelt. Hoe zouden dezen hem niet dankbaar zijn geweest, en tenminste alle jaren zijn ziel in hare vrome gebeden en bij de H. Mis hebben bedacht? Het houden van dien dienst in Maart berust eveneens op den door Jean d'Outremeuse aangegeven sterfdag van Lambert, den 26en Maart 1187. Men heeft echter Lambert als stichter van het begijnhof moeten laten varen. Men heeft wel ingezien dat dit onmogelijk nog kan staande gehouden worden. Maar zoo valt mede het getuigenis waarop men toch steunde. En, om dit even in 't voorbijgaan aan te stippen, zoo nog om deze reden moet een van de kostbaarste getuigenissen, die Kurth had aangehaald, de miniatuur van het British Museum, als fabel worden beschouwd. We wisten dit reeds; maar 't is goed van een anderen kant nog eens waar te nemen, dat het zelfs voor zijn verdedigers niets bieden kan. Men laat nu Lambert nog alleen pastoor zijn van St. Christophe, of zelfs nog minder dan dat: hij zou alleen bij St. Christophe hebben gewerkt. Maar, moet het getuigenis dat hem tot stichter van St. Christophe maakte opgegeven worden, met | |
[pagina 646]
| |
welk recht laat men hem nog pastoor of bedienaar van St. Christophe zijn? 2. - Was dan Lambert misschien pastoor van St. Christophe? Laten we eerst onderzoeken, wat de ons bewaarde oorkonden daarover leeren. a. Wij weten bepaald, dat hij ten tijde van zijn strijd tegen de Luiksche geestelijkheid pastoor was van Theux. Zoo heet het in het Antigraphum PetriGa naar voetnoot(1). Was die plaats te Theux slechts een proeve, en arbeidde hij te Luik zelf ergens bij een kerk? Hij zelf spreekt nog van een ecclesiola in confinio LeodiiGa naar voetnoot(2). Kan daarmee zijn kerk te Theux bedoeld zijn? 't Is alsof men de mogelijkheid hiervan a priori heeft afgewezen: in die ecclesiola heeft men steeds een kerkje bij Luik willen zien. Ik vraag me soms toch af, of Theux niet kan gezegd worden te liggen in confinio Leodii. Men bedenke dat Lambert zich aldus uitdrukt in een brief aan de Roomsche curia. Kan, op zoo verren afstand, Theux, dat feitelijk dichter bij Verviers ligt, niet gezegd worden te liggen in de nabijheid van Luik? Luik toch is de dichstgelegen stad die men aan die curia zal hebben gekend. En beteekent confinium noodzakelijk in de onmiddellijke omgeving? Kan daardoor niet bedoeld worden in de nabijheid? En lag Theux voor de Roomsche curia niet dicht bij Luik? Zoo zou hij van Theux uit zijn prediking tegen de misbruiken in de Luiksche geestelijkheid hebben gehouden. Vandaar uit heeft hij zijn invloed kunnen uitoefenen. Daarheen stroomde het volk toe om naar hem te luisteren. Wat niet belet dat hij meermaals te Luik zelf heeft kunnen verblijven en optreden. Want Lambert was zoo iets als een rondreizend prediker. Zoo zien wij dat de onmiddellijke aanleiding tot de aanklacht tegen hem een prediking was die hij tegen de simonie onder de geestelijkheid had gehouden, niet te Theux, niet te Luik, maar in de omstreken van HoeiGa naar voetnoot(3). Zoo komt het mij als niet zoo zeker voor, dat hij in de stad Luik blijvend zou hebben gewoond en gewerktGa naar voetnoot(4). Doch laten we alweer maar veronderstellen, dat hij te Luik zelf arbeidde. In alle geval, dit staat vast, dat we uit de | |
[pagina 647]
| |
oorkonden niet weten welke kerk hij bediende ten tijde van zijn strijd. b. Men heeft gemeend te kunnen bewijzen dat dit St. Christophe moet zijn. Uit de verbinding namelijk van dit ecclesiola in confinio Leodii met Leodii sacerdotaliter vivens en den naam die aan Lambert gegeven wordt: de sancto ChristophoroGa naar voetnoot(1). Doch reeds alleen uit wat we over Lambert weten blijkt dit onmogelijk. Na zijn priesterwijding, die in de regeering valt van bisschop Hendrik van Leyen, 1145-1164, kreeg hij van de kanunniken van St. Paulus een klein kerkje in leenpacht waar hij dienst deedGa naar voetnoot(2). Hij liet het bouwvallig kerkje herstellen, en begon er zijn werking onder het volk. Als nu de toeloop aangroeide, verlangden de kanunniken een hooger pachtgeld, wat hij weigerde. Hij werd dan afgezetGa naar voetnoot(3). Is hij misschien later elders aangesteld geworden? Dat eerste kerkje was wel niet St-Christophe, daar het afhing van de kanunniken van St-Paulus, terwijl St-Christophe aan de abdij van St-Laurentius toebehoorde. Indien hij dan al te St-Christophe zou hebben gewerkt, dan moet hij daar later zich zijn gaan vestigen. Hij was echter toen pastoor van Theux. Hier heeft hij zijn te Luik begonnen actie kunnen voortzetten. Maar zelfs in de veronderstelling dat hij in de stad arbeidde, kan dit moeilijk bij St-Christophe zijn geweest. Om deze eenvoudige reden: het hosptiaal en de kerk van St-Christophe hingen af van St-Laurentius. Nu treffen wij juist onder de verbitterde tegenstrevers van Lambert den abt van St-Laurentius aanGa naar voetnoot(4). Het is nu wel onwaarschijnlijk, dat deze abt Lambert, nadat deze zijn actie tegen de hoogere | |
