Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Reinaerts avonturen en rollen in en na de middeleeuwen.De wereldliteratuur heeft hare heroën: de classieke auteurs, die niet meer aan één volk, maar aan de gansche beschaafde menschheid behooren, wier dicht of ondicht, in 't oorspronkelijk of vertaald, reeds sinds lang als een kostbare schat beschouwd wordt en van geslacht tot geslacht een geestelijk voedsel verstrekt aan de kern en keur van alle volken: namen als Homerus, Virgilius, Dante, Erasmus, Shakespeare, Molière, Goethe. Zij kent ook classieke werken, voor de eeuwigheid geschreven en telkens opnieuw gelezen en genoten: titels als, in bonte rij, de 1001 Nacht, de Imitatio, Don Quijote, Pilgrim's Progress, Robinson Crusoë, Gulliver. Maar tot de wereldliteratuur behooren ook geschriften, door minder doorluchte en met roem omstraalde, ja soms door geheel onbekende, ‘naamlooze’ auteurs geschreven, maar toch overal bekend en geliefd: werken, die meer tot de verbeelding en het gemoed des volks - in ruimeren zin - gesproken hebben en nog steeds blijven spreken, die in schier alle talen, in tal van uitgaven en bewerkingen voor oud en jong, geletterden en ongeletterden verspreid zijn, en waarin elke tijd zijne eigene denkbeelden weerspiegeld gezien - of wel zelf neergelegd - heeft; personages, die op hunne omzwervingen door vele landen en tijden allerlei ‘avonturen’ beleefd, allerlei gedaante-, lots- en - om met Vondel te spreken - ‘staetveranderingen’ ondergaan hebben, zich allerlei vermommingen en ‘herscheppingen’ hebben moeten laten welgevallen, zich allerlei ‘rollen’ toebedeeld hebben gezien: gestalten als De Zwaanridder, Faust, Uilenspiegel, Don Juan, De dolende Jood, De vliegende Hollander, en ook..... onze Reinaert: afgezien van Latijnsche werken als die van Erasmus en Thomas a Kempis, wellicht onze eenige bijdrage tot die wereldliteratuur. Het voortleven en de populariteit niet alleen van ons Nederlandsch gedicht, maar ook van de geheele figuur van ‘den fellen metten rooden baerde’, voornamelijk in de Nederlanden; en de verschillende door hem gespeelde, of liever hem opgedragen of opgedrongen rollen, de in meer dan één zin ‘geleerde kunsten’, die men hem heeft laten vertoonen, vormen het onderwerp, waarmede ik U wensch bezig te houden. | |
[pagina 307]
| |
IEene beknopte geschiedenis van het gedicht, waaraan Reinaert wel niet alleen, maar toch zeker allermeest zijne wereldvermaardheid dankt, ons Dietsch meesterstuk ‘Van den vos Reinaerde’, met alle namen, titels en jaartallen voluit, is in dezen kring ter inleiding mijner beschouwingen zeker overbodig. Ik kan hier volstaan met eene korte herinnering aan het algemeen beloop dier geschiedenis. Wat men met meer of minder recht ‘het dierenepos’ placht of pleegt te noemen is achtereenvolgens beschreven en gelezen in de drie talen, die gedurende de middeleeuwen althans in de zuidelijke Nederlanden de talen der drie standen mochten heeten: Latijn. Walsch en Dietsch (of Duutsch). In de kloosters van Noord-Frankrijk en de aanpalende Germaansch-Romaansche grenslanden, Elzas en Vlaanderen, hebben de monniken zich reeds vroeg vermaakt met het schrijven en het lezen van allengs langere Latijnsche gedichten, waarin één of meer dierenfabelen of -sproken, aanvankelijk meest over den wolf, later verschalkt en als held verdrongen door den vos, vervat waren; vermaakt meestal te hunnen eigenen koste, in grimmigen spot op eigen stand en eigen gebrek. Daarnaast, ten deele daaruit is het weelderig ‘getakte’ der Oudfransche ‘branches’ ontsproten; op een der fraaiste ‘takken’, die zeker ook wel onder den reeds Walsch sprekenden of althans verstaanden Vlaamschen adel bewondering heeft gewekt, is de Dietsche loot geënt, die zijne sappen dus ten deele uit Walschen grond trekt, maar in zijn geheel toch stellig een Dietsch meesterwerk mag heeten. Gelijk zooveel anders in onze Nederlandsche literatuur en geheele cultuur dus van Fransche herkomst, heeft Reinaert in de Nederlanden, aanvankelijk vooral in Vlaanderen, met name hier, in of om Gent, een tweede vaderland gevonden. In Vlaanderen is hij de eer waardig gekeurd in een deftig Latijnsch habijt gestoken te worden; in Vlaanderen is hij later gegroeid, uitgedegen tot meer dan dubbelen omvang, in een nieuw gewaad, dat reeds doorweven was met een sterken inslag van onbewimpelde satire, didactiek en moralisatie. Daarna is hij, met den telkens weer waarneembaren ‘cultuurstroom’, van het ZW. naar het NO., van Vlaanderen over Holland naar ‘Oostland’ en ‘Overland’ getrokken: ‘al omme ende omme tusschen dier Elve entier Somme’ heeft hij ‘gheloopen al dat lant’ (Rein. I 2451-3); en uit dat Oostland heeft hij, langen tijd zijne Vlaamsche afkomst geheel vergeten, de reis door de wereld - en naar de onsterfelijkheid - aanvaard: overal de gevierde held, hoe wonderlijk men hem ook soms had toegetakeld. Eerst gaat de reis naar Holland - dat, vanouds bij Vlaanderen en Brabant eene eeuw of meer ten achteren, dien | |
[pagina 308]
| |
gewesten in het ‘herfsttij der middeleeuwen’ in maatschappelijke en staatkundige beteekenis naar de kroon gaat steken en allengs ook voor de Nederlandsche beschaving een nieuw brandpunt vormen -: getuigen een of meer Hollandsche handschriften en de in Holland vervaardigde en gedrukte prozabewerking. Deze laatste, weldra in 't Engelsch vertaald en herhaaldelijk herdrukt, werd in de 16de eeuw, door de volgelingen der Renaissance versmaad, althans geringgeschat, voor het ‘ongeleerde diet’ verkort tot een volksboekje, dat in de toenmalige metropolis ook van den boekhandel, Antwerpen, eerst afzonderlijk, later met eene Fransche vertaling er naast, gedruktGa naar voetnoot(1), en sindsdien in Noord-Nederland zoogoed als onveranderd, in Zuid-Nederland door de censuur gezuiverd van al hetgeen oneerbaar of aanstootelijk was, in tal van drukken tot op onzen tijd toe in de beide Nederlanden aan het lagere volk inderdaad ‘een seer ghenouchlicke ende vermakelicke historie’, en in de 17de eeuw de stof voor eene vlotte Brabantsche berijmingGa naar voetnoot(2) verstrekt heeft. Een andere weg voert naar het Oosten. Nog in de 15de eeuw in zijn oorspronkelijken berijmden vorm door een Hollander verdeeld in hoofdstukken, elk met eene korte prozamoralisatie besloten, en aldus te Antwerpen gedrukt, zet Reinaert, met deze zwaarwichtige uitrusting beladen, zijne reis voort naar Oostland; waar hem een nieuw, Nedersassisch kleed wordt omgeslagenGa naar voetnoot(3), behoudens zeer enkele lappen en steeën, in stof en snit, in weefsel en kleur volkomen gelijkende op het oude: de Reinke de Vos, vele malen gedrukt, met sterke uitbreiding der achter elk hoofdstuk gevoegde uitlegging of ‘glosse’, die eindelijk zelfs uitwies tot een afzonderlijk prozawerk, een ‘zedenspiegel’ voor dien tijd. Het is in dit Nederduitsch gewaad, dat onze Reinaert, herhaaldelijk in het Hoogduitsch (o.a. door Gottsched in proza, door Goethe in hexa- | |
[pagina 309]
| |
meters), en ook in 't Deensch, Zweedsch, Engelsch enz. vertaald, in de wereldliteratuur toegang en een plaats gekregen heeft. Zoo heeft gedurende de 16de, 17de en 18de eeuw de Nederduitsche Reinke, ten onrechte voor een oorspronkelijk werk - van den Hollander Heinric van Alcmaer! - gehouden, geheel en al den roem verduisterd van zijn rechtstreekschen vader, onzen Nederlandschen Reinaert. Deze sluimerde in zijne oorspronkelijke gedaante gedurende al dien tijd in enkele hand schriften onder het spreekwoordelijke ‘stof der bibliotheken’, waaruit hij eerst in de 19de eeuw zou worden opgerakeld. Zóózeer was zijn bestaan hier vergeten, dat ongeveer ter zelfder tijd met de bovengenoemde Brabantsche berijming van het Vlaamsche volksboek in de noordoostelijke Nederlanden eene wederom vlotte, Hollandsche (terug)vertaling van het ‘Oostersche’ gedicht op touw gezet en een eind ver gebracht werdGa naar voetnoot(1). Reeds dit zéér beknopte overzicht, in vogelvlucht, van de reeks Latijnsche, Romaansche en Germaansche bewerkingen der stof geeft een welsprekend getuigenis van de hooge gunst, waarin de held dezer historie al dien tijd bij het volk heeft gestaan. Nog duidelijker zullen wij deze langdurige en duurzame volksgunst zien, wanneer wij onzen blik nu richten naar andere blijken van die populariteit, welke ter zijde van de heerbaan van het hoofdgedicht op meer dan één veld van literatuur en kunst, in Walschland zoowel als in het Dietsche en Duitsche Nederen Overland, onze aandacht trekken: een wolk van getuigen; waarbij het alleen soms moeilijk te onderkennen valt waar bepaaldelijk de grootere epische gedichten, waar slechts in 't algemeen dierenfabelen, al dan niet met dierennamen uitgemonsterd, bedoeld wordenGa naar voetnoot(2).
In Frankrijk spreekt de opgang, door den Roman de Renart gemaakt, al aanstonds uit het aantal bewaarde handschriften. Martin telde er in 1886 veertien, die een reeks van ‘branches’, en nog negen, die slechts één of twee ‘branches’ (of fragmenten) bevattenGa naar voetnoot(3). Nog meer zeggen de talrijke aan- | |
[pagina 310]
| |
halingen, vermeldingen, toespelingen en navolgingen bij latere dichters. Foulet wijdt een heel hoofdstuk, 40 bladzijden lang, van zijn boek aan de populariteit van den Oudfranschen ‘roman’; uit welken rijken voorraad ik hier slechts een en ander kan mededeelenGa naar voetnoot(1). Renart was in de 13de eeuw even beroemd als Tristan en Iseut; weinig werken der literatuur in de landstaal - of het moest de Roman de la Rose zijn - blijken in de 13de, 14de en 15de eeuw zóóveel, in alle standen, ook door adel en geestelijkheid, gelezen te zijn. Reeds in de 12de eeuw is er in chansons de gesteGa naar voetnoot(2), hoofsche romans en historische werken, bij moralisten, in fabelen en exempelen vaak gewag van Renart en zijn ‘compère’ Isengrin; savair de Renart, - de renardie beteekenen: een huichelaar, een schurk zijn; Renart se fait moine wordt o.a. in 1213 door Vlaamsche edelen toegepast op Hendrik I van BrabantGa naar voetnoot(3). Gautier de Coincy (13de eeuw) geeft in zijne ‘Miracles de Nostre Dame’ telkens blijk den roman goed gelezen en onthouden te hebben: hij klaagt over priesters, die de wanden hunner vertrekken doen beschilderen met tafereelen over ‘Isengrin et sa fame’Ga naar voetnoot(4), over goddeloozen, die liever de begrafenis van ‘dame Coupee’ dan een goed sermoen hooren lezen, evenals de burgers van St.-Omaars in niets méér behagen scheppen dan in de verhalen over RenartGa naar voetnoot(5). De Engelsche magister Odo de Ceringtouia put meer dan één fabel uit den roman en verlevendigt andere met de daaraan ontleende namen. Een derde tijdgenoot, kardinaal Jacques de Vitry, versiert zijne ‘sermones vulgares’ met exempelen, uit dezelfde bron geput, en geeft van de in Frankrijk spreekwoordelijk geworden ‘confessio Renardi’ een verhaal, soms woordelijk overeenstemmende met dat in de 1ste br. (en in onzen R. I)Ga naar voetnoot(6). Zelfs de ‘reclus de Moliens’ had in zijne kluis van Renart gehoordGa naar voetnoot(7). En Philippe de Novare, kruisvaarder, noemt niet alleen in zijne schimpliederen zijne vijanden met de namen Renart, Grinbert enz., maar dicht een heele ‘branche’, waarin hij zelf en de zijnen door Yzengrin, | |
[pagina 311]
| |
den beer, Tinbert enz. verbeeld wordenGa naar voetnoot(1): hier is de literatuur in het leven opgenomen. Hoe goed moet de roman bij den Franschen adel bekend geweest zijn, wanneer deze edelmandichter kon vertrouwen dat zijn travesti verstaan en genoten zou worden! Terzelfder tijd wordt de koningin-weduwe en regentes van Frankrijk, Blanche van Castilië, in een schimplied ‘dame Hersant’ genoemd en verbindt Jean de Meun ‘regnars’ met begrippen als ‘bedrieger’ en ‘toovenaar’; terwijl Rutebeuf in een zijner gedichten ‘Ypocrisie la renarde’ geeselt en in zijn ‘Renart bestourné’ (verkeerde Reinaert) een geheele nieuwe branche dicht. Nog in dezelfde 13de eeuw schrijft een onbekende den ‘Couronnement (de) Renard’ en Jacquemard Gelée uit Rijsel den ‘Renard le nouvel’; in de 14de eeuw een clerc uit Troyes ‘Renard le contrefait’ (nagemaakte Reinaert): drie satirische gedichten, die, hoe merkwaardig ook, op verre na niet zooveel gelezen zijn en zooveel invloed gehad hebben als de oude, zuiver epische branches uit de 12de eeuw, die deze epigonen opperbest kennen en op allerlei wijzen herhalen, vervormen en voor hunne satirische et didactische doeleinden misbruiken, maar wier populariteit zij op verre na niet evenarenGa naar voetnoot(2). Het zijn de laatste, dorre spruiten van den ouden, eens zoo levenskrachtigen boom. In Frankrijk blijft na de middeleeuwen van den weleer populairen roman, overstemd en verdrongen door den schaterlach van Rabelais, later door den ‘bon sens’ van La Fontaine, neits over dan de tot soortnaam geworden eigennaam renard; overigens is er de heugenis van zijn nakroost in rechte lijn zóó geheel verstorven, dat de bovengenoemde Fransche vertaling van het Nederlandsche volksboek van den Reinaert in 1566 als iets nieuws Renarts geboorteland binnenkomtGa naar voetnoot(3). Dat ‘Renart le goupil’ uit Noord-Frankrijk niet alleen naar het Dietsche en Duitsche Nederland en Overland, maar ook naar Zuid-Frankrijk en Noord-Italië verhuisd is en ook daar naam heeft gemaakt, blijkt uit het merkwaardige, in een Italiaansch-Fransch dialect geschreven gedicht Rainardo e Lesengrino, door Martin als 27ste branche afgedrukt, uit verschillende aanhalingen bij Grimm, R.F. CC-CCV en uit een in die streken opgestelden grappigen Latijnschen indagingsbrief, in kanselarijstijl, van koning leeuw aan den vosGa naar voetnoot(4).
