Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Een Vlaming uit den Middelstand
| |
[pagina 229]
| |
in onze familie zegt, dat een Walgrave uit de omstreken van Amsterdam in die tijden naar Vlaanderen vluchtte om zijn Roomsch geloof, en kwam boeren in den omtrek van Deynze, te Bachte. Naderbij is er bepaalder bericht, uit het begin der 18e eeuw reeds, en onder de Fransche Revolutie hebben wij te Vynckt, op 't scheiden der twee Vlaanderen, Jan Emmanuël Walgrave, huisschilder en blikslager, met zijne vrouw Barbara Simoens, die een bisschop van Yper onder haar voorgeslacht telt. Die menschen versteken de priesters en kloosterlingen onder 't Schrikbewind, zorgen voor doopen van de kinderen en laten de Mis doen, 's nachts, in hun huis. Mijn grootvader, Juliaan Walgrave, was hun zoon. Ik heb hem nog wel gekend. Een klein, rap oud ventje; hij stierf in 1892, 91 jaar oud; en hij was nog een jaar te voren alleen uit Vlaanderen naar Duffel gekomen om ons te bezoeken. Ik zie nog zijn verstandig hoofd, nog vol haar, dat niet eens wit was, en hoor hem nog verhalen. Hij ook was lange jaren schilder en beoefenaar van allerlei kleuterwerk, maar tevens opzichter der goederen van de graven van PouckeGa naar voetnoot(1). In een huis dat een dezer graven in 't park had laten bouwen - ‘'t klein kasteelke’ zeiden de menschen - woonde Juliaan, en is mijn vader geboren. Hij kon van alles, die Juliaan. Zijne schilderkunst ging veel verder dan die van een dorpsverver, hij kon ongemeen knap bloemen, vruchten en decoratieve landschapjes uitvoeren. Wij bewaren in de familie nog zijn eigen portret, voor een spiegel door hem gemaakt, in zijne jeugd. Over de gelijkenis kan men, gezien den leeftijd, maar slecht oordeelen, maar vakveerdig is 't bovenmate. Verder was hij bedreven in allerlei ornamentwerk: lijsten maken in stuc en mastiek, vergulden en polijsten. Van de schelpkens die wij aan de zee opraapten, maakte hij kruisen en kaders; en toen hij al in de tachtig was, kreeg ik van hem nog een blikken kelk om pastoortje te spelen; hij had hem zelf nog gemaakt. Een lezer was hij ook, hij kocht allerlei nieuwe en oude boeken, veel reis- en landbeschrijvingen, en was inteekenaar op die oude, eerste illustratiebladen: ‘Nederduytsch Magazijn’ en andere. De verzameling oude prenten die hij bezat, moet merkweerdig geweest zijn; na twee geslachten van speelgasten blijven er nog verscheidene gespaard. Zijne vrouw Coleta De Stoop was een muldersdochter van Vynckt. Wij boffen, op onze dagen, met onze verlichting en ons onderwijs. 't Is wat! Als onze jongens en meisjes tot hun 14 jaar | |
[pagina 230]
| |
naar schole geloopen hebben, achter hun zooveelste zoogezegd ‘studiejaar’ kunnen zij meestal slecht schrijven, geenszins vlot lezen noch cijferen, en geestesversiering hebben zij niet. In dat huishouden De Stoop lag een schat van dichterlijke overlevering. Van zijn moeder Coleta zegt mijn vader ‘dat zij een moedige en geestige vrouw was, die veel wist’ en, dat hij haar tot het laatste van haar leven toe liedjes, en rijmen en verhalen heeft weten afgeven, die hij nog niet gehoord had. Zij had een oudere zuster, Seraphina, die op de familiegelegenheden rijmdichten en zelfs jaarschriften maakte. Alzoo op 't huwelijk van mijn grootouders, in 1827, wenscht zij aan hare zuster: ...‘mogtet gij...
Aen uwen echtgenoot believen meer en meer...
Met behoorlijk eerbied tot zijnen dienst te staen.
Dat hij op zijne beurt ook u na pligt bemind
De kunst en nijverheyd aen 't goed beleyd vervoegt
Opdat gij zoo 't bestaen in uw huyshouden vind
En met malkanderen mogt leven vergenoegt...’
En 't stuk eindigt aldus: Toegedicht aen Coleta De Stoop tot Ruysselede, ten jare: Een ander dichter of dichteresse van de familie schreef een dergelijk stuk voor den doop van Juliaan's achtste kind: in december ten jaere Het begint aldus: ‘Geluk, Walgrave en vrouwe
Nu dat uyt uwe Trouwe
eenen zoon is geboren.
Voor dogters zeven keeren
mogten wij u vereeren,
Maer nu is onze vreugd voor eenen zoon verkoren...’
Aan de meisjes wordt er gezeid: ‘Gij Marie en Vierginia
En Philippine en Julia
en Mathilde en Louiezeken
weest nu vroylijk en braeve,
wiegt den kleynen Walgrave,
En als hij krijscht geeft hem een lokediezeken.’
| |
[pagina 231]
| |
En 't sluit, met een ‘anagram’ op de Meter: ISABEL, edele burggravin,
Stapte bij het kind de kerk in.
Aen haer mag mijne groetenis komen.
Behaegde 't haer 't Geloof te zeggen,
En haer hand op het kind te leggen,
Leve de burggravin als meter aengenomen!