[pagina 648]
| |
geestelijkheid reeds bij zijn eerste kerkje had ingezet, tot pastoor van een van hem afhankelijke kerk zou hebben aangesteld, of zou hebben gedoogd dat op zijn eigen bezit de volksmenigte tegen hare geestelijke leiders zou opgeruid worden. Zoolang geen deugdelijker bewijzen voor een actie van Lambert bij St-Christophe worden bijgebracht, mag dit wel als beslissend ertegen doorgaan. En zou Lambert in de kerk van een hospitaal wel ooit gelegenheid hebben gehad om de scharen naar zich uit te lokken? c.) Maar mag uit zijn naam de Sancto Christophoro niet afgeleid worden dat hij met St-Christophe toch wel in eenige betrekking heeft gestaan? Als we maar wisten waarin die benaming haar oorsprong heeft. Voor het eerst toch wordt Lambert in betrekking met St-Christophe genoemd in de Vita Odiliae: en dat is reeds uiterst verdacht. Daar heet namelijk Lambert de Sancto Chrisphoro. Zoo wordt zijn naam opgegeven. Mag men daaruit besluiten dat de Vita Odiliae hem wil voorstellen als pastoor van St-Christophe? Allerminst, daar juist die Vita Lambert als een leek laat optredenGa naar voetnoot(1). Zoo heeft de schrijver door die benaming ook niet willen uitdrukken dat Lambert, voor hem een ongeletterde leek, te St-Chrisophe pastoor of priester zou zijn geweest. Misschien werd alleen bedoeld, dat Lambert van St-Christophe afkomstig was. En dat is ook de natuurlijke beteekenis van zulk een uitdrukking, zooals men zegde Joannes de Nivella, Joannes de Lira, enz. zoo ook Lambertus de Sancto Christophoro. Dat Lambert bij die kerk zou gewerkt hebben ligt in zulk een uitdrukking, zonder meer, allerminst. Of is dit een eerste aanwijzing van het verband, dat de legende gelegd had of begon te leggen tusschen Lambert en de begijnen? Dan mag men zich afvragen, of juist dit verband niet werd gelegd, omdat bij St-Christophe een aanzienlijke begijnengemeenschap bestond. Men ziet in alle geval hoe weinig uit die benaming kan afgeleid worden. En dit moge voorloopig volstaan. Uit de Vita Odiliae wordt de benaming overgenomen door Gilis van Orval; en uit of met dezen door Albricus Trium Fontium. Nu heeft Gilis van Orval Lambert weer tot priester gemaakt; doch men lette zorgvuldig op zijne woorden: nergens staat zelfs daar dat hij priester was van St-Christophe: | |
[pagina 649]
| |
Suscitavit Deus spiritum sancti cuiusdam sacerdotis viri religrosi qui lambertus li beges quia balbus erat de sancto Christophoro dicebatur’. Zooals men ziet: er staat alleen dat hij genoemd werd de sancto Christophoro. Hier zelfs luidt de uitdrukking bepaald, zooals zij is, alleen dat dit zijn naam was. Men kan er niets uit besluiten voor een bedrijvigheid van Lambert bij een bepaalde kerk. En zoo is er uit dit getuigenis van Gilis, dat op zich zelf reeds geen waarde heeft niets af te leiden voor St-Christophe als de ecclesiola van Lambert. Wanneer dan de miniatuur uit het British Museum be weert, dat Lambert St-Christophe gesticht heeft, is dit niet meer dan een persoonlijke verklaring van den naam de sancto Christophoro. Het is voortzetting der legende. En uit die legende, door Jean d'Outremeuse nog bijgewerkt, stamt nog steeds de meening, dat Lambert pastoor van St-Christophe is geweest. 3. Als we nu de zaken van een anderen kant beschouwen en uitgaan van de parochie en het begijnhof zelf van St-Christophe, om te onderzoeken of Lambert daar ooit heeft kunnen werkzaam zijn, dan komen we weer tot hetzelfde besluit. Wat weten wij namelijk over de kerk van St-Christophe? a.) In de tweede helft der twaalfde eeuw wordt voor het eerst van een kapel, van een kerk, St-Christophe gewaagd. Ze lag in de nabijheid van Luik, op het grondgebied van Avroy, in de parochie van de H. Veronica. Het was toen de kapel van het hospitaal met gelijken naamGa naar voetnoot(1). Zeker was die kerk of kapel toen nog geen parochiekerk. Evenmin kan ze de kerk zijn, waar Lambert het eerst zijn bediening heeft uitgeoefend. Want deze kerk was te zijnen tijd reeds zoo bouwvallig, dat ze moest hersteld worden. Verder hing de kapel van St-Christophe af van de Benedictijnerabdij St-Laurentius; terwijl Lambert zijn kerkje huurde van de kanunniken van St-Paulus. Zoo is de eenige kerk, bij welke wij weten dat Lambert zeker te Luik gewerkt heeft, ook hierom niet de kerk St-Christophe. Trouwens nergens blijkt dat St-Christophe vóór 1177, of zelfs vóór het einde der eeuw ooit parochiekerk is geweestGa naar voetnoot(2). Wij weten alleen dat in 1199 abt Otto afzag van de keuze | |