Keeren wij nu naar de Nederlanden terug, dan kunnen wij uit de boven, blz. 310, vermelde getuigenissen van Gau- | |
[pagina 312]
| |
tier de Coincy en Jacques de Vitry, uit de spreekwoordelijke bekendheid van den uitroep: ‘Renart se fait moine’ en eindelijk uit de benaming ‘Isengrijn's’ (vermoedelijk een hatelijke vervorming van den naam Ingrekijn), omstreeks 1201 gegeven aan eene partijschap in West-Vlaanderen, tegenstanders der BlauwvoetenGa naar voetnoot(1), wel met genoegzame zekerheid opmaken dat Reinaert en Isengrijn reeds in den aanvang der 13de eeuw niet alleen in de Walsche, maar ook in de Dietsche gedeelten van Vlaanderen en Brabant als namen van vos en wolf bekend waren. Maar uit dergelijke gegevens te besluiten tot eene vervroegde dagteekening van ons - of van een - ‘Mnl. dierenepos’Ga naar voetnoot(2) zou zeker uiterst gewaagd, ja ongeoorloofd zijn. Neen, waarschijnlijk zullen wij hier alleen mogen denken aan dierenfabelen, met inlassching van namen, ontleend aan Oudfransche Renart-branches of wel aan de mondelinge overlevering. Den opgang van Aernouts en Willems gedicht in onze Dietsche gewesten kunnen wij helaas niet, als in Frankrijk, aflezen uit het aantal bewaarde handschriften. Zelfs wanneer wij, als billijk is, rekening houden met het verschil in omvang van den lezerskring - het ‘afzetgebied’ - van Walsche en Dietsche handschriften, is dat aantal bedroevend klein, vooral vergeleken met het getal - soms tientallen - van hss. van allerlei leerzame en stichtelijke werken. Tot dusverre - en de kans op het voor den dag komen van meer is, in weerwil van de ongedachte fortuin der vondst van het hs. f in 1907, wel zéér gering - kennen wij slechts twee (zoogoed als) volledige hss. (a, f) en één fragment (e) van R. I; voorts één volledig hs. (b) en één fragment (c) van R. II, waarbij men kan voegen de fragmenten van den rijmdruk (d): in 't geheel 5 (d) hss.Ga naar voetnoot(3). Wel mogen wij gissen dat er meer geweest zijn. Maar hoevele hss. juist van dit gedicht zullen er in de Nederlanden sedert de Renaissance, toen de middeleeuwsche literatuur in de landstaal achter de bank kwam te liggen, althans omlaag zakte naar het ‘ongeleerde diet’, ten prooi zijn gevallen hetzij aan de beruchte schaar en lijmpot van den boekbinder, of aan het vuur der kerkelijke censuur, die immers ‘Reynaert de vos’ - dat is toch | |
[pagina 313]
| |
zeker het nog niet ‘gezuiverde’ volksboek (h) - sedert 1569 op den Index librorum prohibitorum had staanGa naar voetnoot(l), en dus een handschrift van Reinaert I of II, dat nog zooveel meer aanstoo telijks bevatte, wel bijzonder ‘brandwaardig’ geacht zal hebben! Kostbaar - maar uiteraard zeldzaam - blijft dan ook voor ons een getuigenis als de door Nap. de Pauw gemeengemaakte inventaris der boekerij van een eenvoudigen Gentschen burger, Jan Wasselins † 1388, waarop onder een dertigtal Vlaamsche boeken, te midden van historische, didactische en andere ‘ernstige’ werken ook ‘een bouc van Reynaerde’ voorkomtGa naar voetnoot(2). Wat nu getuigenissen uit onze middeleeuwsche literatuur betreft, noopt de monstering der mij ten dienste staande gegevens tot de erkentenis, dat slechts enkele dier oogenschijnlijke aanhalingen, herinneringen, navolgingen, toespelingen of vermeldingen veroorloven te besluiten tot bekendheid bepaaldelijk van ons gedicht; ook hier kan en mag men meestal evengoed, ja moet men zelfs veelal eer denken aan eene zelfstandig daarnaast staande mondeling of schriftelijk overgeleverde dierenfabel of -sproke, al dan niet door een dierennaam, die evengoed aan eene Fransche branche ontleend kan zijn, min of meer tot het epische genre naderende. Wanneer b.v. de Hollandsche ‘Procurator’ der abdij van Egmond omstreeks 1322 den opstand der Hollandsche edelen tegen Floris V vergelijkt met dien van den beer, den wolf en den vos tegen den koning (allen zonder naam), zullen wij misschien, bij gebreke eener rechtstreeks hiermede overeenstemmende Latijnsche fabel, mogen denken aan een toen en daar nog in omloop zijnd verhaal, dat ruim een halve eeuw vroeger in Vlaanderen mede een grondslag heeft verstrekt voor het bekende verdichtsel in Reinaerts (tweede, openbare) biecht, maar waarschijnlijk niet aan eene toespeling op dat verhaal uit ons gedichtGa naar voetnoot(3): m.a.w. dit laatste zal veeleer uit dezelfde bron voortvloeien als dat verhaal dan zelf de bron daarvan zijn. Elders worden wèl dierennamen genoemd, maar òf andere namen òf andere avonturen vermeld dan in ons gedicht verhaald zijn. Dit laatste is b.v. het geval in den Esopet, vertaald uit den Latijnschen Romulus (waarin de dieren nog naamloos zijn): de vos heet in 7 fabelen ReinaertGa naar voetnoot(4), de aap ééns Mar- | |
[pagina 314]
| |
lijnGa naar voetnoot(1), de ezel ééns BoudewijnGa naar voetnoot(2), terwijl ook de uitdrukking van Reinaerts spele spelenGa naar voetnoot(3) en de aanspraak van den vos tot den wolf soete here oemGa naar voetnoot(4) althans in den geest van ons gedicht zijn; toch kan hier ten hoogste aan een zijdelingschen invloed van Reinaert I gedacht worden. En wanneer drie fabelen van denzelfden Esopet (VIII, XVII en XX) ook in onzen Reinaert II voorkomen, zullen wij dit moeten opvatten als eene ontleening in dit laatste uit den (immers ouderen) fabelbundelGa naar voetnoot(5), gelijk trouwens ook de dichter van Rein. I B reeds de fabel der kikvorschen aan dien (of dergelijken) fabelbundel ontleend moet hebbenGa naar voetnoot(6). Ook bij Hildegaersberch, die vier dierenfabelen verhaalt, waarvan drie met den naam Reinaert, één ook met den naam Ave (voor de ekster), één zonder namen, en waarvan de tweede en derde ook - maar in gansch andere omvang, bewerking en bewoording - in Reinaert II voorkomen, mogen wij stellig niet aan een overnemen hieruit door Hildegaersberch, ten hoogste aan een gemeenschappelijken zegsman denkenGa naar voetnoot(7). Hetzelfde, of nog minder, valt af te leiden uit een vijftal andere ‘fabulae extravagantes’, uit het Hulthemsche hs. door J.F. Willems gemeengemaaktGa naar voetnoot(8), die (ten deele) ook Reinaert en Isegrim (sic, door 't rijm gestaafd) met name noemen, doch geen van alle aldus in R. I of II voorkomen; of uit elders voorkomende naamlooze fabelen, ook al komen zij mede in een dier gedichten voor, als b.v. die van den hond en den ezel (Des Conincs Summe, f. 369; ed. Tinbergen, blz. 402, verg. 46 = R. II 5685-736), of van den zieken leeuw (in Ischyrius' Homulus, ed. Roersch, vs. 464-5). En een verhaal als Philips van Leiden verzint, hoe de ossen (de edelen), de ganzen (de poorters) en de kalveren en schapen (de landlieden) inbreuk maken op de hoogheid van den nog jongen en krachteloozen leeuw, heeft, hoe merkwaardig ook, natuurlijk met den Reinaert alleen het koningschap van den leeuw gemeenGa naar voetnoot(9). Maar ook andere dergelijke algemeene vermeldingen van Reinaert en Ise(n)grijm, of alleen den vos en den wolf, b.v. in Walewein (5896-9, 8586-9)Ga naar voetnoot(10), Rose (10435-9, 13150), en bij | |
[pagina 315]
| |
Maerlant (Heim. 1889; Nat. Bl. I 126, 3891-4, 3908-10, 3921-8) zijn òf te vaag òf doelen te duidelijk op andere avonturen dan de in ons gedicht vermelde, of wel zij zijn te blijkbaar aan fabelen of boeken als de Physiologus ontleend om er eenige rechtstreeksche toespeling op den Reinaert in te kunnen zien. Zelfs een paar aanhalingen als de onderstaande uit stichtelijke werken zijn niet zeker: zij doelen wel op het in R. I 200-8Ga naar voetnoot(1) en in de ‘vossenbiecht’Ga naar voetnoot(2) (1427-1742) verhaalde, maar wijken daarvan toch in de bijzonderheden en de bewoording te veel af om stellig van eene eigenlijke aanhaling of toespeling te spreken. Maar wel blijkt uit dit alles hoe zeer geliefd in 't algemeen de stof en hoe bekend de figuren onder het volk waren. De eenige plaatsen ten slotte, waar meer of min zeker of waarschijnlijk inderdaad eene herinnering aan Reinaert (I) te vinden is, zijn de reeds bekende: Maerlant's Rijmbijbel 34846-7, waar hij dit zijn stichtelijk werk met nadruk boven ‘Madocs droom’ en ‘Reynaerts’ of ‘Arturs boerden’ stelt; Boendale's Lekensp. III 15, 183-98, waar naast ‘Ysopus ende Aviaen’ ook ‘menighe ander rime als van Reynaerde ende Ysegrime, Brunen den bere ende den das’ genoemd worden (t.w. als ‘vonden... om 1ere ende wijsheit, om leringhe diere uut gaet, Daer men des voles wesen bi verstaet’). En voorts Willem van Afflighem's Leven van Ste. Stutgart II 89 (met name 95)-98Ga naar voetnoot(3), waarin wij zeker wel een rechtstreeksche toespeling op Belijn's kapelaanschap (R. I 2982-91) mogen zien, maar daarnaast toch weer de ‘speren brekende simmen’ en de ‘dansende en springende ezel’ aan andere literaireGa naar voetnoot(4) - of wellicht ook figurale?Ga naar voetnoot(5) - | |
[pagina 316]
| |
voorbeelden doen denken; II 127-42Ga naar voetnoot(1), waar de ‘lupaert’ misschien herinnert aan R. I 3405; en II 7190-3Ga naar voetnoot(2) waar ‘si sat gebrawet al stoc stille’ zeker een toespeling kàn zijn op R. I 2898-9, maar ook wel rechtstreeks op een ‘gebraeuwden’ valk kan slaan, die toch dezen dichter even goed bekend geweest zal zijn als den dichter van R. IGa naar voetnoot(3). Wel vinden wij dus in de middeleeuwen bij ons telkens gewag gemaakt van dierenfabelen, ook wel met dierennamen; maar de oogst van ontwijfelbare herinneringen, die de populariteit van ons gedicht in het volle licht zouden stellen, is ten slotte poover, wederom vooral vergeleken met dien in Frankrijk. Doch de figuur, het personage van ‘den’ Reinaert was op 't eind der middeleeuwen in de Nederlanden, alweder op 't voorbeeld van FrankrijkGa naar voetnoot(4), het welbekende type geworden van alle loosheid en gewetenloosheid. Reeds in R. I zelf (2046), in den Parthonopeus en Maerlant's Oversee, verder in den 4den Martijn, bij Hildegaersberch en in andere satirische en didactische schriften vindt men de reinaerdije genoemd; men sprak ook van Reinaerts consten of keeren (streken), - orde, - pat (reeds R. II 7654-7703). In 't bijzonder werd Reinaert - de satire op de geestelijken tierde in de middeleeuwen welig - de verpersoonlijking der huichelarij of der baatzucht van priesters en monniken: hij wordt in één adem genoemd met Symoen, den peetvader der simonie. Ja, men sprak van ‘een Reinaert’ of in 't mv. van ‘Reinaerde’; zijn naam was 't kort begrip, de abstractie geworden van alle ‘scalkernije’ en ‘baraet’ aan wereldlijke, maar ook en vooral aan geestelijke hoven en ge- | |
[pagina 317]
| |
rechtshovenGa naar voetnoot(1). Ook de gemeenzame, verkleinende vervormingen van zijn naam: Reinier, Reiner, Reyer, ReinkijnGa naar voetnoot(2) - waaruit het latere Nederduitsche Reinke en het Hollandsche, Noordnederlandsche Reintje(n) - getuigen hoe algemeen befaamd, berucht (maar juist daarom ook hoe populair) zijn personage geworden was; zonder dat echter uit dit alles bekendheid juist met ons gedicht blijkt. Deze bijna allegorische personificatie werd later vooral vastgehouden in Neder-Duitschland, waar zij, in verbond met de reeds in Reinaert II 't hoofd opstekende opzettelijke satire, moralisatie en didactiek, in de glosse op Reinke de Vos gelegenheid gaf tot een uitgebreide, stelselmatige ‘toepassing’, in den trant van het ὁ μῦϱος δηλοῖ der oude fabelen. Reeds in de ‘ander Vorrede’ (achter die van ‘Hinrek van Alckmer’) wordt het geheele menschelijk geslacht verdeeld in (let wel niet drie, maar) vier ‘state’ (standen), waarmede dan de verschillende soorten van dieren vergeleken worden. Den ‘eersten’ stand vormen de arbeiders: boeren en ambachtslieden, die zich met hun handwerk generen, verbeeld door de arbeidende dieren, als paarden, muilen, ezels, ossen enz. Uit dezen ‘eersten’ stand zijn de drie andere gesproten: de burgers en de kooplieden, die zich generen met handel en winst, verbeeld door de vruchten winnende en inzamelende dieren, als eekhoorns, hamsters enz.; de geestelijken, die leven van de twee eerste ‘staten’, verbeeld door den das (en nog eens opzettelijk gehekeld wegens hunne hebzucht en onkuischheid); de vorsten en heeren, die zich edel achten en zich ook van de twee eerste staten voedenGa naar voetnoot(3): de hoogere verbeeld door wolf, beer, los, luipaard en grijp, de lagere door vos, aap, hond enz., | |
[pagina 318]
| |
met hunne dienaars, ‘ruiters’ en schildknechten, verbeeld door marter, bunzing, hermelijn, wezel en andere kleinere roofdieren. De ‘leeraar’, ‘meester’ of ‘poeet’ bewijst verder in dit boek dat boven al deze ‘staten’ een koning van noode is, verbeeld door den leeuw; dat men niemand met geweld en list, buiten recht, mag overvallen, doch ook den beklaagden misdadiger aan 't woord moet laten komen; dat de vorsten vaak door leugenaars misleid worden en behoefte hebben aan wijze lieden in hunnen raad; en dat in de wereld de leugenaars en bedriegers menigeen te schande maken en zelf in eere blijven, evenals hier de vos. Geen onzeker geluid voorwaar geeft deze voorstelling van het ontstaan, de verschillende waarde en de onderlinge betrekking der maatschappelijke standen: men hoort er den fel-democratischen stormwind in loeien, die in den aanvang der 16de eeuw door West-Europa vaart. In de ‘glosse’, vooral in de jongere, zgn. Protestantsche (1539), wordt dit alles verder in denzelfden geest uitgewerkt en met vele aanhalingen uit Freidank en uit den Bijbel, maar ook uit gewijde en profane antieke auteurs gestaafd; totdat het geheele werk, nog meer los van den tekst, zelf-standig, dan wel Protestantsch gemaakt, eindelijk eene ‘chrestomathie der toenmalige wetenschap’, een ‘spiegel’ voor alle standen is geworden, in den trant van Cats en de emblematische literatuur, en eveneens met vele rijmspreuken en spreekwoorden versierd; een en ander ook van zooveel later datum, dat niet alleen de adel reeds als vervallen geteekend, maar ook tegen ‘Her Omnes’ gepolemiseerd wordt.