Verre van mij, Hooggeleerde Heeren, die verzen als kunst te willen doen doorgaan, maar ziet gij wel, zij toonen, in die burgerfamiliën van over honderd jaar een geestigheid, een spel en werk met den geest, een ‘curiositeit’ van den geest, die nu bijna overal dood is, of vervallen. Geleerdheid is nog iets anders dan de naäperij van hoogeschoolsche wetenschap, die nu de lagere school verlamt (en de lagere school alleen niet). Zij moet een genot zijn van hetgene men geleerd heeft, passend op het leven. Tot dààr. Mijn vader nu was de negende van dat gezegend huisgezin, - gezegend, want achter hem zijn er nog vijf geweest! - Maria, Aloisius, Constantinus Walgrave werd geboren te Poucke den 24 September 1844. Zijn geboortehuis, in dat prachtig park, die boomendreven, die vijvers, beelden en vazen; dat oud zeventiende-eeuwsch kasteel, het liefelijk dorpken, vlak voor 't groote parkhek, met zijn groenen driesch, beplant met boomen, omgeven met kleine en grootere huizen, al dooreen, in vriendelijk gemengel, dat alles heeft zijn leven lang mijn vader's hert bekoord. Hij sprak ervan met liefde, hij teekende 't in plan en doorzicht, verscheiden malen, en in zijne verhalen is het dààr dat de menschen leven; Poucke noemt hij Perelghem, en 't nabijliggende Ruysselede, waar zijn vader eerst woonde en hij bloedverwanten had, wordt daar ook herdoopt tot: Raadselinghe. Hoe kon het anders of de zoon van die ouders, in zulke omgeving opgroeiend, moest iemand zijn met lust naar kunst en kundigheid, een zegger en een rijmer? Hij ging naar school op zijn dorp, onder meer bij zijn toekomenden schoonbroeder, meester Steyaert, die geern bezig was met zang en gedicht. Deze leerde hem De Bo en Gezelle kennen. Ik bewaar nog een afschrift, van zijn hand, van De Bo's schoon gedicht ‘Mijn Vaderland’, op de wijze van: ‘Ma Normandie, een Fransch lied toen wel bekend: Men mag den blauwen hemel roemen
Waeronder 't schoon Itaalje juicht
Zijn rijken krans van lentebloemen
Zijn boom die van oranjen buigt..
| |
[pagina 232]
| |
dat hij voor zijnen leerling Aloïs afschreef, en een exemplaar, met zijnen naam erop, van Gezelle's ‘Kindeke van de Dood’ dat hij hem gaf. Van October 1859 tot Oogst 1861 was de jongen ter kostschool te Gijseghem. Hij heeft er goede plaatsen, vooral in Geschiedenis, Aardrijkskunde, Rekenen en Fransch; ook in ‘Art épistolaire’ is hij altijd de eerste, en dat verwondert mij niet, in brieven schrijven is hij altijd een baas geweest. Zijn bulletin's zeggen geregeld: ‘Sa conduite et son application sont très bonnes.’ Reeds van toen af, als 't Moeders feestdag is, of Vader's, of Nieuwjaar, schrijft hij brieven op rijm, met een jaarschrift voorop in schoone zwarte en roode letters, als: Liefste Moeder, Coleta helpe U lang leven, en met roerende woorden van eerbied en dankbaarheid. Daarna wil hij schilder worden, en in 1862 en 1863 is hij in de leer bij de gebroeders Eugeen en Evarist van Maldeghem, twee kunstenaars van naam, te Elsene bij Brussel. Hij moest er niet veel anders doen dan kleuren maken en doeken bereiden, en ook een zieke, half waanzinnige zuster gezelschap houden. Ook blijft hij er niet lang. Toch heeft hij op zijn eentje veel geteekend; veel ‘zien’ schilderen; veel oogst opgedaan van printen en modellen. Vader Juliaan was er juist niet voor, dat zijn zoon ‘artistschilder’ werd; de man had nog kosten genoeg te dragen: Moeder Coleta werd sukkelachtig en kreeg een verlamdheid die vele jaren zou aanslepen en uitgaven medebrengen. Zoo kwam de goede zoon dan op stiel om een kunstambacht te leeren, te weten bij Meester Adriaan Bressers, den gothiek-decoratieschilder van kerken en beelden te Gent. Gedurende de vier jaren die hij daar overbracht, moest hij veel reizen, om kerken en kapellen te helpen versieren. Te Waarloos, bij Mechelen, was hij langen tijd, de heele kerk moest er rijk geschilderd worden. In zijne vrije uren en dagen liep hij de streek af waar hij later lange jaren zou wonen; bezocht Antwerpen, Mechelen en Lier met haar kerken en gebouwen, las en schreef veel. Geheel zijn leven lang is hij een opschrijver, een aanteekenaar geweest; allerlei schrijfboeken en boekjes krabbelde hij vol wetensweerdigheden voor zijn vak of zijn kunstgevoel; of hij dichtte. Een schrijfboek was van toen af betiteld ˙ Pogingen in de Dichtkunst. Waarloos krijgt, bij 't afscheid, een zijner oudste gedichtjes; het eindigt aldus: ..‘'k Heb op uw grondje
Zoo menig stondje
Geluk genoten,
Mij niet verdroten,
In vreê geleefd.
| |
[pagina 233]
| |
Daarom, o Waerloos,
Ik min u altoos
Als 't weldoend maantje
Dat eens mijn baanttje
Verhelderd heeft. (1864)
Wij vinden hem in 1865 en 1866 te St. Michiels bij Brugge, en te Vijve-Kapelle, ook in die streek. Hij schrijft in een aanteekenboekske: ‘De edele Jonkvrouw Elisa Verhulst en Mr E. Van Heule met zijne vrouw, geboren VerhulstGa naar voetnoot(1) deden tusschen Ste Kruis en Moerkerke, op de wijk genaemd Vyve-Kapelle eene kostelijke kerk, pastorij en twee kloosters bouwen. 't Is daer dat Florimond met mij in 1865 naertoe ging om er de houten gewelven der kerk te schilderen’... Terwijl hij daar werkzaam was, zes maanden lang, ging hij 's Zondags veel naar Brugge, de stad en de kerken afkijken, en daar maakte hij kennis met Gezelle, toen onderpastor op Ste Walburge. Hij liet hem zijn verzen en proza lezen; Gezelle verbeterde met eigen hand, en, van 't eerste jaar af van Rond den Heerd was de jonge schilder en schrijver inteekenaar, ijveraar en medeschrijver van het blad. 't Eerste dat wij er van hem lezen is ‘Maartsche buien’ gedicht te Vijve-Kapelle op Assche-Woensdag 1866: ‘Maar hoort toch eens wat weêre buiten!
