Wat er ook van zij, door de vriendschap kwamen verscheidene gedichten van Jan van Beers in het bezit van de familie De Ridder en later van de familie Kreps.
Het gedicht Op de Schelde draagt het jaartal 1842. Het werd dus geschreven onmiddellijk na de studiejaren in het Klein Seminarie, toen Van Beers leeraar was op het Pitzemburgcollege te Mechelen.
Het draagt dan ook het kenmerk van de overige sentimenteele droom- en dweeppoëzie, die Van Beers in die jaren schreef.
Het beeld van de Schelde zelf wordt te nauwernood in het gedicht opgewekt. Geen schildering van den breeden stroom in het vlakke land onder de wolkenwenteling met haar zilveren schijnsels; geen enkele trek, die zou aantoonen, dat Van Beers met meer of minder opmerkingsgave de Schelde zag zooals ze is - niets dan eenige banale bijzonderheden, het kabbelend golfgewemel, de meeuwenvlucht, het oeverriet, en dergelijke alledaagschheden meer, die op om het even welken stroom toepasselijk zijn. Daarentegen, naar romantischen trant, subjectieve stemmingen van angst, weemoed en vreugde, die Van Beers meer in de natuur legde dan hij ze er uit ontving.
De dichter voelt zich zalig, nu hij weer eens mag dobberen op zijn geliefden stroom. Hij begroet het ‘labbrend’ windje, dat zijn ‘zeiltje’ doet zwellen, en de golfjes, die hem wiegen zoo zacht als een moeder het haar kindje doet. En daar ziet hij zijn ‘lieve droomen’ als ‘sylphen’ op hun ‘gazen wiekjes’ om hem zweven, en hij hoort hun paradijsachtige zangen, begeleid met ‘reine harpaccoorden’ -
Waarom mint hij zijn Schelde zoo zeer? Hij neemt zijn cither en zingt het ons.
Op den Scheldeoever stond zijn wieg - hier bedoelt hij het ‘Zand’, de typische oud-Antwerpsche buurt bij den stroom, waar zich het huis van zijn ouders verhief - en toen zijn moeder vruchteloos zijn schreien zocht te sussen, vermocht de Schelde dat wèl, met haar ‘woest gebulder’ en haar ‘golven hooggezwollen, die op den oever kwamen rollen’.
Later toen hem als jonge man, een onbestemde romantische gemoedsonrust, de kwaal van den tijd, kwelde, toen, zooals hij zelf zegt ‘iets geheims (in hem) begon te woelen, als een brand die niets mogt koelen, als een onbekende smart’, was het de Schelde alleen, die hem weer stillen kon en troosten.
Als die onvrede hem te pakken had, stak hij met zijn boot van wal, liefst toen de wateren fel bewogen waren. Hij