Terwijl het oude verhaal in Neder-Duitschland aldus overwoekerd werd door een dicht struikgewas van zware leering en strekking, leefde het in de Nederlanden alleen voort in den zeer verkorten vorm van het oude volksboek; waarnaast de twee bovengenoemdeGa naar voetnoot(1), aan dat volksboek en aan den Reinke de Vos ontleende berijmde bewerkingen zeker weinig of niet bekend waren. Dat volksboek, telkens herdrukt en gretig gelezen, hield hier de herinnering levendig aan de ‘vermakelijke’ streken van ‘Reintje de Vos’, zooals 't nu eeuwenlang, tot in onzen tijd, zal heeten: een verkleinwoord, waarin men zekere vertrouwelijkheid, maar ook wel eene voorname welwillendheid kan hooren. Inderdaad, van de zijde der geleerden en geletterden viel aan dit volksboek natuurlijk zoo al geen minachting, dan toch op zijn best eene nederbuigende waardeering ten deelGa naar voetnoot(2): | |
[pagina 319]
| |
dat was goed voor de kinderen en voor dat groote kind, het volk. Evenals zoovele andere, oorspronkelijk voor ouderen van jaren en rijperen van geest geschreven werken, als de middeleeuwsche romans - maar ook later b.v. Don Quijote, Robinson, Gulliver, en nog weer later de romans van Van Lennep en Conscience - was ook Reinaert een volks- en kinderboek gewordenGa naar voetnoot(1). Ja, in de zuidelijke Nederlanden werd het zelfs wel als schoolboek gebruiktGa naar voetnoot(2); natuurlijk in zijn gecastigeerden vorm, maar desniettemin, naar onze moderne paedagogische opvattingen, voor dit doel toch maar zeer matig geschikt: misschien een blijk hoe het Vlaamsche bloed ‘kruipt waar 't niet gaan kan’? Dat volksboek is dan ook stellig bedoeld, wanneer in een inventaris der nalatenschap van een in 1636 overleden boer uit het Friesche Bildt - een der eerste Hollandsche kolonisten derhalve - onder 42 boeken, meest ‘volksboeken’, na ‘Ulenspeghel’ ook: ‘een (“boeck” of “hijstorije”) van Reynnaerdt de Vos’ genoemd wordtGa naar voetnoot(3): een waardig pendant van den boven, blz. 313, genoemden Gentschen poorter. Eveneens wanneer Jan VosGa naar voetnoot(4) en KoerbaghGa naar voetnoot(5) in de 17de eeuw, in de 18de eeuw Van EffenGa naar voetnoot(6), CorverGa naar voetnoot(7) en Van WijnGa naar voetnoot(8) | |
[pagina 320]
| |
spreken van ‘het boek(je)’ - of ‘de historie’ - ‘van Reintje de Vos’, in één adem met De Vier Heemskinderen, Valentijn en Ourson, Uilenspiegel, of zelfs - een bedenkelijke nabuurschap - den ‘bijbel van 52 bladen’ (het kaartspel), als veelgelezen kinder- en volksliteratuur. En slechts weinig gewijzigde aanhalingen uit, of ook slechts toespelingen op het volksboek zijn te vinden b.v. bij denzelfden Jan VosGa naar voetnoot(1), bij PoirtersGa naar voetnoot(2), bij Van WolsschatenGa naar voetnoot(3) (en bij BurghoornGa naar voetnoot(4). Toch is ook in deze aanhalingen nogal een en ander, dat in het volksboek niet voorkomt, en dus - tenzij het willekeurige veranderingen of toevoegsels zijn - schijnt te wijzen op ontleening hetzij wellicht aan ons onbekende, verloren gegane (gemoderniseerde) uitgaven van den volledigen rijmdruk van c. 1487 (d) of van de prozabewerking van 1479 (p), hetzij aan de boven, blz. 308, bedoelde berijming van S. van Dort. Maar ook nu hebben wij dikwijls eer te doen met herinne- | |
[pagina 321]
| |
ringen aan van elders bekende dierenfabelen, waarin ‘de vos’ soms met zijn bekenden naam Reintje enz. gedoopt is. Toch zullen wij uit Vondel's Warande der Dieren wel mogen afleiden, dat hij niet alleen met verschillende fabelen, maar ook met den Reinaert, in den een of anderen jongeren vorm, bekend was. Herhaaldelijk komt in deze dierenfabelen de naam Reynaert, (Reynert) of Reyntjen (= Reintgen, Reintien) voorGa naar voetnoot(1); maar daarnaast ook Koppen (sic, mv. -s) voor den haan (niet de hen!)Ga naar voetnoot(2) en Marten voor den aapGa naar voetnoot(3). Ook in de 16de en 17de eeuw zijn de dieren en hunne namen vaak gebruikt voor staatkundige of kerkelijke hekeling. Allereerst denken wij hierbij natuurlijk weer aan Vondel, wiens Rommelpot van 't Hane-kot aan ‘broeder Koppen in het veen’ en ‘Marten Heeroms veynster-Aep’ nieuwe vermaardheid verschafte, die zijn Sprookje van Reyntje de Vos aanhief met ‘Nou iens van 't loose Reyntje Gesongen dat het klinckt’ (alles zinspelingen op de namen Hanekop, Marten Jansz. Brandt en Reinier Pauw)Ga naar voetnoot(4), en die later ook zoowel Willem II als Cromwell (‘Protekteur Weerwolf’) met den naam Isegrim vereerdeGa naar voetnoot(5). Evenals hieruit, blijkt ook bekendheid met ons gedicht uit Reinier Telle's ‘Klucht van Muys, Kat, Hont en Leeuw’, een geestig hekeldicht - waarin, vreemd genoeg, de koning der muizen (de Hervormden) ‘Courtoys den hond’ en de Katholieke Kerk ‘Tybaert de Kater’ heetGa naar voetnoot(6). Evenzoo uit een uitvoerig gedicht in coupletten, onder een spotprent, getiteld ‘Het loos Bedrog van Engelandt’Ga naar voetnoot(7) op den eersten Engelschen oorlog, waarin ‘Reynaert mooy voor Lion speelt’ (den Hollandschen leeuw met zoet gefluit in slaap sust), ‘Robbert de Boy’ den Engelschman, de aapp Cromwell voorstelt, maar ook Yzegrim, Tybart, Courtois, BlinkaartGa naar voetnoot(8) en Bellijn optreden. In Van de Venne's Tafereel van de Belacchende Werelt is sprake van ‘eenen Weet-Rijcken wackeren Jonkheer Reyn-Aert’, door wien ‘ten dienste van de Belacchers dit (Tafereel) geplant ende ge- | |
[pagina 322]
| |
saeyt’ is. En in een der talrijke gedichten uit den bekenden Poëtenoorlog, een fabel, wordt onder ‘De Vos’ Le Clerc verstaan, terwijl ook ‘Isegrim’ en de grijze Sim van 't groene Berkenwout’ bepaalde personen voorstellenGa naar voetnoot(1). Zeker lang niet de eenige voorbeelden van het satirisch gebruik dezer namen in de vele spot- en hekelschriften en -prenten der 17de eeuw; altoos genoeg om te doen zien hoe algemeen bekend de dierennamen - toch zeker wel vooral uit het volksboek - in dien tijd nog waren en bleven. In de 17de of 18de eeuw zal het volksboek uit Holland allicht ook door matrozen en soldaten naar Zuid-Afrika medegenomen en daar gelezen zijn. Daar kunnen onze Nederlandsche Reinaert-verhalen dan gelijke of soortgelijke dierensprookjes ontmoet hebben; hetzij zij handelen over den Arabisch-Indischen en ook Zuidafrikaanschen dubbelganger van den Europeeschen vos, den sjakal (jakhals), hetzij zij, van den oostelijken kant, uit den Maleischen archipel, overgebracht, het dwerghert (jav. kantjil, mal. pĕlandoek) ten tooneele voeren, dat daar vaak dezelfde rol speelt als in West-Europa de vos. Wat in deze soms treffend op onze verhalen gelijkende Hottentotsche dierensprookjes aan het volksboek van den Reinaert ontleend zou kunnen zijn, wat uit overoude verwantschap, of wel uit dubbele geboorte in verschillende landstreken verklaard mag worden, is een moeilijk vraagstuk uit de vergelijkende ‘volkskunde’ of ‘folklore’Ga naar voetnoot(2). Laat ik er alleen dit van zeggen dat men in den laatsten tijd weer meer geneigd is den invloed van Europeesche verhalen, in nieuweren tijd door jagers, zendelingen e.a. aan primitieve volken medegedeeld, hooger aan te slaan dan vroeger, toen men wel al te spoedig ‘polygenese’ aannam. Trouwens ook in de hedendaagsche dierensprookjes, volksvertelsels enz., o.a. door Pol de Mont en A. de Cock verzameldGa naar voetnoot(3), vindt men vele oude bekenden terug, al dan niet met benoemde personages; waarbij men dan telkens weer voor dezelfde vraag komt te staan, of die verhalen vanouds, in onafgebroken mondelinge overlevering, naast de (Walsche en Dietsche) gedichten gestaan hebben, in ouden tijd zelfs bron of voorbeeld voor die gedichten geweest zijn, dan wel, al of niet | |
[pagina 323]
| |
gewijzigd, ten deele ook uit het volksboek van den Reinaert afstammenGa naar voetnoot(1). Van sprookjes naar spreuken en spreekwoorden is de overgang gemakkelijk. Inderdaad vindt men vele sprookjes en fabelen als ‘gekristalliseerd’ in spreuken, spreekwoorden, zegswijzen of zelfs enkele woorden, als b.v. de druiven zijn zuur, een wolf in schaapsvel, slim als een vos, (liefdes) vossevel (bij Cats II 259-70), vossenbiecht, leeuwendeel (fr. part, du lion) enz.Ga naar voetnoot(2). Maar ook dit herinnert weer meer aan de dierenfabelen, zooals zij ook bij ons sedert de middeleeuwen tot in de 19de (of zelfs 20ste) eeuw uit Aesopus, Phaedrus, Avianus, Romulus, en later vooral uit La Fontaine algemeen bekend geworden zijn, dan wel eigenlijk aan onzen Reinaert; alleen waar dierennamen genoemd worden zou men ook hier aan rechtstreekschen of middellijken invloed mogen denkenGa naar voetnoot(3). Ook de onomatologie of namenkunde kan een bijdrage leveren tot de kennis der populariteit van onzen held. Wel het meest sprekend bewijs der eeuwenlange geliefdheid van de verhalen over den vos in Noord-Frankrijk is natuurlijk de algeheele verdringing van den soortnaam ofr. goupilGa naar voetnoot(4) (< lat. vulpecula) door den tot soortnaam geworden eigennaam: ofr. Renart > nfr. renard. Veel minder algemeen en duurzaam is het in den aanvang natuurlijk min of meer schertsend gebruik in Frankrijk geweest van andere eigennamen, zooals ofr. Isengrin, Brichemer, Bernard voor den wolf, het hert en den ezel. Evenzoo zijn ten onzent eerst en vooral IsegrimGa naar voetnoot(5), maar ook hier en | |
[pagina 324]
| |
daar GrimbertGa naar voetnoot(1), Boudewijn en Maarten een grooter of kleiner eind gevorderd op den weg van eigennaam tot soortnaam (voor den wolf, den das, den ezel en den aap)Ga naar voetnoot(2). Maar niet alleen dierensoortnaam kan de diereneigennaam worden; hij kan ook weer zijne oorspronkelijke functie van menschen-, persoonsnaam hernemen, maar met toespeling op den diereneigennaam. Evenals in de middeleeuwen en ook later, nog in onzen tijd personen vernoemd zijn naar beroemde helden uit de sage, de geschiedenis of de literatuur, als b.v. Siegfried, Elegast, Roelant, Reinout, Artur, Lancelot, Walewein, zoodat het vaak voorkomen van zulke namen in zekere streken, tijden en geslachten als een blijk, zelfs min of meer als een maatstaf huner plaatselijke beroemdheid geldtGa naar voetnoot(3), zoo is 't allicht op dergelijke wijze te verklaren, althans niet toevallig, wanneer herhaaldelijk de naam Reinier of Reyer in verbinding met den geslachtsnaam De Vos voorkomt. Zoo treft men omstreeks 1600 in de familie De Vos van Steenwijk een Reinart, Reiner of Reindt aanGa naar voetnoot(4); zoo wordt in 1556 te Assendelft zekere Reyer Jansz. van Haerlem alias Reyntgen de Vos genoemdGa naar voetnoot(5); en zoo heet de vader van den thans zoo beroemden Delftschen schilder Jan Vermeer nu eens Reijnier van der Meer, Anders genaemt Vos, dan eens kortweg Reynier (of Reyner) Vosch, en teekent hij zelf Reijnier Jansz. Vosch (1651-5)Ga naar voetnoot(6). In 't eerste geval kan wellicht de bestaande geslachtsnaam De Vos - zelf oorspronkelijk zeker een bijnaamGa naar voetnoot(7) - in scherts den voornaam Rein(har)t hebben doen geven; in 't tweede en derde geval zal | |
[pagina 325]
| |
omgekeerd de bestaande persoonsnaam zeker aanleiding geweest zijn tot den schertsenden ‘alias’ De Vos. Althans in de laatste twee gevallen schijnt een zinspeling op den naam van den held uit het ‘dierenepos’, niet minder befaamd en mondgemeen dan de bovengenoemde helden uit de Karel- en Arturromans, wel even onmiskenbaar, als die op Reinier Pauw en Jan Vos in de hierboven, blz. 321 en ben., 325, genoemde gevallen. Daarentegen schijnt de ouderdom of de herkomst van plaatsnamen als Malperdu te Aardenburg, Maperteeus, gelegen nabij den Reinaerts- (of Reinouds-)berch in of bij GentGa naar voetnoot(1), en ten slotte de Koppenhinksteeg te Leiden (aldus misschien genoemd naar een uithangbord, op den hoek der steeg, met de afbeelding van Coppedehinne??) toch te onzeker om er een toespeling op namen van dieren of plaatsen uit ons gedicht in te onderstellen. Hier kan allerlei toeval, of ook een niet vanouds voortleven, maar een in den laatsten tijd her leven, onder literairen invloed, in 't spel zijnGa naar voetnoot(2).
