Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Driejaarlijksche wedstrijd in de Nederlandsche Letterkunde
| |
[pagina 247]
| |
I
| |
[pagina 248]
| |
aan het front had opgericht, nadat de Haversche Regeering voor studenten onder de wapens weer de gelegenheid had opengesteld om academische graden te veroveren, ontstond er een meer geregeld intellectueel leven dat tot uiting kwam in September '18 in het wetenschappelijk informatie tijdschrift Studax. De dichters en de schrijvers begonnen elkaar op te zoeken en de behoefte aan een eigen orgaan deed zich weldra gevoelen. Oscar Dambre, een jong letterkundige aan het front, zond de omzendbrieven voor de stichting van Yzerbloemen, enkele weken later Nieuw Vlaanderen herdoopt, en dat met de medewerking van een ander oorlogsvrijwilliger, Dirk van Sina, op het punt stond te verschijnen toen de wapenschorsing op 11 November 1918 werd uitgeroepen. Al wat tijdens den oorlog werd geschreven en door de gebeurtenissen geïnspireerd kon aldus slechts na de wapenschorsing in boekvorm verschijnen. Veel ook van wat tijdens de gruweljaren werd beleefd zou pas achteraf uit de napeinzende herinnering worden opgeteekend en te boek gesteld. Zoo kregen we in de jaren '18 tot '20 die uitgebreide oorlogsliteratuur die we met eerbied begroeten als het ontroerend getuigenis van hetgeen de vlaamsche schrijvers-soldaten tijdens de wereldontreddering hebben gezien, gedacht en gevoeld. Tot een werk van Europeesche beteekenis hebben zij het niet gebracht. Zij vermochten niet de geweldige gebeurtenissen in haar wereldschokkenden omvang te beheerschen. Het bleef, in het proza althans, bij de onmiddellijke opname van het nabij-gelegene en het persoonlijk-ondervondene. Nieuwe wendingen in de gedachten, nieuwe geluiden in de taal, een andere rythmus in den stijl, die in andere landen met den oorlog samentreffen, kunnen bij ons niet waargenomen worden. Het blijft in het proza bij de specifiek vlaamsche schilderingskracht en vertelkunst. Uit de poëzie alleen gaat soms een groot menschelijke kreet omhoog. Als de meest vruchtbare schrijver moet hier vooraf Ernest Claes genoemd worden. Hij liet bijna te gelijker tijd drie oorlogsboeken verschijnen. In Oorlogsnovellen heeft hij de herinnering bewaard aan 's Lands overrompeling door de vijandelijke legers. Uit die dagen van zon, van koorts, van opwinding en vaderlandsliefde in Augustus 1914 doet hij enkele typische figuren opleven zooals de onvergetelijke Saelens, die slimme ‘Brusselair’, oorlogsvrijwilliger van twee en vijftig jaar en die eenvoudig als een held wist te sterven, of dat ontroerend ‘schamel moederke’ dat, door de bewegende troepen heen, met een mandje vol mondkost haar zoon opzoekt en hem dood vindt op het oogenblik dat zijn makkers hem gaan begraven. Uit den Oorlog Namen 1914 voert ons meer rechtstreeks te midden der eerste gebeurtenissen zooals deze zich rond de vesting | |
[pagina 249]
| |
van Namen afspeelden, de vlucht der dorpsbewoners voor het aanrukkende Duitsche leger, het eerste kanongebrom over de zomervelden, de inkwartiering van soldaten, het schijnbaar doellooze bewegen, de haastig aangelegde loopgraven, het gefluit der kogels, het openbarsten der schrapnels, de eerste dooden, de verwoeste huizen, de misère der menschenwrakken in de ambulancies. Het is eenvoudig noteeren van dingen in een dagboek, maar alles wordt op zoo ontroerende wijze verteld, dat wij geheel door de elkaar opvolgende gebeurtenissen worden ingenomen en pas achteraf de synthese missen van het ontzaglijke en het monsterachtige dat met den oorlog over een vreedzaam zomerland was gekomen. In Bei Uns in Deutschland vervolgt de schrijver het verhaal van eigen oorlogsbevindingen nadat hij, gekwetst rond Namen, in handen der Duitschers viel en als gevangene werd weggevoerd. Andermaal een dagboek vol humor, vol smart ook en bedwongen lyriek. Eerst naar Gotha, dan naar Erfurt en eindelijk de verlossing, de uitwisseling tegen Duitsche gevangenen in Zwitserland en de aankomst in Frankrijk. Wij leeren er dat het ‘Bei Uns in Deutschland’ lang niet zoo netjes toeging als de Duitschers het telkens met fierheid lieten hooren. In het hospitaal, in het Kriegsgefangen lager maken wij alle de ellendige lange dagen mee. Het boek wemelt van leuke typen, boeven en bruten. Alle rassen ontmoeten er elkaar en worden raak geteekend. Spijts het wee van regen, koude, sneeuw, het uitblijven van alle nieuws, dwangarbeid en tuchtiging is het niet geworden een boek van haat, van literaire of patriotische grootspraak. Het is gebleven een brok waarheid en eenvoud, een document van onveranderbare waarde. Doch zooals in alle boeken van Ernest Claes blijft de typeering van menschen en toestanden aan de oppervlakte, het eerste opzicht, zonder dieper gaande zielsontleding. Wanneer hij in het laatste hoofdstuk, onder invloed van Barbusse, naar een synthese zoekt, vermag hij deze niet te doen groeien uit het overige van het verhaal, omdat dit verhaal zelf door zijn louter toevallige aaneenschakeling geen monumentaal geheel kon worden. Naast Ernest Claes heeft Fritz Francken ook een aanzienlijken arbeid uit den oorlog mee gebracht. Onder Ons en Uit den Helm zijn twee bundeltjes schetsen en vertellingen die. meest alle, voorvalletjes, toestanden, avontuurtjes van tijdens den oorlog voor oogen brengen. Het is alles met een vlugge pen geschreven. Met enkele krabbels soms weet hij scherp opgemerkte tafereeltjes te schetsen. Het luchtige van zijn schrijftrant belet niet dat er over meer dan eene bladzijde een melancholische stemming ligt van ingetoomde ontroering. Het verhaal is dikwijls levendig gedialogeerd en wekt den indruk van beleefd en gezien. | |
[pagina 250]
| |
De Blijde Kruisvaart is een zeer samenhangend verhaal in gemakkelijken lossen trant geschreven, in de loopgraven van Diksmuide-Ramscapelle, van 1915 tot 1916. Het blijde in die kruis vaart is er maar bij manier van spreken want het leelijke en gruwelijke uit die onzalige dagen kraait boven. Wanneer de schrijver wat nadruk legt op het jolige leven van simpele volksjongens in de kampen en de hospitalen dan is het om de jarenlange ellende te loochenen en te vergeten. Het is bravour waarbij de gezonde, door niets te ontmoedigen aard van den vlaamschen soldaat aan het licht komt. Dat de schrijver de grootheid zijner eenvoudige helden heeft begrepen bewijst zijn lyrische ontboezeming ‘O groote frissche jongens, macecliers van 't aloude Vlaanderen’. Doch ook zijn werk is analyseerend en beschrijvend. Het oorlogsgebeuren werd tot dieper schoonheid ontgonnen in zijn verzen die wij verder bespreken. Een merkwaardig boekje is Het huis der Smart van Frans Smits: vijf boeiende en met spanning ontwikkelde oorlogsverhalen, het tragisch geval van een kraamvrouw uit den vluchtelingen-tijd, de zelfmoord van een tijdens een beschieting levend ingemuurd soldaat, het akelige van de krijgshospitalen, - die huizen der smart - en een liefdeshistorie, in ‘Mimosa’. De verleidingsscene van het ‘fatterig ingeriemd officiertje’, ontstemt door haar oppervlakkigheid na het aangrijpende der andere lijdensverhalen, die spijts het koele van den stijl en het povere taalkleed waarin zij gehuld werden tot zulke diepten van leed neerdalen dat zij groot-menschelijk ontroerend werken. Mijn oorlog van P. Hilarion Thans is het nuchtere maar schrijnend ware verhaal van het oorlogsavontuur van een monnik die, uit het bezette gebied ontsnapt, zijn plaats aan het front komt innemen en als verpleger dienst doet. Dit boek zal als document van bijzondere waarde blijven omdat het ons te gelijk in de stemming brengt van het bezette land onder duitsche dwingelandij en van zoovele verschillende middens als Nederland, Folkestone, Schotland, Frankrijk, Auvours, Cabour, Calais, die voor vluchtelingen, soldaten, gekwetsten of verlofgangers zoo groote beteekenis hadden. Het is verder de gruwelijke film van bloed en slachting met verpleegsters, dokters, zieken, gewonden, de oorlog met zijn donderend front, zijn bange nachten en zware dagen, met zijn uitputting, vernedering en misère. Deze monnik heeft gezien hoe menschen verminkt worden, lijden en sterven in schrikkelijken doodstrijd. Er kreunt een gesnik van jammer en wee door zijn boek. Doch hier ook missen wij de hoogere beschouwing die de feiten overheerschend den weg wijst naar een betere menschheid als in Georges Duhamel's Vie des Martyrs, Civilisation en La Possession du Monde of Elie Faure's La Sainte Face. Ward Hermans, die het, op het spoor van | |