[pagina 650]
| |
van den priester voor deze kapel en ze overliet aan de broeders van het hospitaalGa naar voetnoot(1). b.) Om het gasthuis St-Christophe nu, zijn zich, vóór 1220, zooals we vroeger vermelddenGa naar voetnoot(2), begijnen komen vestigen, die in de oorkonde sorores genoemd worden, en onderscheiden waren van de zusters van het hospitaal, zoo er daar al waren. Wat deze zusters nu naar S-Christophe had aangetrokken, was niet eenige actie van wegen een priester dier kerk; maar eenvoudig, zooals dit bij de stichting van andere begijnhoven het geval was, de aanwezigheid van het hospitaal. Om gasthuizen of om inrichtingen waar zij werken van barmhartigheid konden beoefenen vergaderden de begijnen gaarne, vooral in de vroegste tijden. In 1241 had zich dit begijnhof nu zoo sterk ontwikkeld, dat het reeds 1500 bewoonsters teldeGa naar voetnoot(3). Het was wellicht het oudste en aanzienlijkste begijnhof der stad. En men begrijpt heel goed, dat in de kringen van Odilia, waar Lambert geheel in eer was hersteld geworden, waar men hem als voorlooper harer levensidealen beschouwde, men betrekking heeft kunnen zoeken tusschen hem en de begijnen, door hem naar St-Christophe te noemen. Misschien meenden zij dan ook werkelijk dat hij daar had gewerkt. In een anonieme beweging als die der begijnen kon al licht naar zulk een verband gezocht worden. Zooals men ziet: noch uit de benaming de Sancto Chris tophoro aan Lambert in de Vita Odiliae, en bij Gilis van Orval toegekend kan iets afgeleid worden voor een werking van den Luikschen hervormer bij de kerk van dien naam, noch uit de geschiedenis zelf dier kerk, dat hij daar ooit zou hebben verbleven, laat staan als pastoor dienst heeft gedaan. Daaruit blijkt veeleer, dat de hem toegeschreven werking aldaar onmogelijk moet heeten. De opkomst der begijnen bij dit hospitaal in 't begin der eeuw is geheel buiten zijn invloed gebeurdGa naar voetnoot(4). Hoe zwak derhalve, hoe onveilig die sterkst-gewaande | |
[pagina 651]
| |
vesting voor de verdedigers van den Luikschen oorsprong der begijnen feitelijk is, zal nu wel duidelijk gebleken zijn. Al wat men desnoods van het aangevoerde argument zou kunnen toegeven is, zooals we bij den aanvang meldden, dat het de ploeg vóór de ossen spant. Maar zelfs dat is te veel: omdat Lambert hoogst waarschijnlijk nooit iets met St-Christophe heeft uitstaans gehad. Om alle misverstand te voorkomen en om te beletten dat het debat tot bijkomstigheden wordt afgeleid, waardoor men dan den indruk kan wekken de vesting toch te hebben gered, wijs ik er uitdrukkelijk op, dat zelfs al meende iemand niet alles te kunnen Leamen wat hier werd betoogd, al gelukte het hem toch eenige betrekking van Lambert met St-Christophe op te sporen, de burcht waarin hij zich terugtrekt er niets te veiliger zou om worden. In het licht der geschiedenis toch is het uitgemaakt, dat Lambert in niets is gemengd geweest met de opkomst en de inrichting der begijnen. Al zou het dan ooit bewezen worden, en wij meenen voldoende het omgekeerde te hebben aangetoondGa naar voetnoot(1), dat Lambert wel bij St-Christophe zou geleefd of gewerkt hebben, dan zou men er alleen uit kunnen besluiten, niet meer, dat de legende zich juist van die omstandigheid heeft bediend, om de begijnen waarvan een aanzienlijke gemeenschap zich bij St-Christophe had gevestigd, met den Luikschen hervormer te verbinden. Waartoe des te gereeder gelegenheid geboden was, als zijn bijnaam hem reeds met haar door haren naam had in aanraking gebracht. De aanwezigheid van begijnen bij St-Christophe wordt voldoende en gansch natuurlijk verklaard door het daar bestaande gasthuis. | |
D. Invloed van Nijvel op de Luiksche inrichting der Begijnen.Korte inhoud. - I. Het onderzoek naar dien invloed van ondergeschikt belang. II. De aanwijzing in dien zin uit den naam van den inrichter der begijnen te Luik III. wordt bevestigd door andere feiten; IV. In 't bijzonder ook door de komst van Fulco van Toulouse naar Nijvel. I. Een geheel andere vraag, die met het voorgaande on- | |
[pagina 652]
| |