Ook de dramatische kunst heeft zich reeds vroeg van deze stof meester gemaakt. Zeer oud zijn de berichten over ‘mommerijen’, vertooningen in de kloosterscholen, waarschijnlijk vooral op feestdagen, van als dieren, met name beer, wolf en vos, verkleede personen, zeker wel grootendeels dramatiseeringen van Latijnsche kloostergedichtenGa naar voetnoot(3). Maar veel uitgebreider, en rechtstreeks aan den Roman de Renart ontleend, was de vertooning, door Philips IV (den Schoonen) van Frankrijk op Pinksteren van 1313 en meermalen daarna gegeven van ‘la procession Renart’ (uit de 17de branche), waarin een personage, met een vossevel en een priestergewaad bekleed, de mis zong, maar vervolgens de hoenders achternazat, en voorts voorstellingen werden gegeven van Renart als geneesheer, Renart epistel en evangelie lezende, Hersent spinnende, Renart als bisschoppaus enz.: alles ter bespotting van den clerus en zijn hoofd, paus Bonifacius VIII!Ga naar voetnoot(4). Uit veel later tijd vermeld ik alleen dat in 1631 te Antwerpen op het tooneel der Rederijkerskamer ‘De Olyftack’ ‘speelwijs vertoont’ is ‘Reinaert de vos of der Dieren oordeel’Ga naar voetnoot(5), blijkens dezen titel zeker in hoofdzaak een | |
[pagina 326]
| |
tooneelbewerking van het Zuidnederlandsche volksboek, doch wellicht ook met satirische bedoeling en toepassing? Ten slotte, om niet al te breedvoerig te worden, slechts een vluchtige blik over een ander aangrenzend gebied, dat der beeldendekunst, waar Reinaert ook zijn rol gespeeld heeft: een korte, geenszins volledige samenvatting van hetgeen mij daaromtrent bekend geworden isGa naar voetnoot(1). Vanouds vindt men in kerken en kloosters, op de muren, gewelven en portalen, aan de ‘miséricordes’ der kanunniken-‘stallen’ in de koorbanken, later ook in de miniaturen, initialen en randversieringen der hss. ornamentale dierenfiguren van verschillende soort: 1o monsters, diermenschen enz. (over welker al dan niet symbolische beteekenis de archaeologen en kunsthistorici 't nog niet eens schijnen): voorstellingen, reeds door Bernard van Clairvaux in de 12de eeuw gegispt; 2o tooneelen uit Aesopische fabelen; 3o jachttooneelen, gevechten, tournooien van (zoowel met menschen als onderling) ‘sperenbrekende’ dierenGa naar voetnoot(2), of ook musiceerende, op viool, trompet enz. spelende dieren enz.; 4o symbolische voorstellingen, in den Physiologus enz., of bloote afbeeldingen, als in hss. van Maerlant's Der Naturen Bloeme; 5o voorstellingen, bepaaldelijk ontleend aan of althans verwant met ‘het dierenepos’. Veel van dit alles is stellig alleen als ornament bedoeld, zonder eenige symbolische beteekenis of satirische strekking. Vaak echter is even stellig wel degelijk satire bedoeld. Soms zeer onschuldige; als b.v. van ‘de verkeerde wereld’: de haas met den hoorn, den hond op den jager aanhitsendeGa naar voetnoot(3) enz. Maar ook bittere satire, vooral op de geestelijken; waarbij aanvankelijk de wolf-monnik de meest gewone figuur is, eerst later door den vos verdrongen (waarnaast ook das, bok, aap en ezel een rol spelen). Doch deze satire is niet van de leeken, maar van de geestelijken zelf afkomstig - de ‘verluchters’ waren immers meestal zelf monnikken -; door de eene monniksorde tegen de andere gericht, vooral door de oudere tegen de jongere, die tel- | |
[pagina 327]
| |
kens weer op ‘reformatie’ der ontaarde, van den ‘regel’ afgeweken kloosters aandrongen: in de 12de eeuw door de Benedictijnen tegen de Cisterciensen, in de 13de eeuw door deze beide tegen de bedelorden, de Franciscanen en de Dominicanen. Met dit laatste strookt althans dat zulke kennelijk satirische voorstellingen nooit gevonden worden aan kerken der laatstgenoemde orden en dat omgekeerd de vos bijna altijd met de pij, gordel en kap der bedelmonniken wordt afgebeeld: een vaste traditie, veel later nog bij Allert van Everdingen en zelfs bij Wilhelm von Kaulbach terug te vinden. Maar de satire richt zich, veelal in de figuur van den vos, toch ook dikwijls in 't algemeen tegen den schijnheiligen en boeleerenden monnik, den liederlijken en inhaligen priester, den schaamteloozen prelaat, die zijn God en zijn geloof verkoopt. En ook andere ‘staten’ (standen) worden, evenals in de latere vormen van den Reinaert, den Reinke de Vos enz., door de satire getroffenGa naar voetnoot(1): de onverzadelijke ‘heer’, de rechter die de gerechtigheid veil heeft, de vuige, sluwe, hartelooze woekeraar, de gewetenlooze koopman. Tegen 't eind der middeleeuwen, als de maatschappelijke ‘klassenstrijd’ zich verscherpt, wordt de dierensatire, evenals in de literatuur, ook door de kunst wel gebruikt als middel om de klachten der arme ‘lieden van deus-aes’ tegen alle rijken zonder onderscheid te uiten; dan ziet men den aap, die een patriciër moet voorstellen, te paard op een pauw enz.Ga naar voetnoot(2). Daarnaast echter toch altoos weer de ‘geleerde dieren’ van den goochelaar en berenleider, die alleen willen vermaken: de dansende beren, apen, honden enz. Maar dit alles - hetzij dan al of niet satirisch bedoeld - is toch in de meeste gevallen òf zeer algemeene, min of meer vrije fantasie, òf wel aan de dierenfabelen ontleend. Vooral de vanouds bekende fabelen leveren telkens de stof: de vos en de raaf, de vos als arts bij den zieken leeuw, de vos en de ooievaar, de vos en de haas (of het konijn), vooral de vos (den ganzen) de passie predikende (als de illustratie van het oude spreekwoord: als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen!), ook vaak de vossenbiecht, of omgekeerd de vos de biecht afnemendeGa naar voetnoot(3) of als pelgrim of heremiet uitgedost. Met dit laatste zijn wij dan genaderd tot hetgeen ons het meeste belang inboezemt: voorstellingen van tooneelen, bepaaldelijk aan de epische dierengedichten ontleend. Hier worden | |
[pagina 328]
| |
de zekere gevallen weer veel schaarscher; meestal zijn zij jonger; en ook in Frankrijk zijn zij niet talrijk. Toch hebben wij gezien hoe reeds in den aanvang der 13de eeuw gewag gemaakt wordt van stellig aan den Franschen roman ontleende tafereelen, op de muren van zalen in kasteelen of zelfs woonvertrekken van priesters geschilderd. En de ook hierbij 't meest genoemde ‘procession Renart’, de begrafenis van den doodgewaanden vos, in de 17de branche van den roman verhaald, komt (of kwam) zelfs voor op een fries aan een pijler van het munster te Straatsburg (c. 1298): de vos liggende op eene baar, gedragen door bok en zwijn, terwijl de beer het bekken met wijwater, de wolf het kruis en de haas de kaars draagt, en de hond het zwijn bij den staart trekt!Ga naar voetnoot(1) Ook de strijd van een krijgsman en een met een spinrokken gewapende vrouw tegen de slak herinnert aan den Franschen roman (br. 13)Ga naar voetnoot(2). De beer, in den gespleten boom gevangen, terwijl de boeren hem afranselen en de vos in een hoekje zit te lachen, in de kathedraal te Bristol, is ons welbekend; maar deze voorstelling dagteekent pas van 't allerlaatst der 15de eeuwGa naar voetnoot(3), is wellicht ontleend aan Caxton's vertaling onzer Dietsche prozabewerking of het daaruit voortgevloeide Engelsche volksboek. Even na staan ons miniaturen, voorstellende den vos met den ram als kapelaan, of biechtende bij den das, of met dezen voor den koning; alles te vinden in een handschrift, waar wij dit alweer niet verwachten zouden, een Missale Romanum uit Amiens (14de eeuw)Ga naar voetnoot(4). Dat de of althans sommige branches van den Roman de Renart zich reeds vroeg van Noord-Frankrijk uit ook naar het Zuiden, tot in Italië, verbreid hebben schijnt, behalve uit de literaire getuigenGa naar voetnoot(5), ook uit de beeldende kunst te blijken; doch ook hier is voorzichtigheid raadzaam, daar de vroege dagteekening in vele gevallen ontleening aan den roman onwaarschijnlijk maakt, veeleer doet denken aan het in beeld brengen eener fabel. Toch blijft het merkwaardig voor de geschiedenis onzer verhalen, dat reeds in den mozaiekvloer eener kerk te Vercelli (in Piemont) uit 1040 diezelfde begrafenis van den doodgewaanden vos door haan en hennen afgebeeld is geweestGa naar voetnoot(6); dat men aan de St.-Pieterskerk buiten Spoleto (11de of 12de eeuw) den zich doodhoudenden vos met de vogels, en den wolf, in geestelijk habijt, uit zijne getijden omziende naar den zich verwij derenden ram, | |
[pagina 329]
| |
vindt; en dat de bekende Fontana Maggiore te Perugia (van Nicolo en Giovanni Pisano, omstreeks 1280) de voorstelling geeft van den vos en den ooievaarGa naar voetnoot(1). Ook in Spanje en in Engeland zijn dergelijke afbeeldingen te vinden. In de Nederlanden is de oogst - na den beeldenstorm? - wederom schaarsch. In den kooromgang van den Dom te Utrecht is de fabel van vos en kraanvogel, in de Oude Kerk te Amsterdam dergelijk beeldhouwwerk te zien, of te zien geweestGa naar voetnoot(2). Meer is bewaard gebleven over onze oostelijke grenzen, vooral in het Overland, in Rijnland en Westfalen, te Emmerik, Kleef en Kempen; te Marienhafe in Oost-Friesland was vroeger zelfs een begrafenis van Reinaert te zienGa naar voetnoot(3). De verspreiding van Reinke de Vos zal hieraan zeker wel eenig deel hebben gehad. Gelijk ik hier slechts enkele grepen heb gedaan uit eene rijke stof, wijs ik ook slechts vluchtig op de in een later tijdvak vallende verluchting, eerst van het volksboek van onzen Reinaert met houtsneden, later van de talrijke moderne bewerkingen met etsen, gravures enz. van Van Everdingen, Von Kaulbach, G. van de Woestijne, Wierink e.a.Ga naar voetnoot(4). Zoo vinden wij op allerlei kunstgebiedGa naar voetnoot(5), in alle landen, zoo al niet onzen Reinaert, althans de figuur van den vos terug; overal is hij een populaire held, reeds in vroegere eeuwen is het een ware triomftocht. En zijn roem gaat in de 19de en 20ste eeuw niet tanen; integendeel: in zijn ouden vorm herrezen, heeft hij nog grooter triomfen gevierd! | |
IIZooveel over Reinaerts avonturen, zijne gedaante-, lots- en staatsverwisselingen van de middeleeuwen tot in de 18de eeuw. | |
[pagina 330]
| |
Blijft nog te spreken over de rollen, die hem daarna toebedeeld (of opgedrongen) zijn, sinds de geleerde, in 't algemeen de geletterde wereld hem hare aandacht heeft waardig gekeurd, sinds zij het werk, dat tot dusverre in de Nederlanden en in Oostland tot nut en stichting, of wel tot vermaak des volks en der kinderen had gestrekt, is gaan beschouwen en behandelen niet meer als een voorwerp van didactisch-moraliseerende ‘glosseering’ en bespiegeling, maar als een kunstwerk, waardig voorwerp van literair-historisch onderzoek en van literair-aesthetische waardeering: eene objectief-wetenschappelijke en eene subjectiefartistieke belangstelling, die nauw samenhangen met de wederopstanding uit de dooden en het eerherstel van onzen Reinaert in zijne oorspronkelijke, Nederlandsche gedaante. De geschiedenis dier herrijzenis schijnt mij wel een korte beschrijving en beschouwing waard. Niet in de Nederlanden is die herrijzenis geschied of als zoodanig 't eerst door Nederlanders erkend en gevierd, maar in Duitschland of door Duitschers. Daar kende men in de 18de eeuw alleen den Nederduitschen Reinke de Vos, in tal van uitgaven meest als volksboek gedrukt, met de oudere, nog meer Katholieke, of meestal met de jongere, zoogenaamd Protestantsche glosse; benevens de verschillende Hoogduitsche en Latijnsche bewerkingen van het gedichtGa naar voetnoot(1). Voor den auteur van dit Nederduitsche gedicht hield men, zooals wij zagen, langen tijd den in de voorrede genoemden Nederlander ‘Hinrek van Alckmar’. Dat meende ook Gottsched nog, wiens geleerde inleiding tot zijne Hoogduitsche prozavertaling van het gedicht en de glossen, met de uitgave er achter van het origineel, versierd met de (slecht afgedrukte) etsen van Allert van Everdingen (Leipzig en Amsterdam 1752), de eerste wetenschappelijke verhandeling over het dierenepos mag heeten, die opnieuw de aandacht van heel Duitschland er op vestigde en, naar men weet, aan Goethe aanleiding heeft gegeven tot het omdichten van den Reinke de Vos in zijn Reineke Fuchs. Hoewel natuurlijk thans meerendeels geheel verouderd, valt dit stuk van den thans meer beruchten dan beroemden achttiendeeuwschen Fransch-classieken Aristarch bij kennismaking toch eigenlijk wel mede. Niettemin is zijne opvatting vaak kenschetsend voor zijn tijd. Laat ik hier alleen zijn gissing vermelden, dat H.v.A., ‘scholemester unde tuchtlerer des hertogen von Lotringen’ (René II), evenals later Fénelon in zijn Télémaque, in dit werk aan zijn leerling, René's zoon, een soort van vorstenspiegel of -school in handen zou hebben gegeven waarin hij de bedrieglijkheid der wereld, vooral van het hofleven, kon leeren kennen, terwijl hij te gelijk in dit werk de daden van zijn vorst, | |