Hoe d'hagelsteenen op de ruiten
Al klettrend slaan met scherp geluid
Den grauwen, duistren hemel uit!...’
Maar, laat ze doen, al dat geweld vervliegt, en insgelijks 't menschengeweld: ‘Zoo ook eens zal hij al vervliegen
De wind en 't onbeschaamde liegen
Der onweermakers in ons land,
Die Godsdienst, Moedertaal aan kant
In 't donkerst hoekske willen stellen
Of heel en gansch terneder vellen.
Wij zijn van hen zoo min verveerd
Als van een bijze, rond den heerd.’
Nog uit Vijve-Kapelle zendt hij het lied, dat lang gezongen geweest is door de Vlaamschgezinden en later in den bundel: ‘Vijftig Vlaamsche liederen’ heeft gestaan: | |
[pagina 234]
| |
Zoon ben ik van een Vlaamschen vader,
Kind van een echte Vlaamsche vrouw,
Vlaamsch bloed doorstroomt mij elken ader,
Ik blijf mijn lieve Vlaamsch getrouw!
En zoo gaat zijne medewerking in Rond den Heerd mede; uit al de plaatsen waar hij bezig is schrijft hij, zoodat Gezelle hem noemt: ‘mijn geachte vriend en ijverachtige medehelper’; en, in de laatste der 25 jaren van het blad vindt men hem nog altijd; Duclos schrijft er van hem dat hij is: de getrouwste van al de medeschrijvers.’ Ook elders wordt hij reeds aanveerd en gedrukt. Te Eecloo had hij een vriend in August Van Acker, opsteller van het weekblad dier stad: De Eecloonaar, later de Gazette van Eecloo. Van 1866 af verschijnt daar van hem een Kerstlied, en in 1867 twee verhalen als mengelwerk: Jantje van Poucke en Rosa. Het eerste dier twee is eene legende uit de geschiedenis der heeren van Poucke, en 't vangt aan met eene herinnering: ‘Wie over weinige jaren het geluk of de eer genoot de portretzaal van Poucke's rijk kasteel binnen te reden, hadde, 't kon haast niet missen, seffens twee portretten in 't oog, die van wederkanten als schildwachten nevens een dubbele deur hingen... daar stonden twee ridders, van kop tot teen uitgeschilderd, den degen aan de zijde en de sporen aan de laarzen. Wat aardig scheen was, dat het eene portret een wapenschild droeg, zilveren veld met keelrooden toren, terwijl het andere niet het minste spoor van wapenschild liet zien... Wat voor bijzondere helden die twee toch mochten geweest hebben, dat was op Poucke's kasteel eene gebruikelijke vraag geworden, en het gebruikelijke antwoord was: 't Is Jantje van Poucke.’ - Ja, maar, daarmeê had een vreemdeling zooveel appels als peren, of wist hij zooveel als zeven, 'lijk gij liefst hebt: 't Is Jantje van Poucke! en er zijn er twee! 't Welk is dan Jantje? Wat was dat voor een Jantje? En wie was die andere?’ Ja, ziet, dat is het nu eigenlijk wat ik u vertellen wil.’... Een schoon begin! Hij wilde schrijven en dichten; hij verlangde er naar, uit te drukken wat hij zag en hoorde! Het was een drift in hem. Reeds uit 1865 zijn die Meigedachten in ‘Rond den Heerd’ eerst later gedrukt. Zij toonen in den jongen man een verrukking, een bedwelming bij 't zien der lenteschoonheid, en een teedere godsvrucht tot de Meimaagd, Maria. 't Moet omstreeks dien tijd geweest zijn dat het gebeurde, een Meidag toen hij naar huis was gegaan bij zijne ouders. Hij schreef het nadien als opdracht aan Maria van zijn eersten dichtbundel: ‘Een opkomende, gezonde jongeling was ik toen, vol levenslust en blijde hoop in de toekomst; beminnaar en beoefenaar van de | |
[pagina 235]
| |
schoone kunsten, maakte ik de verhevenste en grootste ontwerpen: ja, met de gratie Gods ging ik iets worden!... Dien dag was ik bijzonder verrukt en opgewekt: 's morgens was ik zoo gelukkig geweest ter tafel te zitten van Uw eigen Zoon... binst dien dag had ik mijne ouders gezien met velen die mij lief hadden... en allen hadden voor mij zoo vriendelijk geweest! Vol iever en blijdschap keerde ik terug waar plicht en genegenheid mij riepen, en met de eigen jeugdige inbeelding was ik alleen welhaast in 't vrije en opene veld... en 't was Mei geworden, zonder dat ik schier wist dat de Lente daar was... Vol was mijn herte en tranen welden in mijne oogen in die ontroerende eenzaamheid... O dichters, dichters met uw betooverende woorden en vloeiende verzen! Zou ik dan nimmer uwe taal leeren en die kunnen gebruiken om goed te doen en om U o Maria, koningin van al wat lief en schoon is te bezingen?... Zoo dacht ik en zoo begeerde ik dan, dien gelukkigen stond, en ik bad: maak, maak gij mij eens dichter, reine Maget onbevlekt, en 'k beloof het U, het eerste werkje dat ooit van mij het licht ziet, zal ter uwer eere zijn en U opgedragen.’ Waarheen mocht hij toen terug keeren? 't En staat er niet bij, maar ik denk bijna dat het eenig verband heeft met deze aanteekening in zijn werkboekje: ‘Den 7 January 1867 gingen P.L. en ik naer Aelst werken in de kapel op den buiten van M. Leirens. Deze kapel, aen het Lijden Christi toegewijd is heel kostelijk en lief gedaan... Het duurde omtrent acht maenden eer wij daer gedaen kreegen.’ Was 't daarheen dat plicht en genegenheid hem wederriepen? Zeker is het, dat hij er dien tijd veel vrienden maakte en, buiten zijn kunstwerk, nog veel schreef en dichtte. Maar vooral, hij vond er zijne vrouw, Maria Billiet, ook een muldersdochter, van buiten de Brugsche poort te Gent. Haar beide ouders waren van de cholera gestorven in de slechte jaren, en vijf van de zes dochters waren verplicht geweest te gaan dienen; zoo ontmoette Vader zijn wederpaar op 't hof van Senator Leirens. Van mijne Moeder zeg ik, wat ieder weet die haar gekend heeft, en zijn er onder hen die dit lezen, ze zullen genoeglijk ja knikken. Zij was een uitgelezene huisvrouw en moeder. Het was een lust, haar huis te zien, haar net, zindelijk huis waar 't koper en tin blonken; het was een lust haar minzaam wezen ga te slaan, haar zang te hooren; want zij zong onder alle werk; hare vertellingen!... De nichten en kozijns, de gebuurtekinders, de studenten onze makkers, zij zagen haar geern en vulden heur huis met jong leven; zij kon de kinders geheele avonden bezig houden, en de jongheden laten leute maken. Zij was Moeder Walgrave, vol blijde deugd en vrome vreugd. En haar man was haar god. Zij begreep hem, zij bewonderde hem; wat hij schilderde, dat bekeek zij preusch, wat hij schreef of dichtte, dat las ze en dat zong ze, en dat was voor heur | |
[pagina 236]
| |
't schoonste van de wereld. Zij kon hem zoetjes plagen, met zijn geschrijf en gewrijf. Ja, ze sloeg het zelfs in verzen: ‘En mijne vent dat is ne man
Die het heel goed kent om te dichten,
Zeg mij wie dat het beter kan
Om domme menschen te verlichten!