[pagina 251]
| |
Latzko en Barbusse, tot hoogere beschouwingen wilde brengen in Een aanklacht tegen de Menschheid, mist de aangrijpende schildering van Hilarion Thans en de oorlogshaat dien hij uitbralt in meeting-taal heeft met literatuur niets gemeens zooals hij het overigens zelf bekent. Van minder waarde zijn Jozef Simons' Verhalen van een kanonier. Alhoewel levendig en aantrekkelijk verteld, zijn deze schetsjes uit het soldatenleven achter het front toch maar enkel volkslectuur zonder meer. Roode Meidoorn van Jaak Boon is nagenoeg van een zelfde gehalte. Maar hij is een beginneling die iets te verwachten geeft: in gevoelige, iets wat romantische taal, schildert hij 't brutale oorlogsleven dat het ‘schoone’ leven verwoest. De Soldatentypen uit den grooten oorlog van G. Raal zijn doorgaans sympathieke jongens, wat te romantisch gezien. Het worden soms theaterhelden à la Victor Hugo. Er is een Brusselsch reservist die sterft met den kreet ‘debout les morts!’ op de lippen, een ander richt het woord tot zijn kanon: ‘Zing mijn monster, zing en bijt’. Met de Oorlogsverhalen van Firmin van den Bergh dalen wij af tot krantenvulsel. Onder de schrijvers die, zelf niet strijdend, met de strijders in nauwe voeling bleven moeten M.E. Belpaire en P. Callewaert vernoemd worden. De eerste in De vier wondere jaren, de jaren van den oorlog, blijft steeds de vrouw met het edele hart en de tweede met zijn Kerelsleven vond aan het front een dankbaar publiek; zijn raadgevingen aan soldaten treffen den hartelijken toon van den meevoelenden, den meelijdenden aalmoezenier wien het niet om letterkundig werk te doen was, ofschoon menige bladzijde blijvende waarde mag behouden. Het oorlogsproza dat ver van het front in buitenland of bezet gebied verscheen is niet aanzienlijk. België's Geest en Hart van C. Eeckels, twee sluikschriften te Antwerpen verschenen tijdens de bezetting, is zonder letterkundige waarde, opgeschroefde rhetoriek ter verheerlijking van Kardinaal Mercier en Koning Albert en bombastische oorlogspolemiek tegen activistische Vlamingen. Men moet aan een tijdelijke inzinking der literaire vermogens gaan gelooven van dezen talentvollen dichter wanneer men dingen leest als ‘onvernielbare beginseltorens’, ‘een ramp die neerploft’, ‘onmenschelijke uitingen van onze laatste levenssappen’, ‘de naar den grond gebogen en met den grond versteende kasseiers’, ‘de verstandsteen’, enz. A.C. Van der Cruyssen die in den oorlog twee zijner zonen verloor heeft uit zijn haat voor de Duitschers een roman gebaard: De Indringers. Om deze ‘lettervrucht’ die ons de vele romans in geijkten Conscience-trant van denzelfden schrijver te binnen | |
[pagina 252]
| |
brengt verdient de oude Van der Cruyssen zeker een eere-saluut. Taal en trant zijn die uit de jaren '60. Wat zijn aantrekkelijkheid kan hebben als anachronisme. Het gemartelde Lier van Frans Verschoren maakt den indruk van een onrijpe vrucht. Het verhaal mist eenheid, is niet voldragen, heeft niets van de letterkundige hoedanigheden van den schrijver en vervalt dikwijls in dagbladtrant over oorlogsbaldadigheden. Refugeeliefde door P. van Opstal is een volksroman uit het leven der belgische vluchtelingen in Engeland. Er komt soms rake karaktertypeering in voor en het verhaal houdt de belangstelling tot het einde gaande, de stijl is echter aldoor onliterair. Een verren naklank van den oorlog vinden wij ook in de werken van den vruchtbaren Antwerpschen schrijver Lode Baeckelmans: Het gemoedelijke leven voert in korte kordaatgeschreven verhaaltjes het kleine volkje van het bezette Antwerpen ten tooneele. Levensomstandigheden van het oogenblik komen er bij te pas zooals het ‘doppen’ of het uitkeeren van steungeld aan werkeloozen, de schaarste aan voedsel, de nieuwe zaakjes als honden-slachterijen. Doorheen den luchtigen verhaaltrant en de bondige voorstelling van menschen en dingen gaan wij het loome van de eentonige dagen voelen en het hopeloos geval van een oorlog zonder einde die alle energie komt sloopen. Het boekje Vacantiekrabbels, dat de indrukken bevat uit een vacantie doorgebracht in de Demervallei in 1917, is vervuld met moede gelatenheid en wankele hoop op betere tijden. Er komt wel hier en daar een rake zet in voor van luchtige satire op de menschelijke gebreken, maar ‘wat kan 't me allemaal schelen’, meent de schrijver en onuitgesproken voelen wij de matte gemoedsgesteltenis van de menschen te midden het grauwe uitzicht der dingen. Mijnheer Snepvangers is de held van een Antwerpsch-klein-burgerlijke vertelling. Hij is notarisknecht en trouwt met de meid van zijn heer. Zij houden winkel, worden rijk, gaan rentenieren op een villa te Capellen, kunnen er niet aarden, keeren terug naar Antwerpen en rentenieren er voort. Marieken, hun ‘geleerde’ dochter, huwt met Antoine, drogist, oud-student van Leuven en neothomiste in wijsbegeerte. Snepvangers om zijn tijd te slijten gaat pinten drinken, gaat naar de hoogmis, naar den dierentuin, naar het café Weber, leert visschen met den ‘Speeker’, houdt kanarievogels, slaat op de vlucht als de oorlog uitbreekt, keert terug na eenige dagen, leert een oud-Belgisch generaal kennen, speelt kaart en... sterft. Zonder beschrijving gaat de handeling haar snellen gang en raak wordt het leven van kleine winkeliers uit den middenstand geschetst. Lode Baeckelmans bewijst weer eens te meer hoe goed hij zijn volkje uit Antwerpen kent. We hielden eraan het werk hier te bespreken omdat ook de groote | |
[pagina 253]
| |
oorlog er zijn weerklank in vond. Meer bepaald werd de oorlogstijd novellistisch behandeld door onzen vruchtbaren romanschrijver Cyriel Buysse. Hij die ons reeds Oorlogsvisioenen had gegeven en die in Van een verloren zomer de vluchtige schetsen bundelde van wat hij zag en meemaakte achter het front, liet in 1919 een nieuw boek verschijnen: de Twee Ponny's, waar hij in een drietal novellen de overrompeling en de bezetting heeft verwerkt zooals die werden beleefd door eenvoudige menschen in stille vergeten dorpjes van Vlaanderen. Cyriel Buysse die dikwijls hooghartig tegenover zijn Vlaamsche modellen staat als tegenover een minderwaardig ras waarvan hij de achterlijkheid doet uitkomen, heeft hier met zijn menschen de bange oorlogsdagen meegeleefd. Hij heeft met de twee broers, de twee ponny's, - zoo genoemd omdat zij onafscheidbaar waren van elkaar, - aan tafel gezeten in het familiale vlaamsche huis, van hunne lekkere tafel genoten en van hun kelder, die ‘onderaardsche bibliotheek’. Hij heeft hun angstige vlucht mee gemaakt, te zamen met de honderdduizenden die trokken naar de Hollandsche grens en in ballingschap hun tragisch einde zien naderen. De verhalen van ‘De honderdjarige’ en van ‘Het Visselken’ voeren ons in een dorpje nabij de vuurlijn en wij kunnen er weer den angst van de bezetting herdenken, de lange eentonige jaren van kanongedreun, vliegeniers geronk, requireeren van voedsel en vee door den vijand. Daartusschen ontwikkelt zich het duistere dorpsdrama van het honderdjarig moederken dat de hofstede tegen de Duitschers moet bewaren en van wie het verdorde lijk nog lang na haren dood tot bescherming wordt bewaard. In het boek van Herman Teirlinck De Nieuwe Uilenspiegel, dat in het vorig verslag werd gesproken doch eigenlijk tot het thans behandelde tijdperk behoort, zien wij den avontuurlijken held zijn laatste lotgevallen beleven tijdens den oorlog. ‘Het Boek van den gouden tand’ laat ons Brussel zien in Augustus van '14: de opwinding der bevolking, de intocht der Duitschers, de soldaat Gulden Tand vertelt zijn oorlogsavonturen, Thyl brengt menschen en brieven over de grens, hij wordt verraden en ter dood veroordeeld, maar ontsnapt, kan naar Engeland vluchten, wordt vliegenier. ‘De brieven van Daniel den Heilige’ verhalen het leven aan het front. ‘Het boek van den Blauwvoet’ is de vliegtocht van Thyl die bevel had om een zeppelin-loods nabij Brussel in brand te steken. Hij verongelukt in zijn aanval op den Zeppelin zelf, wordt blind, maar vindt Nelleken weer. Het euvel van dit boek is dat het de reuzenfiguur van Thyl, - zinnebeeld van een heel volk en in hare volle grootheid door Charles de Coster ‘ne varietur’ uitgewerkt, - hier verminderd en vaak verlaagd tot de gestalte van een Brusselschen | |