[pagina 331]
| |
onder bedekte namen (immers nd. Reinke = fr. Renard naast fr. René!) roemde, evenals Virgilius in Aeneas eigenlijk Augustus bezongen had. Trouwens dit ‘possirliche Werk’ is voor hem toch meer dan ‘eine spasshafte Erfindung’: evenals vele beroemde Duitsche kenners van politieke, moralische en antiquarische ‘Gelehrsamkeit’ uit de 16de en 17de eeuw, acht ook hij het boek vooral hoog om de zedelijke strekking en als kenbron van Duitsche oudheden en rechtGa naar voetnoot(1). En als kunstwerk, getoetst aan Aristoteles' regelen voor het epos, bleek het hem, gelukkig, hieraan geheel conform, en derhalve allen lof waardig; alleen de invocatie bij den aanhef wordt gemist, als ook ‘inwendig die Maschinen’, d.i. de hulp der godheden. Kortom, H.v.A. heeft na Homerus de beste comische epopee geleverd, of zelfs diens Batrachomyomachie verre overtroffen! Aldus de achttiendeeuwsche, ‘verstandige’, theoretisch-volstrekte waardeering van een middeleeuwsch meesterwerk! Hoe ook later Mone (1830), evenals een eeuw vroeger Eccard (1717), in Reinaert een negendeeuwschen Reginarius, en onder de overige dierenmaskers eveneens andere historische personen meende te herkennen; hoe deze opvattingen zijn weggevaagd door Jacob Grimm (1834), die alle historische verklaring van den oorsprong loochende en het satirisch-historische bestanddeel beperkte tot enkele toespelingen, vooral in de jongere gedichten, op personen en toestanden uit der dichters eigen tijd; en hoe Grimm's eigene opvatting van het wezen der vanouds Germaansche ‘tiersage’ later weer verworpen, doch in gewijzigden vorm, weer opgenomen en opnieuw bestreden is, dat alles is bekend en behoeft hier niet besprokenGa naar voetnoot(2). Ons gaat hier nader aan de geschiedenis der ontdekking van den Nederlandschen Reinaert en het gedrag der Nederlanders te dien aanzien. Terwijl in Duitschland tegen 't eind der 18de eeuw de belangstelling in de nationale middeleeuwsche literatuur en kunst ontwaakte, Goethe Götz van Berlichingen uit de 16de eeuw ophaalde en naar het volksboek van den Faust greep, de eigenlijke Romantiek nog veel verder ging in hare dwepende vereering der middeleeuwen, vond dit alles - het is maar al te wel bekend - geen weerklank in de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, beide, in weerwil van Feith's sentimenteele poëzie en later Tollens' romances, in meerdere of mindere mate verslaafd aan het Fransche classicisme en de achttiendeeuwsche ‘verlich- | |
[pagina 332]
| |
ting’; de middeleeuwen waren en bleven nog lang ‘duistere nacht’: een tijdperk, welks literatuur en kunst alleen belangrijk geacht werden door lichtschuwe ‘dompers’. Wel had Huydecoper reeds in 1772 op voortreffelijke wijze Melis Stoke, Clignett in 1784 en volgg. Maerlant's Spieghel Historiael, in 1819 den Esopet op eveneens verdienstelijke wijze uitgegeven; maar beiden was 't toch vooral om de historische waarde en om de taal der ‘Ouden’ te doen geweest: de Nederlandsche literatuur begon toen eigenlijk eerst na de middeleeuwen. Met dat al danken wij het eerste gewag van een handschrift (fragment c) van Reinaert (II), aan den eersten ‘landsarchivaris’ H. van Wijn. In diens bekende ‘Historische Avondstonden’ (1800 I 271 vlgg.) komt Volkhard, in een, naar den smaak des tijds, uiterst leerzaam taal-, letter-, geschied- en oudheidkundig gesprek met zijne vrienden Reinout en Aleide, te spreken over het boekje van ‘Reintjen den Vos’, dat door Aleide, als behoorende tot de ‘grollen’ voor de ‘kinderschool’, bespot, door Volkhard daarentegen ‘een meesterstuk’ geacht wordt, ‘dat ons, lagchende, de listigheden der Hovelingen met het fynste pinceel afteekende’: een oordeel, door hem gestaafd met dat van Wolf, Leibnitz, Gellert, Swift, Eccard, Dreyer e.a. Bij die gelegenheid vermeldt Volkhard (Van Wijn) ook een door hem gevonden handschrift eener oude, berijmde bewerkingGa naar voetnoot(1). Niemand schijnt echter toen aan dat bericht eenige aandacht geschonken te hebben. Bij die algemeene onverschilligheid kan 't ons dan ook wel ergeren, maar eigenlijk niet verwonderen dat, toen in 1812 Gräter uit het te Stuttgart gevonden Comburgsche handschrift a voor 't eerst, na eeuwen van doodslaap, den ouden Reinaert (I) weer in 't licht gafGa naar voetnoot(2), bijna niemand in de beide Nederlanden deze editio princeps opgemerkt, laat staan het bericht der vondst en uitgave als een blijde boodschap den volke kond gedaan heeft (gelijk bijna een eeuw later, in 1908, met het nieuwe hs. f is geschied). De tijdsomstandigheden en de geringe bekendheid van het Duitsche tijdschriftje, waarin Reinaert voor 't eerst verscheen, mogen eenige verklaring en verontschudiging geven, de hoofdoorzaak ligt natuurlijk in de algemeene onkunde en bekrompenheid in zake middeleeuwsche letteren en kunst. | |
[pagina 333]
| |
Doch één man althans blijkt belangstelling gevoeld en ook getoond te hebben: de telkens afstootende, maar ook telkens weer verrassende Bilderdijk. In zijne brieven aan J. Grimm, ten deele uit naam van de Tweede Klasse van het Instituut geschreven, geeft hij niet alleen blijk van eene levendige belangstelling in al hetgeen er op het gebied van middeleeuwsche Dietsche en Duitsche literatuur uitkomt en omgaat, maar ook van eene voor dien tijd zeer achtenswaardige kennis onzer middeleeuwsche taal, die hem in staat stelt zijne getuigenis, dat Gräter's editie ‘fourmille de fautes’ - want deze Nederlander schrijft dien Overlander (immers een ‘mof’!) in het Fransch! - te staven met acht bladzijden vol emendaties en ophelderingen, bijna alle juist, al zijn zij nu voor ons natuurlijk meestal meer of min elementair, en al loopen er, even natuurlijk, eenige etymologieën in B.'s bekenden trant tusschen doorGa naar voetnoot(1). Bilderdijk was dan ook nagenoeg de eenige Nederlander, bij wien Hoffman von Fallersleben - hoewel een Duitscher! - op zijn bekende studiereis in 1821-2 warme sympathie vond voor zijne ontdekkingstochten in de terra incognita onzer middeleeuwsche letteren (al gold zelfs ook bij den dichter B. die sympathie nog méér de oude taal). En Hoffmann, de jonge, pas gepromoveerde en in 't land gekomen Duitscher, wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bij gebreke van eigen krachten, met vreugde - in plaats van schaamte - de beschrijving harer oude handschriften en drukwerken opdroeg, maakte ook in zijne eerste ‘Opgave van Oud Hollandsche Dichtwerken’ behoorlijk melding zoowel van het Comburger hs. en Gräter's afdruk van R. I als van Van Wijn's fragment c van R. IIGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 334]
| |
De eenige Nederlander, naast Bilderdijk, die eenige belangstelling in den Reinaert toonde, was de bekende, zeer verdienstelijke veelweter en veelschrijver Jacobus Scheltema. In de voorrede zijner (nu juist een eeuw oude) uitgave en Nieuwnederlandsche vertaling van ‘Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar’ (1826) spreekt hij over zijne vroeger plannen tot uitgave, vanwege de Mij. Tot Nut van 't Algemeen, van gezuiverde volksboekjes, o.a. dat van Reynaert de Vos, dat reeds veel vroeger zijne bijzondere aandacht getrokken had, ja door hem gerekend werd tot die Nederlandsche werken, welke den meesten invloed hebben gehad op de beschaving en verlichting van Europa, en waarover hij te Utrecht en Leiden voorlezingen had gehouden. Hij geeft in het volgend ‘Inleidend Betoog’ blijk vertrouwd te zijn met de toenmalige in- en uitheemsche literatuur over het onderwerp: hij kent zoowel de jongere Fransche satirische gedichten als Méon's juist verschenen uitgave van den Roman de Renart (1826) en alle toen reeds aan 't licht gebrachte Nederlandsche bewerkingen in druk en handschrift (h, p, b, c); ja zelfs heeft hij - hij alleen - al iets vernomen van Gräter's uitgave van ‘het eerste deel van den Roman’, dat door ‘Willam die Madock’ uit het Fransch is overgebracht (XLVII, LXIV). Een juiste voorstelling van de onderlinge betrekking der Nederlandsche en Nederduitsche be werkingen had hij nog niet, kon hij ook, bij gebreke van d, kwalijk hebben. Maar eene eervolle vermelding verdient hij zeker om zijne kennis der literatuur, zijn besef der waarde van het werk en zijn belangstellend uitzien naar Grimm's onderzoekingen en naar eene uitgave der Nederlandsche bewerkingen in dicht en ondicht: ‘dan zullen wij Nederlanders niet langer beschuldigd kunnen worden van koele onverschilligheid jegens dit elders zoo geliefd en geprezen boek of dichtstuk’ (LXV) Van Wijn, Bilderdijk, Scheltema: andere Noordnederlanders zijn hier niet te vermelden. De geschiedschrijvers onzer letterkunde doen in dezen tijd de middeleeuwen nog af in enkele bladzijden met eenig gewag van Maerlant, Stoke, Broeder Thomas, Heinric van Hollant, ten slotte iets uit de romantische literatuur, o.a. Carel ende Elegast. Over den Reinaert nergens | |
[pagina 335]
| |
een woord: noch YpeyGa naar voetnoot(1), noch Jer. de VriesGa naar voetnoot(2), noch Van KampenGa naar voetnoot(3), noch Collot d'EscuryGa naar voetnoot(4), noch SiegenbeekGa naar voetnoot(5), noch Van CappelleGa naar voetnoot(6), noch VisscherGa naar voetnoot(7), geen dezer meest ‘hooggeleerde’ beoefenaars van de geschiedenis onzer taal en letteren, die in de laatste jaren van het Koninkrijk der 17 Nederlanden met elkaar wedijveren in het uitgeven van boeken over deze hun toevertrouwde of door hen beoefende vakken, geen hunner blijkt iets vernomen te hebben van de vermelding in 1800 en de uitgave in 1812 van den Nederlandschen Reinaert! Zoo was en bleef het gesteld in de eerste dertig, veertig jaren der 19de eeuwGa naar voetnoot(8). Nog langer moesten de Duitschers ons het voorbeeld geven voor de ontgraving en waardeering onzer middeleeuwsche literatuur. Na Gräter, na Hoffmann von Fallersleben en Mone moest Jacob Grimm ons nogmaals komen wakker schudden door zijne tweede uitgave van Reinaert I en de eerste van Van Wijn's fragment (c) van Reinaert II (1834); welke uitgave J.F. Willems prikkelde tot de zijne van Reinaert I met het geheele vervolg uit R. II naar hs. b (1836).