Ja hij heeft menig vers en dicht
In zijne boeken opgeschreven
Die van ze' leven zien het licht
Of nimmer worden uitgegeven!...’
Wondere vrouw! Geen ander onderwijs had ze gekregen dan dat van een vrije dagschool te Gent, en ze las met belangstelling, niet alleen verhaal of nieuwsblad, maar hooger letterwerk, gedicht of opstel, ja 'k weet het nog wel, toen Dante's Divina Commedia in ‘Rond den Heerd’ verscheen, zij volgde 't en vond er genoegen in. Vader en Moeder huwden te Aalst, den 20 Mei 1868, en zij gingen wonen te Gent, waar Vader als meester decoratieschilder eigen zaak begon. Hij werkte vlijtig en zorgvuldig, hield zijn boeken voorbeeldig, was in de werkuren altijd te been. Maar 's avonds, als de anderen rustten, dan was hij boven, op zijn studeerkamertje, en dan las hij of schreef. Hij las over zijn vak; al de groote werken over stijlen en ornamentatie studeerde hij dóór, overal waar hij kon, copieerde hij modellen van alle slag en trant, hield er verzameling van en classeerde ze met zorg; want hij was zijn kunstambacht in de ziel verkleefd, en zou voor niets ter wereld zijn werk verwaarloosd hebben; integendeel: bijleeren, altijd beter weten en doen. Wel was hij vooral door zijn opleiding en tijdsomstandigheden, de middeleeuwsche kunst toegedaan, maar hij kende de andere kunstvormen al zoo goed, en bestreed immer de dwaasheid, kerken in klassieken stijl gebouwd, te versieren volgens gothieke kleur- en vormwijzen. In het Belfort schreef hij daarover, en over kerkschildering in andere opzichten, een lange studie (1893). In de jaren '70 was echter de neo-gothiek nog in vollen zwang. Vaders christen gemoed gaf hem het denkbeeld in, de spreuk: Geloofd zij Jesus Christus, kunstvol gedrukt en versierd, te verspreiden. Eerst teekende hij daarvoor acht modellen van ‘beeldekens’ of sanctjes, en, iets later, verschillende Nieuwjaar- en Feestbrieven, in den trant der versierde handschriften van de middeleeuwen. Hij reisde zelfs een tijd het land rond, om die nieuwigheid zelf aan te bieden in winkels en gestichten. Het boekje waarin hij die uitstappen opschreef | |
[pagina 237]
| |
met de voornaamste merkweerdigheden die hij tegenkwam, is nog in mijn bezit. De vakwoorden van zijn ambacht teekende hij ook zorgvuldig aan; een lijst die hij opstelde werd naar de Vlaamsche Academie gezonden.Ga naar voetnoot(1) Verder was Vader, altijd gereed tot samenwerken met de anderen van zijnen stand en stiel, tot verdediging der gemeenschappelijke belangen, tot onderlinge beleering en ontwikkeling. Hij was de eerste secretaris der Handel-, Nijverheid- en Kunstgilde in 1880 gesticht in den schoot van het St Josephgenootschap, te Gent, en ik vind spoor van minstens 14 voordrachten die hij aldaar hield over allerlei onderwerpen die zijn vak of de Vlaamsche beweging aangaan. De samenwerking was altijd zijn droom. Nog op 't einde der jaren '90 schreef hij een antwoord tot oplossing van een prijsvraag door het Davidsfonds uitgeschreven over de maatschappelijke toestanden. Het geschrift schetst de inrichting van samenwerkende vakvereenigingen, steunkassen, leeningsbanken enz... voor den middelstand. De toestand der kleine werkbazen of ‘meesters’ van ambachten was in die jaren '70 en '80 in volle crisis. Mijn vader ondervond het aan den lijve: die vlijtige, zuinige man heeft geheel zijn leven moeten sukkelen om eer te doen aan zijne zaken. In zijn roman Gebroeders kan men zijn eigen beeld lezen onder de trekken van Karel Verburger, den bouwmeester en beeldhouwer te Raadselinge, met zijn lieve vrouw Roza, en zijn aangenamen huiskring, waar echter immer, als een spook, de vrees oprijst: hoe aan 't geld geraakt om aan de verplichtingen te voldoen? Wel kwam er altijd uit eene of andere richting hulp van werk en steun, maar zulk leven van spanning en angst kan niet dan vermoeiend en ontmoedigend werken op den mensch, hoe veerkrachtig en vol goede plannen hij ook weze.