[pagina 254]
| |
zwanzer, voor den dag komt. De enkele schitterende vondsten en de bonte afwisseling der tooneelen beletten niet dat dit boek een vergrofde adaptatie is van Timmermans' Pallieter. De nood van zeventig duizend Vlamingen aan het front wordt hier luchtig voorbijgezien en geloochend. Deze jongste incarnatie van den scharlaken Thyl, dat een nieuw modern Vlaamsch epos had kunnen worden met zijn hoogtepunt in den grooten rampspoed van Vlaanderen, is nu op vele plaatsen een satire op den heroïschen drang tot herworden van ons heele volk. | |
II
| |
[pagina 255]
| |
Hier en daar doen zij denken aan Oscar Wilde in zijn De Profundis en The Ballad of the Reading Goal. Met hunne stille als beekwater vloeiende woorden omzingen zij den lezer. Een diep gevoel van groothartige menschelijkheid spreekt uit dit boekje van een dichter die soms de hoogte bereikt van een ziener, van een profeet. Het is geen literatuur meer. Het is een hart dat zich wegschenkt aan alle menschen. Die brieven zijn vol verrassingen. Het onwaarschijnlijkste wordt hier wezenlijkheid. Misdadigers die het in een dievenkarretje hebben over de jongste engelsche literatuur, die, terwijl ze te wachten zitten om gehoord te worden voor het Assisenhof, elkaar een spaansche novelle voordragen of lezen uit de brieven van Rosa Luxemburg, de schrijver die, wanneer de menschen hem geboeid bekijken en voor een booswicht aanzien, ‘blij als een kind’ hun wil toezingen ‘ik heb u lief, allemaal lief, broers van mij, ik heb u lief’; een vervolgde en gestrafte die goedheid vindt in alle menschen, zelfs in zijn rechters. Wanneer de schrijver aan 't mijmeren gaat in zijn cel dan is hij overtuigd dat hij ‘door eigen levensvroomheid de desolatie van de menschen af moet keeren’ dan voelt hij medelijden met de booswichten, dan zingt hij kantieken aan het leven. Dit is een geluid zooals er in onze literatuur nog geen werd vernomen en dat wij slechts kenden uit Dostojewski. Het zal nog eens blijken later, dat van uit het ‘oud celletje op de Nieuwe Wandeling te Gent’ de schoonste gedachten en gevoelens van liefde, vergeven en begrijpen over het land zijn gegaan. | |
III
| |
[pagina 256]
| |
zij die hebben meegemaakt in het bloed en het slijk der grachten. Wanneer er enkele dichters, vooral zij die geen werkelijk deel namen aan den strijd, den oorlog nog bleven zien door een romantisch waas en hem bezongen op rhetorisch declamatorischen toon dan zijn er anderen, de allerjongsten, die het machinale, het reusachtige ervan hebben bevroed, zoodat zij voor goed allen middeleeuwschen rommel van epiek over boord hebben gesmeten, de nieuwe verbeelding voor het nieuwe uitzicht der dingen hebben gevonden en een gansch nieuw gevoel in de dichtkunst hebben gebracht. Onder de eeuwig-verteederde droomers is Hilarion Thans de meest beminnelijke verschijning. Uit Omheinde hoven hadden wij zijn hart leeren kennen als een tuin vol bloemen, zingende vogels en heldere blauwe luchten. Het wordt niet anders in Verloren Stroom, zijn oorlogsboek. Het was hem te moede alsof de vloed des dichtens tijdens de gruweljaren in een duistere onderaardsche grot verloren liep en al dien tijd de blijheid en het licht van den dag moest missen. De dichter verzingt zijn dagen in broze klanken vol innige lyriek, in woorden die frissche kleurige landschappen oproepen, eindelooze bloementuinen. Zijn verzen doen denken aan de fijne weelde van het Quatrocento en zij hebben iets van het venitiaansche symbolisme van Gentile Bellini. Hilarion Thans is een laat-middeleeuwsche troubadour. Hij wandelt door de dagen als een zachte heilige, altijd met schoonheid bezig, met liefde en weemoed, en met stille vreugde. Zijn gedichten voor de H. Maagd hebben iets van den klank van Dante's minnezangen uit de Vita Nuova. Hij is de Joannes van Alvernen waarvan hij op blz. 3 verhaalt, hoe die zocht Christus den Heer en Hem ontmoeten mocht. Hij heeft zich in die heilige legende met zijn held vereenzelvigd, zoo innig en oprecht is de zang geworden. Met die teere ziel heeft hij ‘'t reuzig lijden’ meê getorst en hij bidt. Ge zult dit land o Heer! voor u behouden
want het is schoon in 't groen sameet der weiden
in 't blauw gewaad der wouden, in het gouden
der oogsten die zijn vlakten overspreiden.
Maar de veertiendeeuwche symboliek is hem heilig gebleven te midden der ellende van loopgraven en krijgshospitalen en hij zingt van den vrede die slaapt als het dochterken van Jaïrus en de Meester staat bij de lijkbaar als Dante in zijn minnezangen bij het doodsbed van Beatrice. Dirk van Sina in Louteringsvuur toont zich de zachte ontroerde man. Hij zingt van het lijden, liederen van heimwee naar het verre huis, liederen van den dood en van de liefde. In den | |
[pagina 257]
| |
angst der nachten heeft hij den weemoed in zijn hart voelen stijgen en het verdriet om al het verlorene groeit naarmate de hoop op een beteren tijd verzwindt. Het is geworden een teedere ontboezeming, eenvoudig-stil, de uitstorting van een ziel in het aanschijn van den dood. De afwezigheid van allen haat, van allen wrok, van alle bitterheid maakt deze opwelling van een hart zoo diep menschelijk ontroerend dat zij ons voorkomt als de collectieve uiting van al het teedere en innige dat gekneusd werd en vermorzeld, meedoogenloos, door den langen oorlog. Verzen van Elegast (Pieter van Rossem) zijn van een heel anderen aard. Tusschen een zevental indrukken van den ‘Wereldbrand’ en de opstandige flamingantische verzen van de reeks de ‘Zwarte Ridders’ zingt hij van liefde en eigen zielsgebeuren in ‘Eros en de Dood’. Eenigszins met hem verwant is Ward Hermans in zijn Gedichten van liefde en strijd. Zijn liefde gaat naar Vlaanderen en zijn haat gloeit tegen de verdrukkers. Opstandig klinkt soms het geluid. In stukken als Fresnes, waar onrecht wordt aangeklaagd, zit zeggingskracht en gloed van overtuiging die zich uitspreekt in vaardigheid met woord en rijm en maat. Tot de dichters die meer rechtstreeks beelden uit het oorlogsvisioen wilden geven behooren in de eerste plaats Aug. van Cauwelaert, Daan Fr. Boens en Frits Francken. Het valt dadelijk op dat zij de verouderde romantiek geheel ontgroeid zijn. Nu of nooit moest dat gebeuren, want niets romantisch was er meer aan den monsterachtigsten aller tot heden gevoerde oorlogen. De loopgraven, de tanks, de kanonnen, de prikkeldraad-versperringen, de stikgassen, die vliegmachines met hunne torpedo's, de duikbooten, alles was van de meest afschuwelijke, mathematisch meedoogenlooze moderniteit. De geleden droefheid was daarbij te echt, de doorstane emoties waren te geweldig om door valsch schitterend pathos en leeg rhetorisch gezang vertolkt te worden. Daan F. Boens in zijn Menschen in de Grachten wil niet eens meer dichter heeten: Ik ben geen bard, ik ben geen zanger
Ik ben een mensch, die strijdend leed
die zegt zijn leed en steeds meer banger
de dagen en de nachten meet.