Sindsdien is gelukkig in Zuid- en in Noord-Nederland de belangstelling in onze gemeenschappelijke middeleeuwsche literatuur, met name ook in onzen Reinaert, steeds gestegen: zoowel bij de geleerden als bij de kunstenaars en het geletterd publiek. Wilt in deze volgorde geen rangorde, veeleer een climax zien; en mij dan veroorloven over de eerstgenoemden alleen dit te zeggen dat de vroegere onloochenbare achterstand in dezen nagenoeg ingehaald mag heeten en de beide Nederlanden de uitgave en de bestudeering - literair-historisch en -aesthetisch, exegetisch, onomatologisch, toponymisch, grammatisch en tekstcritisch - niet langer geheel aan het Overland hebben overgelaten. | |
[pagina 336]
| |
Daarnaast staan, als blijken der belangstelling, bewondering in ruimeren kring, vooreerst de verschillende herdrukken van een der wetenschappelijke edities van den ouden tekst, meest altijd alleen van R. I, in allerlei reeksen van populaire tekstuitgaven, veelal met interlineaire of marginale glosseering. Voorts de talrijke meer of min vrije vertalingen of bewerkingen, wederom meest alleen van R. I, in Nieuwnederlandsch dicht of ondicht; van niet minder dan vijf Zuidnederlanders: J.F. Willems, Prud. van Duyse, De Geyter, later Stijn Streuvels, weldra ook - ik mag dat geheim wel verklappen - van Hubert Melis, en van slechts één Noordnederlander, S.J. van den Bergh - deze laatste, o wonder en o schande, nog in 1865 naar eene Hoogduitsche bewerking van den Reinke de Vos bewerkt, en zelfs in 1890 nog, door Laurillard herzien en gewijzigd, in 3den druk uitgegeven!Ga naar voetnoot(1); - laatstelijk ook een ‘in 'n Grönneger tongval’ (van 't Oldambt) door J. Dijkstra. Bovendien ten minste één Hoogduitsche (van R. II) door Geyder (1844) en twee Fransche, door Delepierre (van R. II) en door Potvin (van R.I.). Eindelijk tal van vrije bewerkingen voor het volk of voor kinderen. Ik kan er niet aan denken deze alle te bespreken, te vergelijken, te waardeeren: eene volledige bibliographie van alle, geleerde en populaire, uitgaven van en alle boeken en opstellen alleen over onzen Mnl. Reinaert zou thans reeds vele, vele bladzijden beslaanGa naar voetnoot(2). Reinaert I wordt thans in zijn oorspronkelijken vorm aan alle universiteiten, op vele gymnasia, lycea en H.B.S. in Noord- en Zuid-Nederland, ja in Zuid-Afrika gelezen en verklaard; hij vormt een afzonderlijk hoofdstuk in onze literatuurgeschiedenis. Het besef is levendig en algemeen geworden, dat wij in onzen Reinaert een meesterstuk, een schat bezitten. Ja bijwijlen stijgt de wierook zóó zwaar omhoog, dat niet alleen onze voorvaderen uit de 18de eeuw van den dithyrambischen toon versuft zouden staan kijken. Een schakel tusschen de geleerd-philologische - in den engeren zin van dit woord - bestudeering en de literairartistieke bewondering vormt de literair-historische beschouwing en beoordeeling. Ook in zooverre, als deze tak van wetenschap, nader aan de kunst verwant, uit haren aard | |
[pagina 337]
| |
allicht er toe komt - gevaar loopt - om onder den rechtstreekschen invloed te geraken der hedendaagsche denkbeelden en geestelijke stroomingen, ja zelfs onder de bekoring - mirabile dictu - van de politiek en hare hartstochten! Inderdaad hebben de staatkundige en maatschappelijke richtingen en partijen, misbruik makende van Reinaerts populariteit, zich meer dan eens van hem meester gemaakt en bediend. Niets nieuws trouwens onder de zon! Historische toespelingen, satire op kerkelijke, staatkundige of maatschappelijke toe standen, moralisatie, didactiek ontbreken immers in de Latijnsche kloostergedichten, vooral in den Ysengrimus, waarlijk niet. In de oudere Fransche branches zijn die bestanddeelen, gelukkig, nog uiterst schaarsch; maar in de jongere branches, en vooral in den Renart bestourné, de Couronnement Renart, Renard le nouvel en Renart le contrefait zien wij ze voortwoekeren. Niet anders is het onzen middeleeuwschen Reinaert gegaan. In de jongere omwerking en voortzetting, Reinaerts Historie (R. II), komt de rechtstreeksche toepassing en strekking reeds vrijpostig om den hoek kijken, ja ten slotte brutaal voor den dagGa naar voetnoot(1). En hoe ten slotte Reinke de Vos bedolven is onder de woekerplant der ‘glosse’, eindelijk vergroeid tot een stelselmatig sociaal-politieke verhandeling over de vier ‘state’, hebben wij boven gezien. Kortom, in Frankrijk zien wij in de 13de en 14de, in de Nederlanden en in Oostland in de 15de en 16de eeuw dezelfde verdorring van de frissche, sappige ‘sproke’ tot het heftig-satirisch of schoolsch-didactisch vertoog, met opzettelijke toepassing en strekking; en in verband daarmede zien wij ook de lichte charge verworden tot zware caricatuur. Zoo hebben reeds de middeleeuwen vele voorbeelden gegeven eener voor de hand liggende, maar ten slotte voor het kunstwerk doodelijke ‘toepassing’. Maar eene dergelijke beof soms wel mishandeling heeft Reinaert zich, naar 't mij voorkomt, ook meer dan eens in de 19de en 20ste eeuw moeten laten welgevallen; niet 't minst in Zuid-Nederland, waar de levendiger, vuriger volksaard aan de kerkelijk-godsdienstige en maatschappelijk-staatkundige tegenstellingen zooveel scherper kanten geeft en den politieken strijd zooveel heviger maakt. Naar mijn bescheiden meening is onze oude vriend Reinaert in de beschouwingen dier literaire critici, maar vooral in de ‘herscheppingen’ dier literaire kunstenaars soms inderdaad zóózeer | |
[pagina 338]
| |
‘herschapen’, dat hij in zijne nieuwe gedaante en rol soms kwalijk meer te herkennen is. Het is hem gegaan als zijn jongeren middeleeuwschen tijdgenooten: den grof-boertigen, grolligen Nedersassischen Tijl Uilenspiegel in Charles de Coster's vermaard epos, in Herman Teirlinck's ‘jongste incarnatie van den scharlaken Thijl’, of in Anton van de Velde's ‘Tijl’, en den Duitschen duizendkunstenaar Faust in Goethe's drama; hij heeft een geheel nieuwe rol te spelen gekregen, hij is drager geworden van moderne, verhevene, maar hem oorspronkelijk gansch en al vreemde denkbeelden, de woordvoerder, propagandist van hedendaagsche, in het verleden geprojecteerde geestelijke stroomingen en vooral politieke richtingen en partijen. Alles op minder schoolsch-didactische wijze dan in de middeleeuwen; maar historisch m.i. even onjuist. Een kleine bloemlezing van uiteenloopende, en naar gelang der tijdsomstandigheden zich wijzigende en wisselende opvattingen en beschouwingen moge dit nader staven. Volgens Jonckbloet proeft men ‘in den Reinaert..... den ontluikenden modernen geest, die de macht van het verstand stelt boven de dommekracht, waarin de voortreffelijkheid van de helden der chansons de geste en de ijzeren baronnen der werkelijkheid tot op dat oogenblik steeds had bestaan; men ziet duidelijk, dat de geest, het erfdeel van den zich ontwikkelenden poorter, zich vrolijk maakt over de gebreidelde macht der stoffelijke kracht; maar men leest dit tusschen de regels in... De vos Reinaert... is... het beeld van den wuften Galliër, van die lichtzinnige egoïstische fransche bourgeoisie, die haar karakter tot op den dag van heden niet verloochend heeft’, maar hij is ook ‘de type van den vlaamschen poorter, dien niet weinig filisterachtige zelfzucht en haat tegen de tweebeenige Isengrims en Bruins aankleefde’Ga naar voetnoot(1). Doch in den 3den druk is de laatste passage vervangen door een kort betoog, dat de dichter niet ‘bedoelde Reinaert bepaaldelijk te schilderen als den vertegenwoordiger van dezen of genen stand in de maatschappij. Zeer zeker niet in het bijzonder de Vlaamsche poorters,... Hoezeer de Burgerij zich verkneukelde als zij de dommekracht van weleer op humoristische wijze zag gebreideld door den slimmen ‘kleinen man’, zij heeft zeker noch haar ideaal, noch haar afbeeldsel gezien in den deugniet, die aan het ‘dwangbuis der beginselen’ zoo volkomen ontwassen wasGa naar voetnoot(2). Deze gedeeltelijke ommekeer bij Jonckbloet was mede eene eactie op de opvatting van R.'s figuur door Busken Huet, | |
[pagina 339]
| |
die een gansch ander, nieuw beeld had geteekend. Hij ziet in Reinaert geenszins den vertegenwoordiger der burgerij, integendeel ‘den avonturier geworden kleinen edelman of vorst, die de feodaliteit trotseert en exploiteert’; het gedicht, ingegeven door ‘den work der wassende demokratie’ acht hij ‘voor een deel een hartstogtelijk pamflet’, den dichter, die, ‘kind van het gildewezen, met zijn geheele ziel de feodale wereld haat’, wiens ‘Vlaamsche poortersaard, rood-republikeinsch op middeleeuwschen trant,..... de springveer zijner bezieling (is) geweest’, noemt hij een ‘kommune-man der 13de eeuw’, die ook in zijn ‘minachting voor het katholicisme even hooghartig is als ‘de anti-klerikale staatslieden van den tegenwoordigen tijd’Ga naar voetnoot(1). Zeker wel ‘het amendement van de verste strekking’; maar inderdaad veel meer dan een ‘literarische fantasie’? Anders Kalff, die, de middeleeuwsche literatuur als ‘standenpoëzie’ beschouwende, wel den Reinaert tot de ‘poëzie der gemeenten’ rekent, onder de door hem hooggewaardeerde deugden van het werk de doorloopende parodie van den ridderroman noemt en nader staaft, ook doet uitkomen hoe de Vlaamsche poorters er van genoten zullen hebben; maar die den dichter en zijn held toch op een behoorlijken afstand van (en boven) Maerlant stelt en zich ook onthoudt van het aanwijzen eener rechtstreeksche vergelijking met of toepassing op bepaalde maatschappelijke standen of toestandenGa naar voetnoot(2). Volgens Te Winkel ‘doet men verkeerd met in Reinaert den burgerman te zien tegenover den adel en aan de Reinaertsromans oorspronkelijk eene democratische strekking toe te kennen’. Maar toch meent hij dat de populariteit van R.'s geschiedenis op het eind der middeleeuwen misschien ook wel hieruit voortsproot, dat ‘men in den kleinen vos den kleinen man zag, die met zijn groot verstand zelfs over de groote heeren, in hunne domme hebzucht, het overwicht kon verkrijgenGa naar voetnoot(3). Eene eigene, eigenaardige opvatting heeft ook hier Buitenrust Hettema. ovenal individualist, ziet hij in den Reinaert den strijd van den éénling tegen de geheele, van hoog tot laag, verleugende, verkankerde maatschappij: ‘hoe lacht de meerdere in geestes-wezenlikheid met die wereldse hoogheid en grootheid; hij die zich vrij en sterk voelt tegenover al die tràditionele heiligheid, tegenover welke conventie-deugd ook. Hij die boven alle schijn-leer Natuur is; die zichzelf blijft in alles, écht in z'n doen en laten. De triomf van de geestelik-Sterke over het Boze.... | |
[pagina 340]
| |
Vervolgd door de machthebbers, straft met hun eigen doen, in hun eigen manier, naar ze verdienen, onverbiddelik als oorzaak en gevolg de Wreker van het Recht - - dat niemand handhaaft als de niets ontziende, de felle - Reijnaert’. Want..... ‘juist deze zondebok “Reijnaert. - is een gherecht man”’Ga naar voetnoot(1). Met deze opvatting verklaart Prinsen zich best te kunnen vereenigen; die echter eerst toegeeft dat de dichter in R. niet een karakteristiek van de burgerij heeft willen geven, veeleer aan den minderen adel gedacht heeft, berucht om zijn roofzucht. Maar het middeleeuwsche volk - zelf nog een kwajongen vol boevenstreken - ‘moet innig genoten hebben, waar hij Reinaert het gezag van geloof en wet zag verschalken’Ga naar voetnoot(2). Bastiaanse ziet in den dichter een ‘aristocratischen geest’, die uit voorname hoogte op het geheele menschdom neerziet, maar die toch ‘bij het scheppen van de Reinaert-figuur waarschijnlijk het oog had op een der roofzuchtige leden van den minderen adel’, zoodat het gedicht ‘een hekeling der ondergaande feodaliteit werd’. Maar Reinaert is voor hem ook ‘de geniale boef’, in wiens moed en beleid, in wiens welslagen ook, wij ons ten slotte toch verkneukelen, omdat wij, welbewust dat de theoretische zedelijke wereldorde niet met de practijk van het werkelijk gebeuren strookt, er den triomf in zien der hoogere intellectueele begaafdheid over de domme onnoozelheid, waarbij ten slotte niet het goede, maar het kwade beloond wordt; hetgeen misschien een tragisch, maar stellig een grootsch schouwspel is’Ga naar voetnoot(3). Walch oppert twijfel aan de juistheid der ‘rubriceering’ van den inderdaad alle standen, ja heel de menschheid bespottenden Reinaert onder de ‘poëzie der gemeenten’, onder de ‘poorter-literatuur der XIIIde en XIVde eeuw, zich kenmerkend vooral door didactiek, waarvan dit dierenepos niets heeft.’ ‘Zeker... doet men héél dwaas, als men zóó-zeer de historie voorbijziet, dat men in Reinaert een soort van revolutionnair ziet,.... Reinaert is eenvoudig een aartsslimme schobbejak, die evenmin als eenige andere vermakelijke gannef de maatschappij “haat”, en die vrij is van alle propagandistische strekking’Ga naar voetnoot(4). Greshoff en De Vries eindelijk willen - evenals De Raaf en OrissGa naar voetnoot(5) - niets weten van eenige opzettelijke strekking; zij verklaren ronduit: ‘Men zoeke in dit heerlijke werk niet de | |
[pagina 341]
| |