‘Ja’, zegt hij ten slotte, na de schildering van Karel Verburger's toestand ‘daar hebt gij nu naar het leven en in volle waarheid een van die benijde menschen afgebeeld. Zij worden benijd, te kort gedaan, gehoond en vervolgd door vele rijken en bemiddelden, die noch hunne deugd, noch hun genie, noch hun goed oordeel bezitten; zij worden benijd, bedrogen en bestolen door velen hunner gelijken, door minderen, door sommigen hunner eigen werklieden zelfs; waarom? Wel, omdat zij zedelijk en stoffelijk hooger staan, of schijnen te staan; omdat zij meesters heeten! Hoe goed en rechtveerdig een meester... ook zij, hij is toch immers een meester, 't is te zeggen een dwingeland, een uitbuiter zijner onderhoorigen... die zich zelf en zijne kinde- | |
[pagina 238]
| |
ren groot houdt met het werk van anderen! Immers, de socialisten hebben 't gezegd! O, zaten die felle mannen eens in de schoenen van vele dier benijde bazen!’
Dat was mijn Vaders innig gepijnigd en gekwetst gevoel van middelstander, tusschen hooger- en minderen stand geduwd en gestooten. Hij vooral: Hij was veel geleerder en fijner dan menige doctoor, notaris of zelfs, gewijde wetenschap daargelaten, dan menig priester, en daar hij geern over kunst en kundigheid sprak, zocht hij soms hun gezelschap, en werd er buitengekeken ‘omdat hij maar een... werkman’ was, maar eigenlijk omdat zij zijn hooger wezen niet lijden konden: uit nijd of zelfverwijt. En bij die van zijnen stand, kleine burgers van alle stielen, bij zijn eigen werkgasten, werd hij ook benijd, omdat hij een Mijnheer was! Ik hoor het sommigen nog zeggen. Maar als die ‘Mijnheer’ met zijn ‘Madam’ en zijne kinders 's Zondags uit wandelen ging, en na lang gaan en dorst lijden eindelijk in een landsche herberg dierf binnengaan om een glazeke koel bier, hoe menigmaal heeft hij daar zijn eigen werklieden gevonden, ook getrouwde lieden, die dronken waren en voortdronken, snoepten of speelden voor groot geld! Dat zijn dingen die een zoon onthoudt, al is dat alles nu zoo lang geleden! Met dat alles, spijts dat alles, was Vader toch benijdbaar: hij was een bewuste christen, die wist waarom; een man van hoog geloof, en die zijn best deed om zijn geloof te beleven, dóór de moeilijkheden van den levensstrijd. Hij was een bewuste kunstenaar in zijn vak, en kunstgenieter daarin en daarbuiten, hij was bewust Vlaming en beoefenaar van zijne taal, in waarheid en schoonheid, zoo goed hij kon. Hoevele zijn er alzoo, onder de kleine burgerij, onder de werklieden of ambachtslieden, ja onder hooger werkgevers, onder de vrije beroepen zelfs? En bewust zieleleven toch is geluk op aarde, zelfs in kwellingen en tegenspoed is 't de troost, en laat het leed vergeten. Ik zie nog voor mijne oogen dat huiselijk leven, bij ons! Vader leerde ons, in dagelijksch gesprek, bij de eenvoudigste dingen, veel meer dan we ooit in de scholen vernamen. Het verwondert mij nu nog dikwijls, te hooren spreken als van iets nieuws of iets buitengewoons, over zaken waar wij als kind meê speelden. Dagelijks ontmoet ik nu nog in mijn lezingen begrippen en voorwerpen en feiten, die ik uitsluitend thuis gezien en gehoord heb; woorden nog veel meer, woorden die nu in woordenboeken staan, als 't lukt, maar die lagen op de lippen, in 't lied, in 't gesprek van vader, en van moeder ook... Waar ze 't allebei mogen gehaald hebben, ik weet het niet, maar hun woordenschat was ongemeen rijk. Vader deed ons daarbij lezen, leidde onze lezingen. Ge moet niet denken dat wij als jongens | |
[pagina 239]
| |
naar beliefte, b.v. Conscience mochten lezen! Geen sprake van! Ja wel: Hoe men schilder wordt, en Het geluk van rijk te zijn; wat later De Leeuw van Vlaanderen en zoo voort; sommige werden heelemaal afgeraden of zóó pittig belachelijk gemaakt, dat wij ze niet wilden lezen, of later lazen uit vermaak met Vaders rake opmerkingen. Vader deed ons teekenen, letters zetten, muzieknoten kennen; hij vertelde uit allerlei geschiedenis, van de Grieken en Romeinen tot heden toe; uit de schrijvers die hij gelezen had: van Robinson Crusoë, van Gulliver; van Don Quichote etc. en dan die platen! Die honderden oude platen die in zijn kartonnen staken. Als dat uitkwam, en hij begon daaraan uit te leggen, dan was 't zonder einde. Ik heb zoo een zekere zekerheid, dat wij daar meer leerden dan in de rijkste cinema. In alles komt het er maar op aan, hoe het gedaan wordt. Wij hadden een kijkkast met zichten uit Vlaanderen en buitenland, Zwitserland vooral; wij hadden prentenboeken, met dieren, met vogels, met vertellingen, met landschappen. Wij hadden de huiselijke feesten; Kerst-, Nieuwjaardag, Vaders en Moeders besteek, en ‘dat ging bij ons nooit lijk op een ander’. Vader gaf daar een anderen draai aan, een toon of beteekenis die 't onvergetelijk maakten, al ware 't een koddige plechtigheid, met veel vertoon van zang en directie, van opzeggen, of voorlezen die moeder en ons deden tranen lachen. Met volle recht zong hij dan ook zijn lied: ‘Wat ik min’. En na 't eerste voorwerp zijner liefde: Het geboortedorp en 't vaderhuis, komen zijn huis en gezin: Doch 'k min een plekje nog op aard