derzoek niet mag verward worden, is: onder welken invloed dan zijn de begijnen te Luik ingericht geworden? Het is mogelijk dat zo daar, als elders, zijn opgekomen als een uiting van een algemeene vroomheidsbeweging, die door ijverige priesters werd aangekweekt en opgeleid. Wij hadden echter gewezen op invloed van den kring van Maria van Oignies. Zoo iemand zich nu niet overtuigd zou gevoelen dat het zoo gebeurd is, dan moge hij bedenken, dat hij daarom Lambert nog niet als inrichter der Luiksche begijnen heeft gehandhaafd. Als iets geheel bijkomstigs en ondergeschikts, dat niets aan de hoofdzaak veranderen kon, hadden wij vermeld, hoe de inrichting der begijnen te Luik van Nijvel scheen te zijn uitgegaan. Meer dan enkele vingerwijzingen in die richting wilden wij niet bieden. II. Het kan dus slechts een verkeerde opvatting van den aard onzer bewijsvoering zijn, die volgende opwerping heeft ingegeven: ‘Le fait que (Jean de Nivelles) est né à Nivelles ne prouve pas qu'il y résida étant prêtre ni qu'il appartint au cercle pieux dirigé en cette ville par Marie d'OigniesGa naar voetnoot(1). Laten we hier even de opwerping onderbreken. Zij herhaalt zonder meer wat reeds tegen Greven werd aangevoerd, en waarop wij gehoopt hadden voldoende te hebben geantwoord. Inderdaad: waarom gaat het hier? Wij hebben gezien dat Joannes van Nijvel in 't begin der XIIIe eeuw ender de vrome vrouwen te Luik arbeidde, dat hij in 1212 gezegd wordt bezorgd te zijn om het lot der maagden, wier geestelijke vader hij wordt genoemd en die hij door zijn prediking en zijn voorbeeld voor den Heer had gewonnen. Wij zegden dat dit waarschijnlijk gebeurde onder invloed en naar het voorbeeld van de begijnen te Nijvel om Maria. En daar werpt men tegen ons op, dat Joannes van Nijvel, vóór hij naar Luik kwam, nooit als priester te Nijvel had verbleven. Maar waarom, vroegen wij reeds, zou hij als priester te Nijvel moeten hebben gewerkt, om onder den invloed van Maria van Nijvel de Luiksche begijnen te hebben kunnen inrichten? Was het daartoe niet voldoende er op te wijzen: dat hij van Nijvel afkomstig was, dat hij daar getuige was geweest van het werk van Maria, en zoo hetzelfde werk ook elders kon tot stand brengen, in de stad waar hij als priester zielenzorg had? Ik zie werkelijk niet in, waarom hij als priester eerst te Nijvel zou hebben moeten verblijven, om de begijnen te Luik in te richten? Ons betoog bestond hierin: dat de begijnen te Luik ingericht werden in het begin der XIIIe eeuw, en | |
[pagina 653]
| |
dat we juist als leider dier inrichting aantreffen, niet een Luikenaar, maar bepaald iemand uit Nijvel. Was dit reeds niet voldoende om op invloed van Nijvel uit naar Luik te mogen wijzen, ja om dien invloed zeer waarschijnlijk te maken? Of hoe stelt men zich onze bewijsvoering voor? Dat wij Joannes van Nijvel tot stichter der begijnen willen maken? Toch wel niet. Of dat we daar een afzonderlijk bewijs wilden geven tegen den Luikschen oorsprong der begijnen door Lambert? omdat Joannes eerst te Nijvel zou hebben moeten arbeiden, wil men niet andersom besluiten, dat de invloed van Luik naar Nijvel zou zijn overgegaan? Als afzonderlijk bewijs zou de aanwezigheid van Joannes van Nijvel te Luik inderdaad niet zeer krachtig zijn. Maar dat de invloed niet van Luik naar Nijvel was gekomen volgde uit onze hoofdstelling: dat de begijnen niet door Lambert werden ingericht en niet dan weinig vóór 1212 te Luik konden nagewezen worden, tegen het einde van Maria's leven. Kan men wel één enkele bijzonderheid aanhalen, die voor invloed van Luik uit naar Nijvel zou pleiten?Ga naar voetnoot(1) En zelfs afzonderlijk is de aanwezigheid van Joannes van Nijvel bij de vrome vrouwen te Luik in 't begin der eeuw niet zonder waarde voor den invloed van Nijvel. III. Verder wordt gezegd: dat Joannes' afkomst uit Nijvel niet bewijst dat hij tot Maria's kring behoorde. Misschien is dat ook de bedoeling van voorgaande opwerping. Dat hebben wij dan ook uit zijn afkomst alleen niet willen afleiden. Maar voornamelijk uit het feit dat hij herhaaldelijk naar Maria van Oignies moet zijn gekomen, wat het toevallig verhaal van zijn aanwezigheid bij haar ten tijde dat gevaar zijne inrichting te Luik bedreigde, ons wel toelaat te veronderstellen. Dat blijkt verder uit de groote belangstelling, die Maria van Oignies koesterde voor de door Joannes te Luik opgeleide vrouwen en maagden. Dat blijkt eindelijk en ten klaarste, uit het feit, dat Joannes afstand heeft gedaan van zijn kanunnikaat te Luik, om zich te Oignies terug te trekken: zóó zeer was hij in de levensidealen van Maria opgegaan! De betrekkingen tusschen Maria en Joannes van Nijvel zooals die ons geschilderd worden in het leven dier Nijvelsche heilige, zijn wel van dien aard, dat ze ook op zich zelf en afgezien van de vraag of Lambert reeds begijnen te Luik had ingericht, duidelijk en bepaald genoeg op afhankelijkheid van Joannes tegenover Maria laten besluiten. Joannes behoorde gansch zeker tot den vromen kring van Maria. En als we nu | |