Toch was hij dichter, een die zijn woorden niet wikt en weegt en kunstig aaneenrijgt tot harmonieuzen rythmus. Ruw en echt gilt hij zijn wanhoop uit, huilt hij den angst en de ellende van het doorstane leven. Heel het onmenschelijk bedrijf in en om de loopgraven heeft hij vastgesteld in zijn verzen. | |
[pagina 258]
| |
Het is lyrisch en episch tegelijk en van een geweldigen indruk. Het leven met de lijken, het plassen in het slijk, het moorden en het sterven brengen den dichter tot hallucinaties waarin hij zich dood waant en reeds een rottend lijk of met angst het vergoten menschenbloed op zijn vingers voelt branden. In het laatste deel van zijn bundel, ‘het werk van morgen’, richt hij zich op als een mensch die onder de ellende van het oogenblik zwaar gebukt ging maar diep is gaan nadenken en toch de hoop bewaard heeft in een betere toekomst, een nieuwe en schooner menschheid. Het wordt een aanklacht en een oproep. In Van Glorie en Lijden en de Verrijzenis van denzelfden dichter vinden wij nog verzen vol innig doorleefd gevoel. Hij voert ons weer onder laaiende luchten. Hij wil, als de strijd voorbij zal zijn, er het vizioen voor het komend geslacht van bewaren. Hij verkondt de verrijzenis der menschheid en het nieuwe werk van den vrede. Maar de nog ontoereikende beheersching van taal en rythmus stoort den kunstindruk. Fritz Francken wiens beide verzenbundels ook aan het front ontstonden: De vijf glorierijke wonden en Het heilige schrijn is een blijer levenslustiger kerel. Hij ziet niet altijd het nare van den tijd, meer het heroïsche. Het is een vaderlandsch zanger en hij weet het. Niet dat hij zou doen aan rhetorische ‘dichterlijke’ vaderlandsliefde. Een dichter is nog wat anders en hoogers dan een overtuigd patriot of een voorbeeldig burger. De Verzenbundels van Fritz Francken zijn niet als die van Daan Boens een aanhoudende weezang van menschelijke rampzaligheid. Hij dicht ook van liefde, van Lente, van Zomer, van Herfst en van Winter, maar steeds te midden van den oorlog en zijn gruwelen. De verwoeste dorpen van Vlaanderen zijn in 't verschiet, de nare vlakte strekt zich uit met de ontkroonde boomen, de graven en de kruisen; de haat gloeit in de harten. De rythmen wisselen als de stemmingen van 't ontroerd gemoed en ruischen soms met de statige golving van een Vondeliaansch vers. In den verzenbundel Onder den Hiel in samenwerking door F. de Pillecyn en J. Simons uitgegeven kunnen alleen de verzen van den eerste in aanmerking komen. De stukjes van J. Simons zijn het repertoire van een volksliedjeszanger die het op een markt in Vlaanderen zou hebben over den oorlog voor een aandachtig toeluisterenden kring van eenvoudige lieden. F. de Pillecyn daarentegen in de twintig stukken van hem in dezen bundel gaf de meest plastische vizie van enkele momenten uit den Yzerstrijd. Hoe hij zich ook beheerscht in een bijna parnassiaanschen vorm, toch gloeit door zijn verzen de bitterheid om dat waanzinnig menschenslachten, de wanhoop over zijn onmondig en leidzaam volk. | |
[pagina 259]
| |
Een aandoenlijk boekje vormen de Grafrijmpjes van Pater Mortier die zoovele fraaie zinrijke epitaphen schreef voor de graven van Vlaamsche soldaten tot een stillen troost om zooveel jong geknakt leven. Indien wij de poëtische voortbrengst van Vlaanderen nochtans vergelijken met die van elders, dan valt het zwakke het betrekkelijke ervan niet te loochenen. Geen der besproken verzenbundels beheerscht het universeele gebeuren der wereldtragedie zooals ‘Europe’ van Jules Romains. De gemeenschap met de heele menschheid dat hebben onze oorlogsdichters niet beslist gevoeld. Te zeer ingenomen met het eigen gebeuren en het bijzonder geval van hun Vlaanderen, hebben zij niet dat onpersoonlijk fresco van den oorlog vermogen te geven, kon hun zang niet groeien tot het allegorisch epos van dezen gruweltijd. Zelfs het zielsdrama van den Vlaamschen soldaat die, wanneer over heel Europa de nationale geest ontwaakte, zijn vlaamsch nationaal gevoel onderdrukt zag, is niet tot uiting gekomen in een volgehouden werk waarin van den aanvang tot het einde de wrok, de verbolgenheid, de hekel, zouden hebben geklonken, zooals in de woedende vermaledijdingen van Charles Vildrac's ‘Chants du désespéré’ die feiten, menschen, gedachten, ruw onder hand neemt, geeselt en brandmerkt. Doch als we ons van het werk der jongeren in de vuurlijn naar de bundeltjes wenden die ver van den strijd in het bezette land of in veiliger oorden gedicht werden door ouderen van jaren, keeren wij terug naar de romantiek van Victor Hugo of Edmond Rostand en wordt het tragisch wereldgebeuren ons burgerlijk-akademisch voorgesteld. Het worden opgeschroefde verklaringen, van afschuw, haat, woede, ijle declamaties en pochende geloften van vaderlandsche trouw. Deze dichters zijn beste burgers, overtuigde patriotten, warme en prijzenswaardige verdedigers van kultuur en vrijheid. Zij hebben echter de grens niet weten te trekken tusschen burgerplichten en dichterroeping. Deze opmerkingen zijn toepasselijk op de oorlogsverzen van Ferdinand Rodenbach in Een Klaverblad van Vier uit eigen lier en bakermat en van Dr. Edmond Cammaert in Oranje Blanje Bleu. De gemoedelijke Arnold Sauwen sloeg in de vaderlandsche gedichten van Uren van Eenzaamheid een toon aan die hem niet eigen was en bezong oorlogsfeiten met den deun van een Van Beers of een Nolet de Brouwere van Steelland; zelfs Constant Eeckels gaf ons de zwakke Geestelijke oorlogsliederen zeer devoot opgesteld voor een kerkzangboekje en blijkbaar met de behoedzame mate van inspiratie die past voor congregatie- en bedevaartliedekens. Als de auteur zijn naam niet opgaf zou niemand vermoeden dat de dichter van Levensweelde de rijmer is van al deze gedichtjes. Jan Hammenecker in zijn Oorlogsge- | |
[pagina 260]
| |
tijden, zijn Konings- en Kardinaals cantate, zijn Gebeden voor het H. Hart, gaf veel onsmakelijk proza naast zeldzame echte bezieling. Terwijl hij lyrisch de gebeurtenissen van den duitschen inval volgt is hij te actueel geweest, te zeer onder den indruk van het oogenblikkelijke gebeuren om iets van blijvende beteekenis uit te werken. Zijn cantaten zijn opgeschroefd. Enkele gebeden zijn echt en diep van gevoel en met verrassende beelden waar de teer-kinderlijke ziel van den dichter zich vol bekoring uitspreekt. Pastoor Cuppens in De slag der zilveren Helmen kon zich niet loswerken uit de romantiek. Zelfs Karel van den Oever, thans een der meest gekarakteriseerde persoonlijkheden der moderne dichtkunst in Vlaanderen, heeft de verouderde opvattingen niet geheel kunnen ontwijken in zijn Verzen uit oorlogstijd: ‘De stervende soldaat’, ‘De kus van moeder’, ‘C'est le cheval à Michel’, ‘Oud Meken’ zijn van de zuiverste romantiek. ‘De laatste Grenadiers’ is een stuk dat naast ‘De Kurassiers van Canrobert’ van Pol De Mont kan gelegd worden. Het is alsof het uitbreken van den oorlog heel de krijgsliteratuur uit de schoolhandboeken Van den Oever is komen bedwelmen. De waarde van den bundel ligt dan ook niet in die gedichten maar wel in de vele andere die ontstonden in de eenzame en soms droeve kamers van vreemde huizen waarheen zijn zwerverslot den schrijver voerde. Zijn beeldspraak is er altijd aan de meest eenvoudige dingen ontleend en geeft aan zijn verzen dat eigensmaaksche, dat innig huiselijke waar Francis Jammes of Max Elscamp ons in de fransche literatuur reeds hebben aan gewend. In heel de oorlogsliteratuur is er niets waar droefenis en weemoed van de ballingschap zoozeer in treuren. De dichter leeft in Holland, maar hij denkt aldoor aan zijn Antwerpen, aan zijn huis, aan zijn kamer, en al het schoone dat hij ziet en ook bezingt in Holland, al de vriendschap die hij er geniet verwekken schrijnender 't verdriet van al wat hij verloren heeft en achterliet. En telkens doemt op 't visioen van 't verre Vlaanderen dat lijdt en bloedt. Deze verzen zijn de blijvende uitdrukking van het door velen in stilte geleden verdriet, ver van den vadergrond. Als een tegenhanger van Wies Moens' Celbrieven doch van meer bescheiden aard kan hier het verzenbundeltje van G. Burssens genoemd worden, Liederen uit de Stad en uit de Cel. Naast een poging om de stad in haar tumult van straat en bar weder te geven vinden wij er gedichten waar de geestelijke ommekeer uitgedrukt wordt door gevangzitting om politieke redens in den schrijver te weeg gebracht. ‘Geen sterveling dacht wat ik thans denken kan... Geen sterveling kan zien wat ik thans zie’. Hij zingt de eentonigheid, de verkoeling, het heimwee, het bitttere | |