Een dierbaar hoekje grond
Mijn eigen thuis, mijn eigen haard
Waar liefde mij eens bond,
Waar huist mijn trouwe hertsvriendin,
Ik koning ben van heel 't gezin,
Waar groeit mijn hoop en troost...Ga naar voetnoot(1)
Maar ziet ge wel, ik moet daarvan zwijgen, want ‘ex abandantia cordis’... Tusschen zijn werken en slaven, naast zijn vakstudie- en strijd was Vader taal- en letteroefenaar. Hij las geern oude boeken - van zijn vader nog, en uit Poucke's kasteel - hoorde 't volk uit en zond zijne vondsten op naar Rond den Heerd. Hij dichtte. Slechts één bundeltje poësie is van hem gedrukt: ‘Een Steentje, den heropbouwers en beminnaars der vlaam- | |
[pagina 240]
| |
sche letterkunde eerbiediglijk aangeboden door Aloys Walgrave. Gent. Stepman 1881.’ Naast Godsdienstige gedichten, vooral over het Kerstfeest en de Moeder Gods, bevat het vaderlandsche verzen, en verscheidenheden; slechts vier gelegenheidsgedichten. Ik zal dat boekje niet tot hooge kunst verheffen, en ben zelfs niet blind voor zijn zwakheden. Toch staan eenige dier verzen boven het peil van wat er toen als poësie verscheen, Gezelle en Rodenbach daargelaten. Zóó de frissche navolging van ‘'t Soudaans dochterken’ in de Historie van den Schoonen Prince die Maria zocht en vond; zóó het reeds vermelde ‘Zoon ben ik van een vlaamschen vader’; zóó zijn volkslied: 'k Ben Rentenier; ook hier en daar een trek uit de Meiliederen en Kerstgezangen. Maar Vader zou, met gelegenheid en tijd, vooral een hekeldichter geweest zijn. Men ziet dat hier in het boekje, men ziet het in de vele onuitgegeven verzen ook. Dat blijkt uit zijn stukken: Omgekeerd en Vrij! tegen de 19e eeuwsche vrijdenkerij; dat spreekt ook uit zijn goed gedraaid verzeken: Een snuifje
Wat repte zij dapper heur bastaardtong
Wat draaide zij 't kopke flink,
Wat maakte zij menigen krommen sprong
Het vlaamsche, verfranschte ding!
Zij had immers even Parijs gezien,
Haar hoofd was ervan op hol:
‘Oh qu'il fait charmant bij verlichte liên
Au courant des modes, en vol
De prévenance et de respect, vooral
Voor 't liefelijk schoon geslacht!
Maar ach, que c'est triste ici! Overal
Ces lourdes manières!’ - Zij dacht:
Voorzeker hier kent mij toch niemand, en
Vrij mag ik blagueeren nu.
- ‘Voorwaar’ onderbrak haar een dameken,
Wij allen benijden U;
Want, juffrouw, een groot avantage hebt gij
Toch boven ons allemaal:
Te Gent zijn geboren, en kennen vrij
De Vlaamsche manier en taal,
En dan nog eens zijn mogen medegaan
Om modestof naar Parijs,
Zóó wordt men, neen anders kan 't niet bestaan,
Bevoorrecht op d'hoogste wijs:
Men krijgt de avantage van juffrouw die
Is lourde en légère saâm!’ -
Een snuifje werd rondgedeeld, en alwie
Vlaamsch bloed had was 't aangenaam.
| |
[pagina 241]
| |
De later geschrevene gedichten zijn meest gelegenheidsverzen geweest, behalve het Kerstlied of Kerstgedicht dat hij, haast ieder jaar, in de Gazette van Eecloo liet drukken. Onder deze zijn er twee merkweerdig, in oud-vlaamsch: Van die drij trappen van vernederinghe bi de gheboorte Christi en: Een nieuw Liedekijn op ouder wijse ofte den Weest-Ghegroet van Kerstmesse. De trant der 16e eeuwsche liedjes is er wondergelijkend nagebootst, op oorspronkelijke vinding van gedacht en beeld. Ook in dat Vlaming- en letterleven was hij een samenwerker, en ijverig lid van de genootschappen die daartoe gesticht werden. Te Gent was hij stichtend lid van 't Davidsfonds en lid van Snellaertskring; te Brugge, van 1874-78, lid van Ste Luitgaardegilde, niet alleen op papier, ook met woord, geschrift en daad. Wanneer hij iets deed, wilde hij 't wel doen en zijn geldelijke bijdrage scheen hem niet genoegzaam, werk wilde hij er doen, en deed het. Wat een voorbeeld voor velen, voor de meesten op onze dagen, zelfs die tijd en geld en bekwaamheid in overvloed hebben, en van wie men niets kan gedaan krijgen! Hij was, in jeugd, rijpen leeftijd en in oude, zieke dagen nog steeds, doende voor God, taal en land. Hij was er trotsch op, nederig zijn klein ‘steentje’ in den bouw van Vlaanderens nieuwen tempel te steken. Zoo dicht hij het in de inleiding van zijn bundeltje, nadat hij de herstelling van dien praalbouw heeft gevierd: ‘En ik?.... Ach ik zucht om mijn machteloosheid,
Ik brand zoo van innig verlangen
Om toch in den tempel ons roem toegezeid
Een weerdig trophee ook te hangen!
O, mochte ten minste dit steentje van mij
Ons praalgebouw toch niet ontsieren;
Ja mocht het, al waar 't ongemerkt en op zij
Van nut zijn in 't Vlaanderen vieren!
Zoo weze 't gering, maar het moedige er aan
Om edeler steenen te bieden,
Dan is aan mijn innigste wenschen voldaan,
Dees hoop doe mijn schuchterheid vlieden!...’