[pagina 654]
| |
zien, dat vóór zijn tijd nergens een spoor van een begijneninrichting te Luik wordt aangetroffen, dat de opleiding der vroegste begijnen hem wordt toegeschreven, dan mogen wij in die afhankelijkheid van Joannes tegenover Maria nog wel een krachtige bevestiging onzer stelling zien over het ontstaan der begijnen. IV. Dan gaat de opwerping voort: ‘De plus, en tirant argument de la liaison de Jean de Nivelles avec deux futurs admirateurs de la bienheureuse brabançonne, Foulques de Neuilly et Jean de Lierre, il nous paraît que l'auteur embrouille légèrement l'ordre chronologique. En effet, Jean de Nivelles était le disciple de Foulques de Neuilly et l'ami de Jean de Lierre, à Paris, avant 1199, puisqu'il alla habiter Liège cette année. La dédicace de la Vita B. Mariae Ogniacensis par Jacques de Vitry à Foulques de Neuilly date de 1215 environ. Quant à Jean de Lierre, il ne lia connaissance avec Marie d'Oignies qu'à une époque où il avait déjà quitté Jean de Nivelles; après avoir terminé ses études à Paris. On ignore donc si, dès avant 1199 ils nourrissaient à l'égard de Marie d'Oignies les sentiments de vénération, qu'ils manifestèrent dix à quinze ans plus tard.’ Al wat zulk een opwerping zou vermogen ware: één enkele omstandigheid die we nog hadden laten gelden om de betrekkingen van Joannes van Nijvel met Maria van Oignies aan te toonen, namelijk zijn vriendschapsbetrekkingen met personen die ook in den kring van Maria worden aangetroffen, in twijfel te trekken. Men ziet van hoe geringe beteekenis ze wel is. Want uit het voorgaande is toch die invloed zelfs van Maria op Joannes genoegzaam gebleken, en veel waarschijnlijker gemaakt dan een mogelijke van Joannes op Maria, van Luik op Nijvel. Ik zegde ook niet meer dan juist dat: dat de inrichter der begijnen zich beweegt in een kring van vrienden, die we ook om Maria ontmoeten. Dat was een vingerwijzing te meer voor de werking van Maria, voor de toegehoorigheid van Joannes tot den vromen kring van Nijvel. Meer bedoelden wij niet. Zoo men wil, zullen we zeggen: Joannes beweegt zich in een kring van toekomstige bewonderaars van Maria. En dat heeft ook zijn beteekenis, vermits dit gelijksoortige strevingen en idealen veronderstelt. Wij zouden onze geheele vingerwijzing - want meer was het niet - uit Joannes' betrekkingen kunnen laten varen; en wij vermoedden werkelijk niet dat voor het zeer beperkte en bepaalde doel de jaartallen van zóó overwegend belang konden zijn. Des te gereedelijker willen wij haar opgeven, omdat wij nu bemerken, dat we ons hebben vergist: die Fulco van Neuilly is | |
[pagina 655]
| |
niet de Fulco, die later zulk een bewonderaar van Maria is geworden. Dat was Fulco van Toulouse; aan dezen heeft Jacob van Vitry zijn leven van Maria opgedragen. Maar dat brengt een ander argument aan, voor den invloed van Nijvel. Die Fulco, naar onze gewesten gekomen om er getuige te zijn van de wonderen van heiligheid in de begijnenbeweging, gaat daarvoor niet naar Luik, maar naar Nijvel, naar Oignies, bij Maria. Ook dat feit spreekt luid. Had zich het begijnenleven reeds sedert veertig jaren te Luik krachtig ontwikkeld, zou hij dan niet naar die stad, die dan de bakermat der inrichting ware geweest, zijn getrokken? En nochtans gaat hij naar Maria: daar lag het middenpunt, het aantrekkingscentrum der beweging. Om de stad Luik schijnt Fulco zich niet eens bijzonder te hebben bekommerd. Over de stad, allerminst over Lambert, verneemt hij van Jacob geen inlichtingen, waaruit zou blijken dat daar de aderslag der beweging klopte. En nergens blijkt dat Fulco ook maar één voet te Luik heeft gezet. Zoo meenen wij ook in deze bepaald ondergeschikte vraag onze vroegere opvatting te moeten handhaven. In de betrekkingen tusschen de begijneninrichting van Luik en die van Nijvel wijst alles er op, dat de invloed van Nijvel op Luik is uitgegaan. Nijvel, de kring om Maria van Oignies, is de haardstee geweest. De afhankelijkheid van Joannes tegenover Maria, het bezoek van Fulco van Toulouse aan de Nijvelsche gelukzalige, getuigen in dezen allerduidelijkst. Indien we dien invloed van Nijvel op Luik niet hadden kunnen aantoonen, zou het des niet te min vaststaan dat Lambert niet als de stichter of inrichter der begijnen gelden mag. Nu ook die invloed ons duidelijk genoeg gebleken is, biedt hij een krachtig bewijs te meer, zoo we dit nog behoefden, tegen den Luikschen oorsprong der begijnen. De begijnen zijn te Luik ingericht geworden, onder den invloed van Maria van Oignies en haar kring. | |