[pagina 261]
| |
leed, het verlangen en de verdooving die het celleven hem bracht en ook de ontgoocheling van de eindelijke verlossing. G. Burssens behoort tot de schrijvers die een nieuwe visie in de vlaamsche letterkunde hebben gebracht. Een eenzame verschijning in de oorlogsliteratuur van het tijdvak dat wij bespreken is Paul van Ostayen met zijn Bezette stad. Geestelijk verwant met schilders als Oskar Jespers, Paul Joostens, Le Fauconnier, met dichters als Guillaume Appolinaire, Blaise Cendrars en Charles Vildrac is hij met dit boek meer nog dan met het vroeger verschenen Sienjaal de heraut geworden van een nieuwe dichtkunst in Vlaanderen. Het geeft uiting aan de verwarring, de vertwijfeling, de moedeloosheid die in de jonge geesten ontstond bij het uitbreken van den oorlog en tijdens het waanzinnig en langdurig voortzetten van de reusachtige menschenslachting. De overrompeling van het land, Visé, Luik, de lustige duitsche soldateske van den aanvang, het reusachtig défilé der vijandelijke troepen te Brussel, soldaten-meiden die als een vlucht neerstreken over de bezette stad, de angstige verwachting van het nakende einde, het bombardement, het potsierlijke der keldervlucht in een bordel, de aftocht van de laatste verdedigers, de vlucht der bevolking, de duitsche zege, de vreemde woorden van duitsche bekendmakingen die dansen op de plakborden, de bezetting die begint... al die schokkende gebeurtenissen, te midden van het zenuwachtige leven dier dagen, gaan in suggestieve beelden aan onze oogen voorbij in de vrije verzen van dezen bundel. Daarna ziet de dichter de holle haven, de doode dagen, de rouwstad die Antwerpen geworden is. Het is alsof men 's avonds in de duisternis bij 't roode geglim van brandende pijp of sigaar al de gewaarwordingen uit den naren bezettingstijd weer in woord en klank hoorde brengen. De typographische schikking van de verzen geeft dat mysterieuse van de voordracht nog sterker weer. Men krijgt dikwijls scherp den onmiddellijken indruk van die naarheid, die leegheid, die troosteloosheid en angst van den bezettingstijd. Het is geen uiting meer van een eng individualisme maar een welgeslaagde poging om tot de uitbeelding te komen van het type ‘stadsmensch’ zooals dit gevormd wordt door films, advertenties, straatleven en de gebeurtenissen ondergaat en er op reageert. Het onsamenhangende, het gekke van den tijd heeft de dichter aangevoeld. Hij constateert het ineenstorten van alle theorieën, van alle strekkingen, van alle ‘ismen’. Het idiote van zekere tegenstellingen: Kardinaalsbrieven om het geboortecijfer op te voeren en de millioenen-slachting in den oorlog. Het sjacheren met eer, godsdienst, wijsbegeerte, het dolle leven in dancings en music hall's, de erotische golf die over Europa vaart. De hoop van den nihilist op een eindelijke vernietiging van alles | |
[pagina 262]
| |
om weer tot iets één en eeuwig reins te komen, tot de eenvoudige kern van alle dingen. Er is in deze verzen geen logische samenhang van woorden en volzinnen. De gedachten-beelden zijn als krabbels en toetsen bij elkaar gebracht. Zooals de kleuren van een impressionistisch schilderij in het oogvlies van den toeschouwer vermengd worden, zoo binden de gedachten zich in den geest van den lezer samen tot een logisch geheel. Er zijn ruimten en leegten tusschen, die nog geaccentueerd worden door den druk van het boek, maar eene onzichtbare lijn loopt van het eene beeld naar het andere zooals in de beeldengroepen van Phidias op het fronton van het Parthenon. Zoo is de rhetoriek voor goed weggevallen want de rhetor is de mensch die niet kan zwijgen. Van Ostayen kan zwijgen omdat zijn gedachten een zindering hebben die voortduurt bij den lezer en hem brengt tot de volgende voorstelling. Bezette stad is het eenig volledig dichtwerk over den oorlog, monumentaal in zijne gebondenheid. Geen ander dichter heeft krachtiger algemeener beeld gegeven van den oorlog zooals die gezien, gevoeld, ondervonden werd in een bezette stad, in Antwerpen. | |
IV
| |
[pagina 263]
| |
buitenwereld en de europeesche literatuur zoo dat exotische beschrijvingen en vergelijkende kritiek in Vlaanderen mogelijk werden. Wij zullen van dat kritisch proza slechts een vluchtig overzicht geven - kritiek van kritiek is onbegonnen werk - en enkel wat langer stilstaan bij de schrifturen die om vorm en stijlhoedanigheden op gelijken rang kunnen gesteld worden met het scheppend proza en de poëzie. Onder hen die de oudere Vlaamsche schrijvers met liefde en zuiver inzicht hebben behandeld moet vooraf Lode Baeckelmans genoemd worden. Hij gaf een levenskarakteristiek van Fr. Van Kerkhoven bij zijn 100n verjaardag en behandelde in Drie Vlaamsche Realisten het werk van Domien Sleeckx, Virginie Loveling, en Reimond Styns. In Oubollige poëten bracht hij vluchtige aanteekenigen over Oud-Nederlandsche zelfkantdichters uit de 17e en 18e eeuw, als Maantje van den Burg, de gelegenheidsdichter, Meester de Neyn, een pierewaaier die in zijn verzen den volksgeest van Jan Steen en van Ostade nabij komt, Weyerman, een fameus libellist over de sinjoren, Jan Goeree, een snaaksche plaatsnijder, tevens dichter, Gysbert Tysens, de boertige puntdichter, rijmer van grafschriften en Jan de Regt, de dichter van den slechten tijd en van het tafelgenot. Karel Van den Oever staat hooger dan Baeckelmans waar hij zich als essayist met figuren uit de oudere vlaamsche literatuur bezig houdt. In Kritische Opstellen treedt hij op als de literair-historisch onderlegde paladijn voor onze romantiek tegenover het hollandsche individualisme der Tachtigers. Conscience, Jan De Laet, Eugeen Zetternam, Frans van Kerkhoven, Lodewijk Gerrits, Theodoor van Ryswijck, Karel Ledeganck, Prudens van Duysse, August en Renier Snieders heeft hij naar waarde geschat, d.i. naar den geestelijken ondergrond van hun wezen dat wortelde in ‘de aarde der Vlaamsche Beweging’. De intieme verdoken schoonheid van het oude romantische begrijpt hij en te gelijk is hij zelf geheel opgegaan in de nieuwe richting. Het zal zijn verdienste blijven in 1913 reeds te hebben gewezen op de beteekenis van de ethiek en den religieuzen ondergrond in de kunst, princiepen die thans de allermodernste beweging tot grondslag dienenGa naar voetnoot(1). Tijdens den oorlog in Holland schreef Karel van den Oever nog een politiek historische schets met beschouwingen over De Vlaamsche beweging, een boek dat geen aanspraak maakt op letterkundige waarde, doch dat in moeilijke tijden toen de taalstrijd zoo vinnig woedde, de koene daad was | |
[pagina 264]
| |
tot verweer van het Vlaamsch Recht en zijn bekendmaking in Noord-Nederland. Het aanzienlijk boekdeel dat Dr. Herman Baccaert aan Peter Benoit een kampioen der nationale gedachte heeft gewijd, is meer van documentarischen dan van esthetischen aard. Door onvermoeibare opzoekingen heeft hij hier het volledige materiaal verzameld dat de bron zal blijven voor al wie tot het diepere wezen van den grooten Vlaamschen toondichter wil doordringen. Een merkwaardig boek is dat van Eug. de Bock: Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek. Het is een zeer boeiend en zorgvuldig bewerkt verhaal van 's schrijvers leven en werken. De uiteenzetting van de vlaamsche romantiek geeft blijk van een verbazende belezenheid. In die romantiek wordt ons de opkomst van Conscience voorgesteld, zijn schrijvers-loopbaan, de mensch en de kunstenaar, de slappe roman uit den Kortrijkschen tijd, de groote en ruchtbare historische romans en de schoone landelijke verhalen. Het tweede gedeelte valt wat beknopt en dor uit. Eug. de Bock gaf ook nog een Beknopt overzicht van de vlaamsche letterkunde hoofdzakelijk in de 19e eeuw waarin hij prettig en onderhoudend keuvelt over de voornaamste schrijvers onzer letterkunde. Het werk over Nestor de Tière door Valérius d'Hondt is enkel een bio-bibliographie met veel te veel krantenknipsel en maakt geen aanspraak op letterkundige verdienste wat den vorm betreft. Aan te stippen valt des schrijvers eigen bekentenis blz. 237 ‘Over de Tière als letterkundige thans een bepaald oordeel neerschrijven bestaat niet.’ (sic.) Guido Gezelle door Caesar Gezelle, een bijdrage tot de kennis van den grooten dichter die met dankbaarheid dient begroet te worden, is een goed geschreven biographie met overvloed van bijzonderheden die echter niet genoeg syntetisch werden verwerkt. Lode Monteyne, schrijver van een verdienstelijk boek over Charles de Coster wijdde een ‘pretentielooze studie’ aan den Brugschen schrijver Maurits Sabbe en zijn werk dat hij geroepen acht ‘om heel spoedig in 't volk door te dringen en den schakel van schoonheid te vormen, die in Vlaanderen eens kunstenaars en gemeenschap verbinden zal’. Een wijsgeerig katholiek-religieus essay van meer algemeenen aard is het boekje Om de levensvraag van Edmond Rubbens. De vraag: waartoe bestaat de mensch? stelt hij beurtelings aan een ‘agnosticus’ Aug. Vermeylen, die in zijn ‘Wandelende Jood’ het antwoord schuldig blijft en aan bekeerlingen als Dom Bruno Destrée, Joannes Jörgensen, Léon Bloy, Pieter van der Meer de Walcheren, die volgens den schrijver het antwoord geven en den weg wijzen. Dit boekje getuigt van belezenheid | |