Helaas, die schuchterheid heeft hem nooit verlaten, zij was de oorzaak zijner bitterste ervaringen. Door familiebetrekkingen en werkgelegenheid aangelokt, verhuisde de Schilder-Schrijver in 1881 naar Duffel bij Mechelen. Een van zijn eerste bemoeïingen aldaar waren de Feesten voor het onthullen van het standbeeld van Kiliaan. Vader teekende de versiering en de wagens, en dichtte de Cantate: Hulde aan Kiliaen op muziek van Gevaert (1882). | |
[pagina 242]
| |
Te Duffel schreef hij ook de voornaamste zijner werken. Buiten het ‘Steentje’ was in den Gentschen tijd verschenen: ‘Legenden en geschiedkundige verhalen’ Gent. Stepman 1881. Het bevat ‘Jantje van Poucke’ waarover hooger, en drie andere, waaronder ‘De groene schuimers’, dat 't vorig jaar als mengelwerk in de Gazette van Eecloo was gedrukt en dat later tot een langer verhaal uitgebreid, in 1891 verscheen bij Siffer te Gent. Het is een historisch verhaal uit den tijd der eerste Kruistocht. De ‘Gazette van Eecloo’ kreeg dikwijls de eerste keur van Vaders verhalen. Reeds vroeger, na de allereerste proeven, kwamen daar: Na lijden komt verblijden (1869); Drij dagen uit het leven eens kunstenaars (1871). En veel later: Van twee kozijns en van nog andere menschen (1900). Jammer genoeg zijn deze verhalen nooit tot den boekvorm gekomen. Het laatste is nogmaals, in vertellenden vorm, eene opwekking tot vlaamsch leven onder de burgerij, vooral onder de vrouwen. Kortere verhalen verschenen in het prijsboekje: Zedeschetsen en karaktertrekken. Mechelen. Dessain 1883. Een dezer, Zelfopoffering, is eene familiegeschiedenis uit den Beloken tijd van de Revolutie. De namen van menschen en plaatsen zijn er veranderd, maar in Vaders handexemplaar rechtgezet. Tusschendoor schreef hij in ‘Rond den Heerd’ allerlei bijdragen: Vertellingen (De boer en de reus. - Quibus. - Wie had er gelijk?); enz. enz. Mededeelingen over Volksgebruik, taal, letteren of geschiedenis, en ook gedichten (o.a. Aan onze vier zonen, bij de Eerste Communie van Aloïs, onzen jongste, zeker zijn best bezorgde en langste gelegenheidsgedicht, waarin hij geheel zijn vaderhert uitspreekt. Het werd toen afzonderlijk in een brochuurtje afgedrukt). Hij was in de jaren 1888-93 briefwisselaar van het Fondsenblad van Gent, en, naast loopende nieuws, schreef hij er soms ook over politiek en Vlaamschen strijd. Hij deed al wat hij maar kon om aan zijne taal plaats te geven waar 't zijn moest. Een voorbeeld: Toen in 1892 groote Jubelfeesten op touw werden gezet voor het vijftigjarig bestaan van Sint Vincentiusgenootschap, in 1842 door Ozanam te Parijs begonnen, was er eerst nergens spraak van Vlaamsch. Vader gebaarde van niets, maar zelf ijverig Vincentiaan kon hij toch niet werkeloos blijven. Hij schreef naar zes Vlaamsche dagbladen over de aanstaande feesten, altijd in anderen vorm, en kondigde overal aan, als was het officieel beslist, dat op al de feestzittingen, zelfs te Brussel, Vlaamsche redevoeringen zouden uitgesproken worden. De berichten werden in vele andere dag- en weekbladen overgenomen, en, - was 't nu dààrdoor veroorzaakt of ook nog door andere invloeden, maar het zal er voorzeker | |
[pagina 243]
| |
toe geholpen hebben, - hoe 't zij, alles gebeurde op de feestelijkheden zooals het betaamdeGa naar voetnoot(1). Van den zedenroman Gebroeders (Gent. Siffer 1892) door het Davidsfonds uitgegeven, heb ik hooger reeds gesproken. Wij zien er de lotgevallen van vier zonen uit één huisgezin van Perelghem, waaronder een priester, een socialist, een bakker en een bouwmeester. De socialist trekt naar Amerika, maar komt ginder tot werk en andere gedachten en keert rijk terug naar 't land, waar hij bij den bouwmeester broederlijk ontvangen wordt, al spreekt hij van zijnen rijkdom niet, en zeer koud onthaald door zijn anderen broeder den rijken, schijnheiligen en gierigen bakker. Deze echter vaart er slecht meê terwijl de moedige Karel, de bouwmeester, er boven op komt. Het verhaal loopt, naar mijn Vaders gewoonte, over allerlei maatschappelijke en zedelijke, godsdienstige en Vlaamsche toestanden. Het was den Schrijver onmogelijk, zijne denkbeelden niet te verkondigen waar hij daartoe kans zag. Zoo is het ook in de uitgebreide Kerstnovelle: Eén man, één woord, in Belfort 1894 gedrukt, en in zijn allerlaatste verhaal: De erfgename, dat ik van zijn handschrift, in potlood geschreven, liet afdrukken bij Van Hoof, te Hoogstraten in 1907. Daar zien wij een brave dienstmeid, plotseling door erfenis schatrijk geworden, allerlei moeilijkheden beleven vanwege menschen, familie en anderen, die haar willen uitbuiten of bedriegen. Zoo moet zij een heele opvoeding doormaken, eer zij met haar geld weg weet om er goed meê te doen: dit geeft natuurlijk weder aanleiding tot allerlei bedenkingen van zedelijken en socialen aard. In 1893 ging Vader te Heyst aan Zee wonen. Daar, lijk overal, was hij christen en Vlaamsch middelstander, en poogde, ten prijze van veel last en tegenspraak, een beetje Vlaamsch gevoel in die verfranschte badplaats te steken. Hij stichtte er een weekblad: De Heystenaar, waarin, op twee jaar tijd, 95 artikels en een mengelwerk: Weelde en ellende van zijne hand verschenen. In 1900 werd het blad versmolten met De Zeekust van Blankenberghe, en nogmaals op één jaar, schreef de onvermoeide man 42 artikels over allerlei zaken, godsdienst, binnen- en buitenlandsche staatkunde, kunst, geschiedenis en levensberichten, alsmede eenige gedichten. Maar de tijdelijke voorspoed wilde bij hem niet zijn. Hij verloor zijne duurbare echtgenoote, en zoo goed als alleen, werd hij door huishoudelijke noodzaak vijf jaar nadien tot een tweede huwelijk gebracht. Hij scheen te herleven, toen de ziekte aankwam die hem traagzaam ten grave leidde: eene algemeene ver- | |
[pagina 244]
| |
lamming. Op 't laatste kon hij niet meer schrijven dan met potlood, en nog hield hij niet op, zijne overwegingen op papier te brengen. Zijn laatste geschrift is een droeve beschouwing over de lang-uitblijvende zegepraal van het Goed over het Kwaad, van de rechtveerdigheid over 't onrecht, van Vlaamsche deugdelijkheid over Fransche pralerij in eigen land, en zich zelf ziet hij na een leven van ijveren, beminnen, spreken en schrijven, in schijn verwonnen en nutteloos....