Besluit.Doch misschien heeft men gemeend, dat, door de bijzaak aan 't wankelen te brengen, ook de hoofdzaak er onder lijden zou; want dat deze er onder bezwijken zou, heeft men toch wel niet kunnen verwachten. Deze staat uit haar zelf vast. Lambert li Beges kan niet in betrekking gebracht worden met den oorsprong der begijnenbeweging. Wel heeft hij onder zijn toehoorders vrome maagden gehad, die hij heeft opgeleid in de kuischheid, doch zoo heeft hij niet meer gedaan dan wat vele ijverige presters vóór en na hem hebben gepleegd. Die vrome vrouwen vormden geen onderscheiden aanhang, hebben van hem geen inrichting ontvangen, die als een begijneninrichting kan doorgaan. | |
[pagina 656]
| |
Eerst dertig, veertig jaar na zijn werking te Luik verschijnen de eerste begijneninrichtingen in de bisschopsstad; ze zijn daar nog een novella plartatio; ze zijn er pas door de prediking en het voorbeeld, niet van Lambert, maar van een priester uit Nijvel, voor Christus gewonnen; in een uitvoerig en betrouwbaar relaas van een ooggetuige uit dien tijd over die beweging neemt wel het bisdom, niet de stad Luik, een bijzondere plaats in en wordt als typische vrouw van dien vroomheidsvorm een vrouw uit Nijvel voorgesteld; een man die in de eerste jaren der eeuw te Luik bij 't begin der beweging daar, gestudeerd had, die in betrekking stond met de leiders en ze zelf goed kende, weet niets van een ontstaan der begijneninrichting te Luik, maar noemt bepaald Nijvel; de leiders der beweging richten zich niet naar Luik, maar naar een heilige uit Nijvel; de inrichter der begijnen te Luik gaat zelfs in het klooster waar die heilige gestorven was zijn vroom leven sluiten. En bepaald het begijnhof van St. Christophe wordt niet vóór 1220 in de geschiedenis nagewezen, waar die begijnen zich zijn komen vestigen, als op vele plaatsen elders, om het sedert lang bestaande hospitaal. Zoo blijkt uit de best vaststaande feiten, dat de eigenlijke begijneninrichting te Luik geheel onafhankelijk van Lambert is gebeurd. Tegen het midden der eeuw, omstreeks zeventig jaar na zijn dood, is Lambert te Luik in verband gebracht geworden met de begijnen. Dat is gebeurd in vrome kringen van mannen en vrouwen, die in Lambert een voorlooper van hun eigen levensidealen hadden erkend. Tot die vrome kringen behoorden eveneens de zich sterk ontwikkelende begijnen. Het groote begijnhof was toen dat van St. Christohpe. Het leven van Lambert ging in die jaren al terug in een vaag verleden. Hij werd in verband met dit begijnhof gebracht. Heeft de bijnaam waarmee zijn tegenstrevers hem hadden willen verdacht maken, li Beguin, dit verband helpen leggen? Een nieuwe kroniekschrijver komt, die dit verband toehaalt, en die den naam zelf der begijnen afleidt van een door hem gefingeerden of veronderstelden vorm van dien bijnaam, dien hij niet meer begreep, en die ook niet juist hetzelfde mocht zijn als het afgeleide woord dat hij wilde verklaren; welke afleiding in alle geval klaarblijkelijk niets meer is dan wat middeleeuwsch etymologiespel, en die door de geschiedenis van het woord gelogenstraft wordt. Daarop echter is het voornamelijk geweest, dat men het recht van Lambert op de inrichting der begijnen heeft willen vestigen. De legende, die reeds in 't midden der eeuw volop aan 't werk was, heeft dan verder Lambert tot stichter van St. Christophe zelf gemaakt, wat én uit de geschiedenis van Lambert én uit die van St. Christophe onmogelijk is. De legende cumuleert in 't verhaal van Jean d'Outremeuse. | |
[pagina 657]
| |
Niets zou aan onze hoofdstelling veranderd zijn, ook al zagen wij ons verplicht den invloed van Nijvel op Luik te laten varen. Maar die blijkt nu ook meer dan ooit; zoodat daardoor onze hoofdstelling slechts gesteund wordt. Tegen die hoofdstelling nu heeft men geen enkel argument kunnen aanvoeren; geen der door Kurth voorgebrachte bewijzen nog laten gelden; geen der tegen Kurth opgestelde betoogen gewaagd te weerleggen. Alleen in Lambert's zoogezegde werkzaamheid bij St. Christophe, dat hij, zoo heette het vroeger, zou gesticht hebben, heeft men nog redding gezocht. Met welk gevolg werd genoegzaam aangetoond. Lambert kan dus niet langer met de begijnen in verband gebracht worden. De naam begijn kan dus niet afgeleid zijn van li Beges; ook uit andere bronnen en om andere, onafhankelijke redenen was ons de