[pagina 265]
| |
en wijsgeerig inzicht, maar stijl en taal missen die innerlijke bewogenheid die de literaire kunstwaarde bepaalt. In Laatslaapstertje kondigde W. Meyboom zich aan als een buitengewoon begaafd essayist. Het gaat eigenlijk over de meisjesbeweging en haar invloed op het fatsoen van een verouderd boersch-romantisch herberg-tafel-flamingantisme. De elegante schrijftrant, het begrip der vlaamsche toestanden, het nieuwe van woord en beeld en zinbouw laten ons toe hooge verwachtingen te koesteren ten opzichte van dezen nieuweling in de Vlaamsche literatuur. Met ‘Insulinde’ van Em. Hullebroeck en Beelden uit het Evangelie van Th. Van Tichelen kregen wij exotische landsbeschrijvingen. Hullebroeck schreef echter zijn indrukken van een reis in Nederlandsch Indië zonder de minste aanspraak te maken op letterkundige waarde. Van Tichelen voert ons naar het H. Land. Zijn boek is echter meer wetenschappelijk van aard. De schrijver mist verbeelding en oorspronkelijkheid. Hij zegt te veel van zijn personen en laat ze niet genoeg zelf leven. Wanneer men zijn werk vergelijkt met soortgelijke voortbrengsels als la ‘Vie de St Augustin’ van Bertrand of ‘Jésus’ van Sertillanges, dan merkt men dadelijk dat de fransche schrijvers niet alleen aan de eischen der wetenschap maar ook aan die der woordkunst en der verbeelding hebben voldaan. Beide deze eischen heeft André de Ridder in zijn boek over Jean de la Fontaine weten te bevredigen. Hij doet den zeventiende-eeuwschen fabeldichter levend voor ons verschijnen. Wij zien hem in de verschillende omgevingen van zijn bestaan te Chateau Thiéry, zijn geboorteplaats in Champagne, te Parijs, te Vaux bij Fouquet, in het Luxembourg paleis en te Versailles. Al deze middens worden schitterend beschreven. Wij leeren de ‘grandes maisons’ en de ‘académie’ te Parijs kennen. De schrijver bezit de vereischte luchtigheid om over de 17e eeuw te praten, om het lichtzinnige liefdeleven van den tijd te vergoelijken, om den lezer op feesten te Versailles of bij Fouquet, op vriendenpartijtjes, met Boileau, Racine, Molière te introduceeren. De avonturen van Lafontaine met vrouwen, met vrienden worden over 't algemeen wat al te gunstig voorgesteld. De schrijver heeft over zijn held geen oordeel durven vellen. Hij geeft wel blijk van een grondige kennis der 17e eeuw maar hij zou te gelijk zijn onderwerp en zijn taal wat meer moeten beheerschen. Toch zullen Jean de la Fontaine evenals het vroeger verschenen werk over Ninon de Lenclos prettige boeken blijven waarvan de lezing aangenaam aandoet als een historisch roman. De meest gezaghebbende persoonlijkheden op het gebied der Vlaamsche kritiek blijven Jules Persyn en Cyriel Verschaeve. De eerste liet het tweede deel van het standaardwerk over | |
[pagina 266]
| |
Dr. Schaepman verschijnen en gaf deel IV uit van Over letterkunde waarin studies over Lodewijk van Deyssel en Omaar K. de Laye voorkomen. De verbazende belezenheid van dezen auteur, niet alleen in de Nederlandsche, maar in de wereldliteratuur, zijn grondige kennis van de europeesche tijdshistorie hebben hem gediend om een figuur als Dr Schaepman die als dichter, polemist en staatsman zulke voorname plaats in het maatschaplijke leven van zijn land innam en door zijn verblijf te Rome in contact kwam met het wereldgebeuren, tot in de geringste uitingen van zijn nimmer-rustende werkdadigheid te volgen. Persyn heeft niet als Taine of Brunetière vooropgestelde theorieën waarin hij een behandeld tijdsgewricht of de besproken personen met een zekere stelselmatigheid gevangen houdt. Hij stelt zich liever onbevooroordeeld voor het feitenmateriaal, laat het als van zelf groeien in zijn geest tot een levend-bewogen geheel. Hij mist zóó wel het monumentale van Taine's kritiek, maar daarentegen is zijn werk minder afhankelijk van het vergankelijke eener theorie, omdat hij meer rechtstreeks de dingen geeft zooals zij waren. Diepgaande ontleding en vast oordeel zijn daarbij niet uitgesloten. Minder wetenschappelijk in den modernen zin van het woord is Cyriel Verschaeve in zijn Uren van Bewondering voor Groote kunstwerken. In de deelen I, II, en III behandelt hij achtereenvolgens ‘Lucifer’ ‘Adam in Ballingschap’ en ‘Noah’ en ‘Vondel's drama tegenover het drama in 't algemeen’. In deel IV beschrijft hij indrukken uit Rome, Keulen en Florentië. Het is minder kritiek dan wel lyriek ingegeven door de beschouwing van groote kunstwerken. De schrijver is zijn gevoel niet altijd meester en de vloed van woorden waarin zijn ontroerde bewondering zich uitstort belet ons dikwerf het kunstwerk zelf te zien waarover het gaat. Het persoonlijk gevoel van den schrijver zelf kunnen wij ook niet altijd genieten omdat maar al te vaak een onbeteugelde rhetoriek, die soms vervalt in hinderlijke grootspraak, ons telkens in den weg staat. Gedachten en beelden als, ‘Vondel's stijgende breedheid’, ‘lichtstralen schietende verzen’, ‘een verhaal dat op driftbaren voortrolt’, ‘verzen die kleur en gloed krijgen als een roode koortsgloed op de wangen’, ‘de spanning van als zilveren bogen gekromde engelenzielen waaruit een lofzang hoog in den hemel opschiet’, ‘Lucifer's witgloeiende ziel in 't ijsbad gedompeld en weer in den gloeioven gestoken’, ‘wat de ziel van Lucifer heeft bijgehouden van al de brandstof die men er in heeft gegooid’, ‘de morgenster die te schreeuwen staat om licht’, ‘engelen zonder dagelijksche bezigheden’, zijn beelden die den stijl ontsieren. Dit mag met des te meer nadruk gezegd worden wanneer men ziet tot welk diep inzicht van ‘Vondel's drama's’ deze schrijver gekomen is. | |
[pagina 267]
| |
De slotstudie ‘Vondel's drama, tegenover het drama in 't algemeen’, geeft blijk van uitgebreide belezenheid op gebied der tooneelliteratuur, maar de stelling die er in verdedigd wordt is al te sterk, al te systematisch. Noch het realistische drama, noch Claudel, noch Maeterlinck passen erin. Veel aangrijpend dramatisch werk wordt aldus over boord gesmeten. Maeterlinck b.v. gaat van de stelling uit dat het menschelijk leven langs alle kanten baadt in het mysterie. Wij handelen, wij spreken, wij denken en overleggen, maar in de toekomst is de gebeurtenis reeds voorzien van onzen op- of ondergang. Waarom zou een dramaturg dat waarachtig mysterie niet mogen bezielen en maken tot een levende wezenlijkheid om en rond de onbewustheid en den waan der menschelijke handeling. Waarom moet Claudel verloochend worden omdat hij beroep doet op ons geloof? Het komt zelfs onwaarschijnlijk voor dat een priester het bovennatuurlijke niet aanvaardt als mogelijk element van het dramatische. Wat Verschaeve over den St. Pieters koepel, de Sistina kapel, het Mozesbeeld, St. Pieters binnenkant schrijft, mag gerust naast de mooiste bladzijden van Taine's ‘Voyage en Italie’ gelegd worden, alhoewel Taine nog meer het vrije bandelooze scheppen van Michel Angelo verheerlijkte en zich zoo niet verdiepte in de soms specieuse roomsch-katholieke bediedenis van den grooten opstandeling. Doch meenen dat het Vaticaanmuseum, omdat het toevallig achter St. Pieterskerk gelegen is, kan vergeleken worden aan een gebonden en geboeide oudheid die de Kerk achter haar triomfwagen meesleurt, is vergezocht. De zinspeling op de Aphrodite van Knidos als eerste overwonnene door de Kerk van Christus, is gewaagd. Dat is geen kunstbeoordeeling meer, maar slechts het aanwenden van kunstwerken tot den rhetorischen gedachtengang van een kanselrede. Wanneer de auteur zich vergaapt aan een dekadent werk als de Apollo van het Belvedere en er Lucifer in ziet dan gaan wij zijn bewonderng mistrouwen. Van den dom van Keulen krijgen wij tot ons spijt niets te bewonderen. Wij vergeten ze totaal bij de wijsgeerige en theologische bespiegelingen van den schrijver. In de beschrijving van het Klooster San Marco te Florence passen de naïeve aandoenlijke fresco's niet bij den rhetorischen aanleg van Verschaeve. Merkwaardig: van deze fresco's ziet hij niet eens de kleur. Ja toch het wit der kloostermuren, het blauw van den hemel, het blauw der Lieve Vrouw, maar van al de andere kleuren van deze regenboogkleurige schilderingen ziet hij niets en hetgeen in eenvoud, in simpelheid, in onschuld gedacht en uitgevoerd werd, wordt in hooge frazen omgezet. De stille plaats die San Marco is komt vol geluid. De beschrijver hoort al de cellen in | |