‘Maar klaag ik dan? Dat ware gansch onredelijk. Inderdaad, kon het beter, dan van hier reeds zien en ondervinden de ijdelheid en nietigheid van al wat ons toelacht op aarde: jeugd, gezondheid, vlugheid, eer, roem, gezond verstand zelfs? 't Is al niets: deugd en ondeugd alléén, blijven... God, wat zijt gij goed, en wat ben ik Uwer onweerdig! Maar al die lieden die moeite en verlet hebben met den onnuttige, vooral mijn vrouwe van wie engelachtig geduld geëischt wordt! God, ondersteun hen, en dat het ook hunne zaligheid zij!’
Zoo liep dat bedrijvig en hard beproefd leven ten einde. Kort voor Kerstmis 1908 werd Vader berecht; toch wilde hij op den Hoogdag nog opzitten, zijn zwarte laken kleederen aan hebben, ter eere van 't Goddelijk Kind, dien dag geboren, en dat hij immer zoo gevierd had en bemind. Den avond zelf voor hij stierf, las hij nog zijn oude ‘Gazette van Eecloo’, en vooraleer hij den laatsten keer te rust ging op aarde, gaf hij al de aanwezige kinderen zijn benedictie, en, moeilijk sprekend, zei hij: ‘Laat u niet verleiden door de booze wereld’. In den nacht van 28 tot 29 December mocht ik hem de laatste absolutie geven; omtrent 1 ure was hij in zijn lang gezochte en verlangde rust, bij God.
⋆⋆⋆
Laat ons nu eens overzicht maken. Hier hebt gij dus een Vlaming, die, sedert zijn 18e jaar ambachtsman, dagelijks - en meer dan 8 uren, ik verzeker het u! - zijn handwerk bedreef, en die daarbij, zooals hij 't zelf aanteekende, 227, zegge tweehonderd zeven en twintig geschriften liet drukken! Onder deze zijn zes boeken, waaronder een dichtbundel en vijf verhaalboeken; dan vijf langere verhalen in feuilleton; één langere novelle in 't Belfort, 't overige zijn korte vertellingen, of mededeelingen over allerlei, vooral over kunst en volkstaal, volksgebruik of geschiedenis; één langer kunstopstel over kerkschildering en een menigte ongebundelde gedichten. Voegt daarbij ten minste zooveel nergens gedrukte handschriften, van allen aard, zelfs drie tooneelstukjes, een hoop aanteekeningen over zijn vak en zijn leven, en een aantal voordrachten! Is dat niet ontzaglijk? | |
[pagina 245]
| |
Wat zou die man niet voortgebracht hebben, ware hij vooreerst door studiën vóórbereid geweest, en hadde hij, daarna, meer tijd gehad om zich aan de letteren te wijden, ja, hadde hij, gelijk nu de werklieden, maar 8 uren te werken gehad iederen dag! En dan was hij nog bevreesd, op 't einde, niet genoeg te hebben gedaan, en met ledige handen voor zijnen Heer te verschijnen! Dan twijfelde hij nog, of zijn leven wel nuttig was geweest! O, hij weet nu wel beter, want hij is nu dààr, waar ieder goed inzicht, iedere moeite voor Gods glorie, voor de verdediging van zijn Kerk op aarde, voor de verheffing en het onderricht der zielen van zijn huisgezin en van zijn volk, duizendvoudig wordt beloond! En wij ook, zijne kinderen, weten het. Wij: één die zijn kunstwerk heeft voortgezet en het met hooger kennis, reeds aan zijn eigen zoon overleverde; één die als onderwijzer sinds meer dan dertig jaar de deugd opleidt; twee priesters en een kloosterzuster die, na vele jaren missiewerk, thans in 't onderwijs voortgaat, wij weten en zijn het bewust, dat zijn leven vruchbaar was en nog is, en in de toekomst blijven zal. Maar wat wij niet overzien kunnen, 't zijn de zaden, de kiemen, de scheuten, bloemen en vruchten, die uit zijn woord, gesproken en geschreven, in de geesten gegroeid hebben en geleefd, en dat nooit tot dwaling of bederf, altijd ten goede, God ter eere, 't volk ten bate. Hoe ouder ik word, hoe hooger ik mijn Vadertje schat, hoe preuscher ik ben, hem te stellen naast al die honderden en duizenden, die met of na hem leefden, en die meenden of meenen Vlaming te zijn, omdat zij een gazetje of wat strijdbrochuurtjes lazen en napraatten! Veel klagen en veel eischen van anderen en van een bestaanden of gedroomden Staat, dat kunnen zij. Maar hunne krachten inspannen, hunne vermogens verdubbelen en vertiendubbelen, mededeelen wat ze hebben aan de anderen en zelf wat doen? Hoe weinigen, helaas! Waren er nu eens naast de eigenlijke beroepsgeleerden een duizendtal Vlaamsche menschen uit allen stand, die allen, naar hun vermogen, evenrediglijk zooveel deden als mijn Vader.... ik durf het bijna niet zeggen wat er gebeuren zou, maar in alle geval wat meer dan nu! Wij, zijne afstammelingen zijn hem dankbaar, en ik durf hopen, van heden af, dat Gij, Heeren der Academie, en velen met U, zijn aandenken met eere bewaren zult.
Vollezeele, 1 Maart 1926. |
|