vergiftigde afgunst van een Middeleeuwschen klassenstrijd’Ga naar voetnoot(1). Van Zuidnederlandsche beschouwingen, die mij onder de oogen zijn gekomen, noem ik hier vooreerst Prudens van Duyse. Hij ziet in den Reinaert wel degelijk eene zedelijke en politieke strekking; de ‘ridderlijke schrijver’ van ‘dit philosophische werk’ is ‘een volksverlichter geweest’, ‘man zijns tijds en tevens de man der toekomst’, ‘die ten bate der volksbeschaving... strijd voert’ in een tijd, toen in Vlaanderen, vooral in Gent, de poorters, door den vorst met privilegiën begiftigd, zich aan den druk van adel en priesterdom ontworstelden. ‘De strekking is... zonder preeken verlichten;... het oude schoolboek... is inderdaad een schoolboek voor allen, de kinderen misschien uitgezonderd’. Maar de dichter heeft ‘de misbruiken der kerk, geheel en al onafhankelijk van de kerkleer’ willen aantasten, evenals Ruusbroec dat gedaan heeft. ‘Die mannen waren te eenen tijde catholieken en liberalen, gelijk men 't hedendaagsch zou zeggen’. Ten slotte: in den tijd der scholastiek en der feodaliteit bezat Vlaanderen reeds vrije poorters en vrije schrijversGa naar voetnoot(2). Gansch geen onzeker geluid, een krachtig schallenden toon laat vooral Charles Potvin hooren, de Fransch-Belgische, democratisch-liberale dichter en hoogleeraar te BrusselGa naar voetnoot(3), in de inleiding zijner Fransche vertaling van Rein. IGa naar voetnoot(4): een welsprekend, meesleepend pleidooi voor de liberale beginselen, vol van aanhalingen en vergelijkingen uit allerlei (vooral Fransche) oude en nieuwe literatuur, ten bate van de vrijheid van rede en geweten, van het ware en het goede; waarbij echter Reinaert I allengs op den achtergrond geraakt, of liever onwillekeurig vermengd, vereenzelvigd wordt met de jongere Fransche Renartgedichten. Het weergalmt van leuzen als: de autocratie der rede, de ‘perfectibilité de l'homme’, de ‘développement intellectuel et moral’, ook in strijd met de autoriteit der Kerk (‘le Roman du Renard met le génie démocratique de la vie civile en face du pouvoir spirituel de la Rome des papes’ 70); waarbij alle (vooral Fransche) vrijdenkers en, in ruimeren zin, vrijzinnigen uit oude en nieuwe tijden als medestanders van Reinaert in den strijd voor de vrijheid moeten getuigen. De middeleeuwsche geschiedenis van Vlaanderen (waarbij ook Artevelde niet ontbreekt), de volksopstanden der 18de en 19de eeuw, de omwente- | |
[pagina 342]
| |
lingen van 1789 en 1830, de eeuwenlange strijd tusschen Staat en Kerk, alles wordt hierbij te pas gebracht. En het geheel klinkt uit in een oproep van alle liberale Vlamingen - want, hoewel Waal en Fransch schrijver, is hij den Vlamingen, mits zij de liberale beginselen belijden, welgezind - tot den strijd voor de democratie, voor de staatkundige, godsdienstige en zedelijke vrijheid en voor den vooruitgang. Hier hoort men nog duidelijker, luider, hartstochtelijker dan in vele der vermelde Noordnederlandsche beschouwingen, den weerklank van de denkbeelden der toenmalige liberalen.Ga naar voetnoot(1) Zelf nog steeds vervuld van dankbare geestdrift over de overwinning van den derden stand, de ‘burgerij’ of ‘bourgeoisie’ - zooals 't toen in hun mond met trots luidde, zooals 't later in anderer mond met smaad zou klinken - op adel en geestelijkheid, trotsch op de daaruit voortgevloeide staatkundige hervormingen van 1848, vooral op de scheiding van Staat en Kerk, hebben zij in de geschiedenis onzer allengs ontdolven middeleeuwsche literatuur hunne studie en hunne bewondering, behalve aan de epiek, die min of meer voldeed aan de behoefte eener nationale romantiek, eerst en meest gewijd aan Maerlant en zijne didactische school, in wie zij verwante, oudere kampioenen voor ‘volksbeschaving’ en ‘bevrijding van den geest’ meenden te mogen zien; terwijl zij, in hun hart geestelijke kleinzonen der achttiendeeuwsche ‘verlichting’, rationalisten en intellectualisten, aan het in de middeleeuwen allesbeheerschende kerkelijk leven, aan het geestelijke, vooral mystieke dicht en ondicht weinig of geen waarde hechtten en aandacht schonken. En zoo hebben zij, onzen ouden Reinaert verwarrende met zijn latere Fransche, Dietsche en Duitsche laat-middeleeuwsche nazaten, en hem min of meer in hetzelfde licht en in dezelfde lijn ziende, waarin zij, eveneens eenzijdig en scheef, Maerlant zagen, hem niet zelden gemaakt tot eene middeleeuwsche verpersoonlijking van dien derden stand, tot een voorvechter van burgerlijke en vooral godsdienstige vrijheid, ja van republikeinsche gevoelens; vooral tot een fellen tegenstander van Kerk en clerus, tot een anti-clericaal (avant la lettre!), naar modern, liberaal, na-revolutionnair model. Het is hetzelfde onhistorische projecteeren van hedendaagsche denkbeelden in het verleden, hetzelfde ‘hineinlesen’ en ‘-interpretieren’, dezelfde ‘inlegkunde’, hetzelfde overschilderen eener oude schilderij, dat | |
[pagina 343]
| |
ook bij de beschouwing van historische personen, volkshelden, dichters en schilders of van geheele tijdvakken door subjectief aangelegde kunstenaars of geleerden zoo vaak gevaarlijk gebleken, zoo vaak noodlottig geworden is voor de - altoos slechts te benaderen - zuivere, juiste, onbevooroordeelde beschouwing van het verleden.
Zagen geleerde philologen en geletterde critici Reinaert aldus door verschillend gekleurde brillen, geen wonder dat letterkundige kunstenaars, meer subjectief-aesthetisch voelende dan objectief-historisch ziende, vooral in Zuid-Nederland, gaarne en dikwijls de figuur van Reinaert ‘naar 's lands en tijds gelegenheid’, of ook wel naar hunne eigene politieke of artistieke gezindheid ‘herschapen’ hebben. Slechts in zekeren zin hiertoe te rekenen is het peetvaderschap van meer dan één satiriek weekblad. De Antwerpsche dagbladschrijver Vleeschouwer gaf van 1860 tot 1866 zijn ‘Reinaert de Vos’ uit, vooral ter verdediging van het Vlaamsch tegen Franschen en Franschgezinden; waaraan niemand minder dan Guido Gezelle, onder den schuilnaam ‘Spoker’, van den aanvan af volgeestig en volijverig medewerkteGa naar voetnoot(1): Gezelle, die ook in zijn Canteclaar en in zijn Pachthofschilderinge toonde den geest van den Reinaert begrepen en genoten te hebben! Van gansch andere richting en strekking, en ook van heel wat geringer allooi, zijn jongere spotblaadjes als het nu reeds 33 jaargangen tellende, Antwerpsche ‘Tybaert de Kater’: liberaad, d.i. fel anti-clericaal; en het waarschijnlijk ephemere ‘Reinaert de Vos. Weekblad voor Scherts, Satire en Belletrie’ (Rotterdam 1904): sociaal-democratisch, rood-republikeinsch, anti-militaristisch; waarin de geest even schaarsch schijnt als in wijlen het Noord-nederlandsche politiek-satirieke blad, dat zich noemde naar Reinaerts verren neef in menschengedaante, Uilenspiegel. Maar ook meer volwrochte ‘herscheppingen’ vallen te vermelden. Zoo die van Joh. Alberts, Idealistisch Dierendom (1918), een, naar 't schijnt, half episch, half dramatisch gedicht in zéér vrije verzen, waarin Reynier de vos niet alleen koning Leo en koningin Pauline (de pauw) - die samen een zoon Aso (den ezel) hebben! -, maar ook het volk bedriegt, de volksleiders volksmisleiders zijn, het volk de domme, misleide kudde is, zoodat de door volksredenaars aangeblazen opstand ten slotte uitloopt op den terugkeer van koning Leo. Eene sociale | |
[pagina 344]
| |
satire, door Is. Querido hoog geroemd om het ‘psychologischdierlijke’ en om de ‘multatuliaansche vernuftswendingen en kenschetsingen’Ga naar voetnoot(1); maar waarvan de inhoud mij bont, de geest twijfelachtig en de strekking vrij duister lijkt. Weer anders Felix Timmermans, die in zijn ‘Boudewijn’ (1919), een ruim gebruik makende van de ‘libertas poëtica’, uit zijne rijke fantasie een gedicht geput heeft, waarin de lezer meerendeels het oude personeel, hetzelfde ‘gedierte’ met de welbekende namen terugvindt- ditmaal echter met den ezel Boudewijn (uit R. II) in plaats van den vos als protagonist en titelheld -, en ook telkens allerlei brokken, regels, zinswendingen uit het oude gedicht, vreemd dooreengehutseld, herkent, maar waarin toch de inhoud, het beloop en de geest geheel nieuw zijn, en bovendien - bovenal - eene geheel moderne, sociaalpolitiek-Vlaamsche strekking of bedoeling verscholen schijnt, waarnaar de dichter ons met een schalksch motto ‘'t Geen da ge peist is 't nie’ laat raden. Ook het Vlaamsch tooneel heeft, begrijpelijk genoeg - men denke aan den roem van Rostand's Chantecler -, deze dankbare stof gaarne aangegrepen. Zoo heeft Rafael Verhulst den tekst gedicht van een Vlaamsch zangspel ‘Reinaert de Vos’ (1903), welks ondertitel: ‘het epos van den middeleeuwschen vrijheidsgeest’ reeds aanstonds de verwantschap met vele bovengenoemde ‘aspecten’ van den Reinaert aankondigt. Reinaert is in deze opera ‘een aristocraat, die uit moedwil tegen zijn eigen klasse te velde trekt en als een soort Witte Kaproen, een Zannekin of een Jan Yoens het volk tot leider is om tusschen dit laatste en het koninkdom de macht der aanmatigende grooten tot gruis te pletteren’; in zekeren zin echter te gelijk bedoeld als belichaming van het Vlaamsche volkGa naar voetnoot(2). En zeer onlangs (1925) heeft Paul de Mont wederom uit het dierenepos een volksspel, ‘Reinaert de Vos’, getrokken, door het Vlaamsch Volkstooneel als openluchtspel herhaaldelijk vertoond, waarin het beloop van het oude verhaal gedramatiseerd schijnt, doorspekt echter, op den trant der ‘revues’, met allerlei moderne, ‘na-oorlogsche’ zetten en kwinkslagen op ‘zeepbarons’, op franskiljons, op Mussolini enz. Zoo verandert Reinaerts ‘aangezicht’ en ‘binnenborst’ nog voortdurend: ‘hij gaat met zijn tijd mee’! En zoo kan het ook niet verwonderen dat, naar het nieuwste recept, volgens hetwelk de ‘Vlaamsche volksziel’ vanouds is geweest en nog | |
[pagina 345]
| |
heden is en behoort te zijn een mixtuur van Katholiek mysticisme en sensualistisch naturalisme, ik ook reeds eens - ik moet bekennen met schrik en ontsteltenis - een Vlaming, in vollen ernst, heb hooren gewagen van..... ‘het mysticisme in den Reinaert’! Evenmin kan het eigenlijk verbazen dat in deze eeuw, die nu eenmaal in vele ‘teekens staat’, o.a. in dat der psychologie - evenals het een kleine eeuw geleden, omstreeks 1843, mode was de ‘physiologie’ van steden te geven - die wetenschap ten slotte ook Reinaert niet ongemoeid heeft gelaten. Inderdaad heeft, opdat ook dit ‘aspect’ van Reinaert niet zou blijven ontbreken, de heer A. Defresne enkele jaren geleden (1920) een fraai gedrukt boek van 174 bladzijden uitgegeven over: ‘De psychologie van “Van den vos Reynaerde”’: zeker wel het zonderlingste, meest verbijsterende boek, dat ik ooit over den Reinaert, neen in 't algemeen, heb gelezen. In een taal, doorregen met een macht van veelal meer Duitsche dan Dietsche psychologische vaktermenGa naar voetnoot(1) en veellettergrepige samenstellingenGa naar voetnoot(2); in een stroeven stijl, vol van eindelooze zinnenGa naar voetnoot(3), soms plots verlevendigd door wonderlijke bokkesprongen; in een loodzwaren betoogtrant, met vele verdeelingen, onderverdeelingen, graphische schemata enz., soms ‘gekruid’ door herinneringen aan het Amsterdamsche (manlijk en vrouwelijk) studentenleven en aan het arbeidersvraagstuk, schildert de schrijver ons Nobel als ‘het onredelijkste, ijdelste, onmachtigste, schijnheiligste beest’; Tybeert als den ‘man die aan voorteekens hecht’ (ten slotte: ‘men zoeke het katertype dan ook vooral onder schamele onderwijzers en... onder hooggeleerde profs’!); Brune als den ‘man der huis- [1.: huid-] extase’, en van het ‘overvoedingsgevoel’. Aan de psychologie van Isingrijn worden 50 bladzijden gewijd,... waarvan ik niets zou kunnen weervertellen. Cantecleer ‘stelt den man (voor), die de meeste en hoogste gevoelsmogelijkheden heeft van alle dieren’ en ‘symbool is van den drager van een sexueel minderwaardigheidsgevoel’. Reinaert eindelijk is o.a. ‘de man met opgeloste innerlijke conflicten op één na’, op wien ‘alle die diere... eene duivelprojectie... maken’, ‘de felle metten grysen baerde’, ‘de grijze plek, waar zijn grijns grijze plekken in snijdt,... de van nijd grijze satan’; | |
[pagina 346]
| |
maar hij is ook, ten slotte ‘de volmaakte kenner der gevoelens en hunnen samenhang, der menschelijke tegenstrijdigheden en onredelijkheden, zulks met uitzondering van het bij hem aanwezige sentiment, den haat tegen den medemensch en de door dit gevoel voortgebrachte onredelijkheid’. Voortdurend vraagt men zich af, of dit alles inderdaad ernstig bedoeld werk is, dan wel een mislukte grap, mystificatie, parodie der psychologie, of eindelijk... nog iets anders! Is het inderdaad in ernst aldus bedoeld, dan schijnt het mij de onrijpe vrucht eener vereeniging van philologische en psychologische studie, die - om 't heel zacht te zeggen - niet naar meer smaakt!Ga naar voetnoot(1).
Ik heb hier een, stellig lang niet volledig, verslag gegeven van eenige moderne beschouwingen over en herscheppingen van onzen ouden vriend Reinaert. Wat valt er van te zeggen? Zooveel hoofden, zooveel zinnen! is 't ook hier. Elke eeuw, elke partij heeft in Reinaert, naar gelang van eigen gezindheid en stemming, wat anders gezien; niet meer, als in de 16de eeuw, een ‘speculum vitae aulicae’, maar een spiegel, waarin men zijne eigene denkbeelden of die van zijn tijd weerkaatst vindt: hij is beurtelings aangezien voor de verpersoonlijking van den derden stand, van den (lageren) adel, van de geestelijkheid; hij is liberaal, anti-clericaal, democraat, republikein, maar ook aristocraat (van geboorte of van den geest) geweest; hij is beschouwd als het verafschuwde kort begrip van alle ondeugden en als ‘de Wreker van het Recht’, eindelijk als ‘de man met de opgeloste innerlijke conflicten op één na’ enz. enz... ‘Ende arem man Reinaert es die blare!’ is men ten slotte, bij al die rolverwisselingen, geneigd uit te roepen. Ja ik kan niet ontkennen dat ik door al dat veranderen en verwringen naar eigen ‘denkbeelden’ van een beeld, dat zich toch zoo helder, scherp en duidelijk aan ons onbevooroordeeld oog vertoont, bij al dat ‘gesol’ (s.v.v.) met Reinaert, telkens herinnerd word aan de bekende woorden uit Faust: Was ihr den Geist der Zeiten heisst
Das ist im Grund der Herren eigner Geist.