[pagina 268]
| |
een dreunend koor zingen, de twintig cellen met de kruisiging fresco's heffen een machtigen samenzang aan en wanneer Verschaeve het klooster verlaat dunkt het hem dat nog ‘davert en dreunt het koor der cellen’. Dat rhetorische valt te betreuren bij een schrijver die wellicht vandaag het sterkste intellekt is in Vlaanderen. De klassieke letterkunde beheerschend zoowel als de moderne, in de plastische kunsten verwijlend bij toppunten als Rubens, Michel Angelo, Rembrandt en vervuld van de wijsheid en de openbaring zooals de Heilige Vaders en de Bijbel hem die brachten, beschikt hij over al het hoogste en schoonste dat de menschheid heeft voortgebracht en weet het tot een lichtstraal samen gebundeld te projekteeren op de besproken werken, om ze onder elkaar te vergelijken op dat hoog plan waar alleen veelomvattende en veelbegrijpende geesten onbevangen kunnen bewegen. Volledigheidshalve moeten wij hier nog vermelden de boekjes van Marcel d'Haese, Lodewijk Dosfel, Marnix Gysen over Hugo Verriest, Cyriel Verschaeve en Karel van de Woestyne. De eerste door zijn biographische wetenschappelijkheid, de tweede door het volledige overzicht van 's schrijvers werk, de derde door de ontleding van de intiemste roerselen der dichterlijke inspiratie, hebben een nieuwen toon in de letterkundige kritiek weten te brengen en nieuwe gezichteinders geopend op dat gebied van het vlaamsch proza. | |
V
| |
[pagina 269]
| |
een stilstand te weeg in het levenswerk... men kreeg andere inzichten. Alzoo werd de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal’. Het is geworden de beste historische roman die wij in onze vlaamsche literatuur bezitten. De namen van Adriaan van Oordt, Ary Prins, Arthur van Schendel komen ons te binnen. Maar Streuvels heeft niet die strakke kunstmatigheid van ‘Warhold’, hij geeft niet de geschiedenis van Genoveva in hare streng-historische omgeving onder vorm van louter sensaties als Ary Prins in zijn ‘Heilige Tocht’, hij zou het meest op Arthur van Schendel gaan gelijken maar heeft grooter eenvoud bereikt door dat zijn heldin niet beroerd wordt door die innerlijke onrust van verliefde zwervers, maar alles rein en rechtstreeks in zich opneemt. Het wordt ons soms bij het lezen alsof Tiech of Brentano weer aan 't vertellen waren. Het is wellicht het meest voldragen, monumentale werk van Streuvels waar geen enkele zwakheid en ook geen herhaling van reeds gekende motieven in voorkomt. Het beweegt traag en rustig voorwaarts, het ontwikkelt zich gestadig, tot de bonte kleurenweelde van zware Doorniksche tapijten, waar bosschen en landschappen, dorpen, steden, burgen, krijgers, monniken, ambachtslieden, feesten en oorlogen op afgebeeld werden. Het is een schoone tijd en een schoon land waarin dit simpel heiligen leven zich afspeelt. De tijd van ridders, van kloosterbouwen, van kruistochten en oorlogen. Het heidendom der germaansche volkstammen is nog niet geheel overwonnen. De nieuwe beschaving die zich moeizaam vormt in het verdeelde rijk van Karel de Groote, wortelt nog in het gallo-romeinsche leven, wordt beïnvloed door den wijduitstralenden luister van Byzantium en groeit onder de weldadige koestering die uitgaat van de Iersche kloosters en de Zuiderlanden die lagen ver buiten het geweld van het leenroerig stelsel. Het hertogdom van Brabant is als een kruispunt tusschen Oost- en Westrijk, in gestadige betrekkingen van oorlog of vrede met Burgondië, Friesland, Saksen, de Alemanen en de Zwaben, ver over de Ardennen-wouden, de Hooge Vennen, het Eiffelland en het Moezeldal. Genoveva wordt geboren in de ‘Hazevate’ van den Hertog van Brabant op den boord der Dyle. Het is het romaansch kasteel met zijn feesthalle, kerk, hooge muren, omliggend dorp vol ambachtslieden en landbouwers. Wij leeren die omgeving kennen door het meisje dat er opgroeit en alles in zich opneemt op hare wondere ontdekkingstochten. Al de beste hoedanigheden van den beschrijvenden, den schilderenden Streuvels komen hier aan 't licht. Hij weet ons een levende vizie te geven van het land in zijn middeleeuwsch uitzicht, dat ons slechts bekend was uit de miniaturen van oude handschriften. Wanneer de opvoeding van | |
[pagina 270]
| |
Genoveva wordt toevertrouwd aan den Gallo-Romein Benignus, den zachten dichterlijken monnik, die zijn humanistische vorming in de anglosaksische kloosters heeft genoten, dan komen wij in aanraking met heel de wetenschap en de kunst dier vroegere tijden der kristenheid in de Nederlanden. Hij weet liederen en vertelsels van germaansche goden. Hij spreekt van boomen, kruiden en vogels volgens den Phisiologus en de Bestiarissen. Hij leert schrijven en lezen in de schoone hoekige staven van het Merovingische schrift en voert zijn leerlinge in het rijk der ‘zeven vrije kunsten’, verklaart voor haar de herderszangen van Virgilius, het heilige schrift, de boeken van Tertulianus, Cyprianus en Augustinus. Aldus uitgerust met kunst en wetenschap gaat Genoveva verblijven in het wonder-schoone klooster te Nijvel. Het geestelijke leven van afzondering trekt haar niet aan. Zij wil terug bij vader en moeder op de hazevate aan de Dyle. Daar blijft zij in voeling met het groote leven: de reizende Romeinen, de marskramers, de pelgrims die zijden stoffen, pelterijen, snoeren uitstallen voor de bekoorde oogen der vrouwen of verhalen van verre tochten. De hertog, haar vader, voert oorlog voor zijn leenheer. Zij bezoekt de ver-afgelegen kloosters in Hageland, Haspengouw, het Luikerland, de Condroz en de Ardennenwouden. Hare schoonheid en wijsheid geraken beroemd aan het hof van den koning. Zij zal het maalfeest van Diederik bijwonen te Landen. Het wordt een prachtige stoet daarheen en zij ziet den Koning schrikbarend van wilde pracht op zijn praalwagen, getrokken door zes paar ossen. De weeldevolle beschrijving van Streuvels doet hier denken aan de schitterendste bladzijden van Schlumberger's ‘Epopée byzantine’. In dat half-bizantijnsch, half-barbaarsch midden van het hof ontluikt de liefde van Genoveva voor Siegfried. Na de psychologische ontleding van het kind en het tot-vrouw wordende meisje, krijgen wij nu de fijne ontwikkeling van haar liefdesavontuur met de kleurige feesten weer van verloving en bruiloft op het vaderlijk erfgoed. Dan begint de tocht naar Siegfrieds Rotsburg op den Hoogen Semmer, aan het Moezeldal. Een nieuw leven vangt aan voor Genoveva in 't wijdsche paleis van haar gemaal. Het afscheid van Siegfried die een tocht begint tegen de Sarazenen wordt tot een volmaakte schildering van het riddertijkvak en zijne gebruiken. Tijdens zijne afwezigheid ontdekt Genoveva de wreedheden van de lijfeigenschap op den burg en de aanpalende landen en zoekt Golo de landvoogd haar te verleiden. De stijgende passie van Golo en de weerstand van de trouwe en reine echtgenoote worden ontwikkeld tot een drama van diep-menschelijke beteekenis, dat zijn uitkomst heeft in den haat en de wraak van Golo, de valsche beschuldiging bij Siegfried, de ter dood veroordeeling van Genoveva, die door de beulen gespaard wordt en verblijft in de eenzaamheid van het | |
[pagina 271]
| |