onhoudbaarheid dier etymologie reeds gebleken. Zijn bijnaam heeft hoogstwaarschijnlijk geluid li Beguin; wat het verband met de begijnen vermogelijkte. Dat hadden we trouwens ook reeds uit zijn eigen geschiedenis kunnen opmaken. Dat hij wel een bijnaam heeft gehad, althans dat hij in 't begin der eeuw nog een of ander benoeming droeg, die met béguine verwant was en er op trok, is klaar voor wie overweegt, dat anders Gilis van Orval nooit op de gedachte is kunnen komen de begijnen met hem door den naam in betrekking te brengen. Maar dit li beguin heeft niets anders kunnen beteekenen dan de ketter, bepaald de Albigens. Dan beteekent ook begijn oorspronkelijk niets anders dan ketterin. Wat trouwens weer met de geheele geschiedenis van het woord overeenstemt, zooals wij die uit het vroegste gebruik hebben kunnen nawijzen. Maar dan kan het woord niets anders zijn dan een verbastering in den volksmond van Al-bigens-es, welke ketters inderdaad in dienzelfden tijd opkomen, zich ras verbreiden tot in 't Keulsche en 't LuikscheGa naar voetnoot(1); met wie die vrome vrouwen, o.a. door hare verheerlijking van het zuiverheidsideaal en sommige godsdienstige praktijken, aanleiding gaven om verward te worden; die ook de eerste maal dat ze in onze gewesten vernoemd worden, bepaald beguini heetten, welk woord ook nog later, al beteekende het toen misschien allerlei kettersche schakeeringen, wat moeilijk uit te maken is, nog in verband met de Albigenzen is blij- | |
[pagina 658]
| |
ven gevoeld wordenGa naar voetnoot(1); ten minste buiten onze gewesten; terwijl het ten onzent, omstreeks 1230, hier wat vroeger, ginder wat later, zijn verband met Albigensis heeft verloren en een goeden zin heeft aangenomen. Dat die vorming niet gebeurd is volgens de gewone wetten der etymologie geven wij gereedelijk toe. Ze is ergens ontstaan door verbastering van een woord als Al-bigen-sis, (heeft er soms een vorm als Albeghini bestaan?) dat het volk niet kende. Misschien gebeurde dat eerst in een Germaansche streek; vanwaar het woord overgenomen werd naar een Romaansche. Dan zouden de naast elkander gelegen en met elkander in drukke betrekking staande bisdommen van Keulen en Luik daartoe best passen. Daar ook is het dat de geschiedenis ons de eerste begijnen nawijst; daar, dat in de tweede helft der twaalfde eeuw gezamenlijk tegen de ketterij werd opgetreden. De vroomheidsbeweging begint feitelijk al veel vroeger. Reeds in de elfde eeuw komt zij op; wordt echter sterker in de twaalfde. Zoowel de groote kloosterorden als afzonderlijk arbeidende priesters houden er zich mee bezig. Zoo lang ze zoo afzonderlijk leefden in de wereld, zonder inwendige inrichting, waren de eenvoud en het geloof dier vrouwen blootgesteld aan de inwerking van de ook overal sterk woelende ketterijen, te meer daar in deze ketterijen strevingen lagen, die ook zij trachtten te verwezenlijken. In de tweede helft van de twaalfde eeuw worden ze verward met de toen snel zich ontwikkelende Albigenzen, en naar dier naam voor begijnen gescholden. In de eerste jaren der XIIIe eeuw krijgen die vrouwen een eenigszins bestendige inrichting: degenen die niet in de abdijen konden of wilden opgenomen worden, gaan steeds meer samen wonen, vooral bij gasthuizen en inrichtingen van barmhartigheid. Zij vormen zoo een soort nieuwe religiositas, die door de pausen zelf zoo al niet goedgekeurd, althans toegelaten wordt. Voor ons doel komt het er weinig op aan of Lambert al dan niet zulke vrome vrouwen heeft ingericht. Zoo we dit hebben geloochend, is het alleen om der waarheid wille. Hoofdzaak was, dat begijn niet van li Beges kan afgeleid worden. Dat hebben wij langs verschillende kanten willen aantoonen. Indien wij in plaats van hoogst waarschijnlijk, konden zeggen: zeker heeft diens bijnaam geluid li beguin (zeker toch moet hij dergelijke benoeming hebben gedragen) dan zou dit de kroon zetten op onze bewijsvoering voor de oorspronkelijke beteekenis van begijn, die ons echter ook zonder die bekroning reeds waarschijnlijk, zoo niet zeker genoeg voorkomt. Daarmee komt de ontwikkeling en de geschiedenis der zoo belangrijke begijnenbeweging in een gansch ander klaarder licht te staan. | |
[pagina 659]
| |