In dem die Zeiten sich bespiegeln.
Wanneer ik lees welke moderne aandoeningen, gevoelens, gedachten en bedoelingen vaak aan kunstenaars met woord en beeld uit vroegere tijden worden toegedicht, kan ik soms niet nalaten mij, in bescheiden Hollandsche nuchterheid, te verbazen en, ongeloovig, het er voor te houden dat de oude dichter (of | |
[pagina 347]
| |
schilder), kon hij dat alles lezen of hooren, met Gretchen - om nogmaals den Faust aan te halen - zou uitroepen: Du lieber Gott! was so ein Mann
Nicht alles, alles denken kann!
Beschämt nur steh' ich vor ihm da usw.
Dat er reeds in de middeleeuwen, zoowel in de oudere Latijnsche als vooral in de jongere Fransche, Nederlandsche en Nederduitsche gedichten eene steeds sterker uitkomende, algemeene of bijzondere, satirische, didactische, moraliseerende, en ook soms wel sociaal-politieke strekking heerscht, zelfs bijwijlen overheerscht, dat ontkent natuurlijk niemand. Evenmin mag aan een modern kustenaar het recht ontzegd of betwist worden om een figuur als Reinaert of Uilenspiegel te vervormen tot een belichaming zijner eigene denkbeelden, tot eene verpersoonlijking van een maatschappelijken stand, een staatkundige partij, tot een ‘zinnebeeld’ van een geestelijk streven: Goethe, Wagner en zoovele andere dichters hebben eveneens vroeger en later aan oude stoffen een nieuwen ‘inhoud’ gegeven, er een dieperen ‘zin’ in gelegd, en zoodoende een nieuw ‘spel van sinne’ geschapen. Men heeft Reinaert in de vroegere en in de latere middeleeuwen meer dan eens tot een zedenpreeker of een schoolmeester gemaakt. Wil men thans een liberalen, democratischen, revolutionnairen, anti-clericalen propagandist van hem maken, niemand kan het beletten, Reinaert moet het zich laten welgevallen, en ons..... staat het vrij deze metamorphosen, deze vermommingen al dan niet te bewonderen. Maar in allen gevalle dient het besef levendig gehouden en versterkt, dat al deze herscheppingen het historische beeld der oorspronkelijke schepping, de figuur van Reinaert in het oude gedicht niet mogen vertroebelen, het ongerept moeten laten. Zeker, de doorloopende parodie op heldenepos en ridderroman is in dit dierenepos allerminst te miskennen; zij is zelfs een zijner voorname karaktertrekken. Misschien schuilt er hier en daar ook wel eene nog niet opgemerkte - en op dien grooten afstand ook niet of kwalijk meer te herkennen toespeling op dezen of genen persoon, op een enkel voorval uit den tijd en de plaats van ontstaan van het gedichtGa naar voetnoot(1). Ook kunnen wij, naar ik meen, vooral in de tweede helft (B) een meer sceptischen geest, een feller satire op vrouwen en geestelijken, een bitterder toon dan in de eerste helft (A) onderkennenGa naar voetnoot(2). Maar dit alles is toch | |
[pagina 348]
| |
nog heel iets anders dan eene bewuste, opzettelijke, sociaalpolitieke strekking, eene doorloopende hekeling van maatschappelijke toestanden, of eene verpersoonlijking van een bepaalden stand! Men zou wellicht kunnen vragen of, al was 't dan niet debedoeling in Reinaert een bepaalden stand - of, naar Duitschsocialistisch taalgebruik, ‘klasse’ - te schilderen en te treffen, vooral de dichter van R. I B toch niet in 't algemeen critisch gestemd was tegenover de toenmalige feodale maatschappij of tegen de gebreken der Kerk. Mijn antwoord op die vraag ware: het is wel mogelijk, maar wij weten er niets van; en wij mogen in geen geval eene burgerlijke, anti-feodale of anti-clericale tendenz afleiden uit den inhoud, den geest en den toon van dit gedicht, dat geheel en al op ‘den buiten’ speelt, waarin, behalve de dieren noch adel noch poorters, maar alleen boeren en ‘prochiepapen’ voorkomen... en bespot worden, evenmin als ooit in Breughel's schilderijen en prenten, zooveel ik weet, eenige bepaalde strekking gezocht is. Dat men in den (ouden) Reinaert (I) zooveel gezocht heeft is wellicht mede te verklaren uit den begrijpelijken wensch om het stuk ‘in de lijst van zijn tijd te plaatsen’ en als getuigenis uit en voor dien tijd te doen spreken. Inderdaad missen wij in onze middeleeuwsche literatuur al te veel het levend verband met de gelijktijdige geschiedenis der Nederlandsche gewesten, vooral van Vlaanderen en Brabant. Wat ons in de Nederlandsche literatuur der 16de, in de Hollandsche der 17de eeuw zoo bekoort en boeit is zeker niet in de laatste plaats dat hare gewrochten zoo vaak ‘zangen des tijds’ zijn - voor menigeen aantrekkelijker dan de zuiver subjectieve lyrische poëzie of de volstrekte ‘kunst om de kunst’ -, dat wij er het geheele nationale, staatkundige en kerkelijke, maatschappelijke en huiselijke leven des tijds in voelen kloppen: kortom hare actualiteit. Cornelis Everaert, Anna Bijns, Marnix en de Geuzenliederen doen ons den strijd der geesten en den opstand der 16de eeuw mede beleven; Hooft, Vondel, Huygens en andere tijdgenooten begeleiden en verheerlijken met hunne verzen den glorieusen zegetocht onzer Hollandsche ‘gouden eeuw’. Dat ontbreekt bijna geheel in onze middeleeuwsche literatuur. Waar is bij onze ‘dichters’ der 13de en 14de eeuw iets te vinden, dat rechtstreeks betrekking heeft op den groei en den bloei der Vlaamsche gemeenten, op den tijd der Artevelde's, op den economisch- en sociaal-politieken strijd, op de partijschappen?Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 349]
| |
Wij moeten de enkele schaarsche getuigenissenGa naar voetnoot(1) en schuchtere toespelingen met een lantarentje zoeken! Zaten de ‘dichters’ dier dagen - veelal ‘clerke’ - dan toch inderdaad altijd ‘in angello cum libello’; leefden zij het leven van hunnen tijd in 't geheel niet mede? Maar al te vaak immers is hetgeen er bij Maerlant, Boendale, De Weert en andere didactische dichters (ook in Reinaert II) van satire te vinden is nog meer een droog theologisch ‘tractaat’, een academische ‘disputacie’ of een schoolsche moralisatie, naar Latijnsch-kerkelijk model, over de zonde (of de hoofdzonden), een ‘spiegel der zonde’, aan de geheele katholieke menschheid van alle tijden en plaatsen voorgehouden, dan een levend protest tegen toen en daar bestaande toestanden. En wanneer des zedenmeesters klaagtoon inderdaad nu en dan verscherpt tot bitsen toorn of vlijmenden spot, dan is nog maar al te zelden een rechtstreeksche betrekking op bepaalde personen, gebeurtenissen, toestanden te onderkennen: het blijven meestal algemeene jammerklachten en zedenpreeken. Hoe gaarne zouden wij vele bladzijden met lange bespiegelingen der didactici over de zonde ruilen voor enkele levende, actueele ontboezemingen, in meer rechtstreeksch verband met de concrete historische gegevens! Mogen wij nu zulk een gewenscht verband gaan zoeken - en dan ook vinden - in onzen ouden Reinaert? Neen, dàt schijnt mij ongeoorloofd: dat ware een miskenning zijner andersoortige, eigenaardige, hooge waardij. Ons Dietsche ‘dierenepos’ Van den vos Reinaerde heeft niet de zooeven geschetste, maar wèl gansch andere, nog hoogere verdiensten. Het is - hoe zéér geschikt ook later gebleken om huisvesting te verleenen aan allerlei verholen of openbare toepassing, strekking of bedoeling, hoezeer ook als geschapen om telkens weer als travesti opgevat en herschapen te worden - oorspronkelijk niets anders en niets meer, maar ook niets minder dan eene onvergankelijk jonge en frissche, geestige en vermakelijke, tot een klein epos uitgedegen dierensproke; wèl doorweven met een breeden inslag van ‘leuke’ parodie op het heldenepos, wèl doortinteld van een (in de middeleeuwen in die mate zeldzame) fijne ironie en zachten humor, wèl doorflikkerd van vroolijken spot op al wat bespottelijk is in de menschenmaatschappij, wèl doorflitst van bijtende satire op al wat dierlijk is in den mensch, overal waar daartoe aanleiding is; doch vrij van alle bewuste en opzettelijke, rechtstreeksche of zijdelingsche, algemeene of bijzondere, sociaal-politieke of andere bedoeling of strekking of vijandschap tegen eenigen stand of | |
[pagina 350]
| |
‘staat’ in de maatschappij. Om die positieve en deze negatieve hoedanigheden is Reinaert ons lief, als zoodanig is hem eene eeuwige jeugd gewaarborgdGa naar voetnoot(1).
Oestgeest, Maart 1926. J.W. Muller. | |
[pagina 351]
| |
Naschrift.Blz. 309, 330. Dat de Mnd. Reinke de Vos eeuwenlang den roem verduisterd heeft van den Mnl. Reinaert is volkomen begrijpelijk. Deze was in zijn oorspronkelijken vorm verouderd, door de Renaissance versmaad, alleen in saamgeschrompelden vorm, als volksboek, nog bekend; gene was - zooals Voretzsch te recht opmerktGa naar voetnoot(1) - de vervorming der oude dierensproken tot een satirisch leerdicht, welks psychologisch onderwerp eigenlijk niet meer de dieren, maar de menschen waren, zoodat Luther den Reinke prees als eene ‘lebendige Kontrafaktur des Hoflebens’ (verg. den lateren titel van Schopper's Latijnsche vertaling: ‘Speculum vitae aulicae’): een leerdicht, dat geheel met de geestelijke richting der 16de eeuw strookte, en dus algemeen in den smaak viel en in andere talen werd overgebracht. Dat Reinke rechtstreeks veel grooteren invloed heeft gehad dan Reinaert dient dan ook natuurlijk volmondig erkend. Doch dit verontschuldigt niet de miskenning, ook heden nog hier en daar waarneembaar, der hoogere literaire beteekenis en verdienste van het sedert teruggevonden Mnl. origineel boven de meest woordelijk getrouwe, zelden verbeterde, vaak verdroogde en verdorde Mnd. vertaling. - Even onbillijk schijnt anderzijds Bédier's verheffing van den Mhd. Reinhart Fuchs als de merkwaardigste bewerking van den Ofr. Renart, en Faral's veronachtzaming van onzen ReinaertGa naar voetnoot(2); wiens eere ons Nederlanders ter harte gaat! Blz. 319. In het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen zag ik op eene ‘Taxatie oft Priise van de ghemeyne schoolboecken enz.’ (ao 1642) onder de boeken van ‘9 en 10 bladen (vellen druks) ook: ‘Reynken de Vos vier stuyvers’ (d.w.z.: voor niet hoogeren prijs te verkoopen). - Hoe geliefd de oude volksboeken in de noordelijke Nederlanden gedurende de 17de eeuw met name bij de Katholieken waren, die er, heel of half bewust, nog den ouden, traditioneelen (middeleeuwschen) geest in speurden, en ze dus als leer- en leesboeken voor hunne kinderen verkozen boven die op de gewone scholen der Protestantsche Republiek in gebruik, blijkt wel heel eigenaardig uit eene verklaring van den (Gereformeerden) schoolmeester van Nootdorp, bij Delft (ao 1655), dat zijne school ook wordt bezocht door verschillende Roomsche kinderen, die zelf boeken medebrengen, waaruit zij geleerd willen worden, zooals ‘van Reyntie | |
[pagina 352]
| |
de Vos, vanden destructie van Troyen, ende diergelijcke fabulen meer’ (Ned. Arch. v. Kerkgeschied., N. Ser. XVIII 212; mij, evenals enkele andere plaatsen, vriendelijk aangewezen door den heer P.J.J. Diermanse). Blz. 320. Zie nog een dergelijke vermelding bij I. Vos, Iemant en Niemant (ao 1645) 58 (V 17), naast ‘Ulespiegels’ en ‘Amandisjes’. - Doch Tuinman, Spreekw. (ao 1727) II 77, met minachting gewagende van ‘de vier Heemskinderen..., Amadis van Gaulen, Valentijn en Oursson, Floris 'en Blanchefleur, Fortunatus beurs en wenschhoedeken, en een geheele drekwagen vol van zodaanige juweelen’, telt ‘onder deze grollige herssenspinsels... niet het boekje van Reintje de Vos..., want dat behelst onder die schors goede staatkundige leeringen’. Blz. 321. Zie voor de staatkundige hekeling in de 16de eeuw b.v. Fredericq, Het Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche Pamfletten 69-70: de fabel van den leeuw, het hert en den vos, op de Nederlanden toegepast (ao 1576). En voorts Potvin, Le Roman du Renard, p. 17-8, waar Engelsche en Fransche pamfletten uit de 16de-18de eeuw vermeld worden. Blz. 323. In Gallitalo's vertaling van Rabelais (1682) I 77 komt onder de ‘spulletjes’, die Gargantua speelde, ook een voor ‘Van Reintje de Vos’ (no 39, niet aldus in 't Fransch; wel no 88: ‘à escorcher le renard’ = ‘van 't vosje villen’). Blz. 325. Verg. nog Jan Zoet's Drolligen Afval voor Malle Oene en zijn vader Reintje de Vos (in diens Digtkust. Werkken. Amst. 1675, blz. 166-7): een vuilaardig schimpdicht op (den naam van) Jan Vos (zie Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 IV 228). |
|