Bij het einde dezer studie herlees ik een opstel van Te Winkel uit de jaren 1878, over de etymologie van het woord begijnGa naar voetnoot(1). Daarin treft me nu de zin: ‘... den geschiedkundigen weg... acht ik bij het onderzoek naar de afleiding van het woord den waren, en in elk geval veel zekerder dan den taalkundigen.’ Dat was ook onze overtuiging bij den aanvang van onzen arbeid: de taalkundige weg had nooit tot eenig tastbaar gegrond resultaat geleid. Wij zijn dan ook uitgegaan van de geschiedenis zelt van het woord, van zijn opkomst af. Dat we wel bij zijn opkomst hebben aangevangen mogen we veilig besluiten uit de bewering van Jacob van Vitry, dat het woord in de vroegste jaren der XIIIe eeuw nog een neologisme was. Nog vind ik bij Te Winkel de volgende treffende bemerking: ‘De losse opmerking van Huydecoper verdient nauwelijks weerlegging. Zulk een zonderlinge verbastering van het woord zou alleen voor waarschijnlijk kunnen gehouden worden, als de geschiedenis overtuigend verband tusschen Albigenzen en Begijnen kon aanwijzen.’ Te Winkel overdrijft hier wel eenigszins de zonderlinge verbastering, omdat hij een andere etymologie wilde voorstellen. Maar wij meenen nu juist gedaan te hebben wat hij verlangde om de begijnen van de Albigenzen af te leiden. Historisch staat het verband tusschen begijnen en Albigenzen nu zoo vast als men het maar wenschen mag: nauwer kon het, meenen wij, niet toegehaald worden: de begijnen bij haar opkomst voor ketterinnen, Albigenzer ketterinnen uitgemaakt; de Albigenzen 't vroegst Beguini geheeten. Mocht in alle geval de legende van Lambert li Beges hierin geen verdere verwarring meer stichten! Zelfs al zou hij iets uitstaans hebben gehad met den oorsprong der begijnenbeweging, nog kunnen de begijnen van hem niet afstammen, en naar li Beges zijn genoemd geworden. Niet zonder voldoening hebben wij verder kunnen waarnemen, dat de kritiek over ons opstel gericht is geweest, niet tegen onze hoofdstelling daar, maar tegen enkele bladzijden, die wij hadden gemeend er te moeten inlasschen om stelling te nemen in een debat, waarvan echter de oplossing, zooals wij uitdrukkelijk verklaarden, voor ons doel onverschillig was. De enkele aanmerking die men tegen ons eigenlijk betoog heeft gebracht berust klaarblijkelijk op een misverstand: nogmaals, nergens hebben wij beweerd dat beguin steeds en bepaald Albigens zou hebben beteekend. Wij herhalen het: het beteekende dit alleen geheel bij zijn oorsprong, tot omstreeks 1230. En zelfs de bepaalde schakeering Albigenzer-ketter moet dan niet noodzakelijk zijn gevoeld geworden. Het beteekende in alle geval ket- | |
[pagina 660]
| |
ter en had zijn eerste ontstaan, zijn oorsprong uit Albigensis. Dit is voor ons doel voldoende. De klaarblijkelijkheid van den historischen samenhang van de begijnen met de Albigenzen zal, we zijn er van overtuigd, zich steeds duidelijker, krachtiger opdringen. Alle poging om de begijnen met Lambert li Beges in betrekking te brengen, hetzij door haar naam uit zijn bijnaam af te leiden, hetzij door hem eenig aandeel toe te schrijven in eenige inrichting van het begijnenwezen, moet nu wel als hopeloos worden beschouwd. Doch ook, om dit ten slotte, volledigheidshalve, nog te vermelden, moet alle afleiding uit, of alle betrekking met, de H. Begga, hoe men dit ook voorstelle, noodzakelijk tot mislukken ge doemd zijn. Dat de H. Begga zelf de begijnen zou hebben gesticht wordt nu wel niet meer voorgedragen. Men meent alleen nog, dat de begijnen, te Nijvel vooral ingericht, naar een in die stad vereerde heilige, de H. Begga, zouden zijn genoemdGa naar voetnoot(1), of dat de conversen van het door de H. Begga gestichte klooster van Andenne, in den loop der 12e eeuw in de wereld verspreid, zich daar zouden hebben vermenigvuldigdGa naar voetnoot(2). Behalve dat dit alles niets meer dan hypothese is, zonder eenigen grond, moet het als een kaartenhuis uiteenvallen voor de eenvoudige bedenking, dat bij het begin der begijnenbeweging Jacob van Vitry zich tegen al zulke benaming van begijnen voor de vrome vrouwen uit die beweging met verontwaardiging verzet: daartoe hadde hij nu wel geen de minste reden, zoo die naam zulk een vereerende beteekenis had als: volgelinge van de H. Begga. Begijn kan dus onmogelijk zoo iets hebben beteekend. Daar is in de door ons verdedigde afleiding van het woord niets onteerends voor de vrome vrouwen, die nu nog dien naam begijn dragen. Integendeel: zij hebben door de heiligheid van haar leven voor een door spot en laster hun gegeven naam een goeden, roemrijken zin veroverd. Die naam moge hen herinneren aan de vervolgingen, die hare vroomheidsgenooten in de eerste tijden van haar bestaan hebben te verduren gehad. Hij weze voor haar een blijvende zegening: omdat hij getuigenis blijft afleggen van de groote zaligheid, die zij zijn deelachtig geworden: ‘Zalig zij die vervolging lijden om de rechtvaardigheid.’ |
|