eindelooze woud met haar pas geboren zoontje dat er gevoed wordt door een hinde. De schildering van lente, zomer, herfst en winter in het woud, met den groei en de ontwikkeling van het kindje in de groote wilde natuur, is mee van het schoonste tusschen het vele schoons dat in dit boek te vinden is, totdat Siegfried, onrustig op jacht, zijn trouwe vrouwe weervindt en zijn zoon erkent, waarna de heilige sterft. Het is werk dat door zijn streng historischen ondergrond, door de uitgebreide studie die daartoe vereischt werd en door de levende gebondenheid waartoe de schrijver het met het verzamelde materiaal vermocht te brengen, onzen diepen eerbied afdwingt. Streuvels heeft ons hier gegeven wat alleen zijn rijper mannenleeftijd ons geven kon: een roman vol teedere menschelijke gevoelens en geweldige dramatische toestanden, zooals die zich ontwikkelen op het wijdsche fresco van den ridder- en kloostertijd in onze landen. Het is door zijn trouwe en breedvoerige schildering van zeden en gewoonten bijna geworden tot een nationaal epos van buitengewone beteekenis. Naast dit gezond, vast natuurbrood dat Streuvels ons geeft zijn de beide boeken die Karel van de Woestvne in 1918 liet verschijnen, - Goddelijke Verbeeldingen en De Bestendige aanwezigheid kunstmatige en louter cerebrale producten. Terwijl Streuvels zijn inspiratie steeds voedt aan den veien grond van zijn land, streeft Van de Woestyne opwaarts in het fantastische rijk der chimaera en hij ontdekt er werelden die ruischen van edelsteenen en parels, die zwelgen in kleurig licht van dageraden en schemeringen, waar gestalten bewegen van onwerkelijke wezens, die de dragers worden van de vele tegenstrijdigheden, de verzuchtingen, den twijfel en het geloof van den ingewikkelden mensch die Van de Woestyne is. In de literatuur is er moeilijk eenige vergelijkenis te vinden met dezen schrijver, ten ware misschien in de fantastische verbeeldingen van Salomé en Lohengrin uit de ‘Moralités légendaires’ van Jules Laforgue en in ‘La Tentation de St-Antoine’ van Flaubert, waaraan de tweede goddelijke verbeelding, de bekoring van Christus in de woestijn, sterk doet denken. Doch in de plastische kunst is er een nauwe verwantschap aan te wijzen met het werk van de fransche schilders Odilon Redon, en vooral Gustave Moreau. Deze laatste toch heeft, even als Van de Woestvne, den Bijbel en de grieksche oudheid, het evangelie en de fabelleer, de heiligen-levensen de mythologie zóo als een gelijksoortig letterkundig materiaal aanzien, omdat zij beiden beurtelings er in vonden de symbolen waarin zij het eigen ingewikkeld leven verklaard zagen. Beider werk is de uiting der wulpsche moeheid van overontwikkelde beschaving, het produkt der afzondering waarin hooghartige naturen zich terugtrokken van het werkelijke leven, om daarbuiten | |
[pagina 272]
| |
het mysterie te zoeken en in een droom-wereld gestalte te geven aan de ontroeringen die literatuur, muziek, schilderijen en beelden hen brachten; aan de geestelijke verscheurdheid van hun inwendig leven en den gevoelshonger van hun hart. Verbeeldingen als de toren van Engelen boven de kribbe van Bethlehem, als de stoet der Koningen of der bedelaars, behooren tot het hoogste wat de literatuur-zonder-meer vermag te verwezenlijken, maar zij hebben niets meer levend-menschelijks aan zich. Hunne koud-schitterende vormschoonheid brengt niet de vreugdevolle veropenbaring die de menschen-gemeenschap rond een schrijver de kracht geeft en de bezieling om zich te vernieuwen. Karel Van de Woestyne heeft niet het leven van zijn tijd en zijn volk aanvaard om het te verruimen en uit te breiden naar verre horizonten. Hij is bij zijn innerlijk visioen gebleven en heeft verwaarloosd het te voeden langs de stoffelijke wortels die dringen tot in den voedzamen bodem der werkelijkheid. Hij is een groot schrijver geworden maar een minder groot mensch gebleken. Het is slechts een louter toeval dat wij hier het werk van Em. de Bom te bespreken hebben, daar het dagteekent uit de negentiger jaren, doch eerst in '18 en '19 gebundeld werd in de twee boeken Terugblik en Heldere gezichten. Het zijn, zooals de schrijver ons zelf waarschuwt, overwonnen standpunten, proza uit een tijd van geweldig amoralisme, waarin 't leven om 't leven zelf werd bemind en dan nog in de eerste plaats het leven van 't lichaam, zonder eenige bekommernis om het geestelijke in den mensch. Het onontkoombaar fatum der driften, der zinnelijkheid weegt op zijn menschen. Omdat zij het geluk om zich zelf en niets anders gezocht hebben, vonden zij de ontgoocheling. Indien zij wat anders gezocht hadden zouden zij geen wrakken geworden zijn. Toch moeten wij den schrijver dankbaar wezen omdat hij ons die verspreide kleine fantasieën, schetsen en novellen, heeft samengelezen tot boekjes die door hun verzorgden stijl, hunne analytische kracht, de fijne typeering van karakters, de psychologisch-juiste uiteenrafeling hunner gevoelens en de waarlijk heldere gezichten die er in voorkomen, meebehooren tot het beste dat de Van Nu en Straks tijd heeft voortgebracht. Maar een levensopenbaring heeft de Bom ons ook niet gegeven, omdat er op zijn tijd en in zijn midden, naar geen levensverklaring gezocht werd en slechts naturalistisch en impressionistisch de wedergave der uiterlijkheid werd betracht. Volledigheidshalve moeten wij hier nog vermelden twee werkjes van Cyriel Buysse, dien wij hooger reeds bij de oorlogsliteratuur bespraken, namelijk: Plus que parfait en De Roman van den Schaatsenrijder. Het eerste boekje, een dorpsgeschiedenis, draagt zijn naam naar den hoofdpersoon, een koppig dorps- | |
[pagina 273]
| |
heer, die in alles correct wil zijn en door zijn haat voor auto's in vijandschap geraakt met zijn ideaal, den baron-burgemeester en door allen verlaten er van sterft. De boeren, leden van den gemeenteraad, worden er afgeschilderd als slaven van baron en pastoor. Als verhaal zou het niet onecht geweest zijn vóor enkele jaren, doch Buysse in zijn neiging om den vlaamschen dorper als een minderwaardig wezen te beschouwen heeft niet ingezien dat de tijden eenigszins veranderd zijn. De Roman van den Schaalsenrijder brengt flauwe liefdeshistorietjes, door den auteur zelf beleefd te Meylegem-Zuid, te Meylegem-Noord en in Amerika. Er komen enkele tafereeltjes van ijspartijtjes in voor die frisch en levendig zijn uitgewerkt. Maar beide boekjes staan door het onevenwichtige van het verhaal en het losse eentonige van den stijl beneden het werk dat ons van Buysse bekend is. Met sympathie begroeten wij hier ook de laatste pennevruchten der tachtigjarige schrijfster Virginie Loveling: het gemoedelijke verhaal van Josyntje en de drie vertellingen uit Tamboer waaronder een iet wat saaie honden-historie, de beschrijving van een stierengevecht, waarin zij echter de spaansche atmosfeer niet te pakken kon krijgen, en herinneringen uit haar kindertijd. Min of meer verwant met Streuvels is de westvlaamsche romanschrijver Edward Vermeulen. Hij kijkt meer naar de menschen en minder naar het landschap van zijn streek. Hij begrijpt de ziel van zijn boeren en heeft ze naar het leven geteekend. Hij is daarbij een schrijver die zijn taak ernstig opneemt, die zijn menschen niet slechts als modellen gebruikt, maar de voorstelling van hun leven veredelend wil doen inwerken op 't gemoed van den lezer. Hij wordt daardoor soms wat te didaktisch en tendentieus, ten koste der artistieke hoedanigheden van zijn werk. In de Zwarte Pokken heeft hij weer eens de westvlaamsche natuur, de velden, het wolkenspel, het volk met liefdevol oog bekeken en met zwier van kleur en lijn geteekend. De typeering van zijn boeren is volmaakt, er zijn prachtig uitgewerkte karakters bij. Minder goed is hij in de uitbeelding zijner burgers. De heele roman steekt goed in elkaar met aangrijpende schildering van toestanden die een stijgende belangstelling wekken. Het geheel zou winnen nochtans aan kracht van indruk indien het bondiger werd afgehandeld. Er komen dikwijls storende langdradigheden in de volzinnen, ze gaan niet vooruit en blijven haperen hier en daar in niet-vlotte constructies. Er is ook soms gebrek aan evenwicht in de deelen, zoo b.v. wanneer de plaag der zwarte pokken over het dorp komt, hetgeen nochtans het hoofdmoment is van het boek, wordt alles wat oppervlakkig. De taal is ook te dialectisch, zoodat zij voor een grootnederlandsch publiek minder genietbaar wordt. Dit is echter van minder belang, daar de schrijver ‘door het volk en voor he- | |
[pagina 274]
| |
volk’ zijn werk schept en dan in de eerste plaats voor zijne onmiddellijke westvlaamsche omgeving. Als gezonde, echte, waardevolle volkslectuur kan het moeilijk beter. Victor de Meyere zou wellicht het best in den kring van Buysse geplaatst worden maar hij staat broederlijker tegenover zijn volk. Ofschoon hij een verzorgde taal schrijft en niet zonder stijlbekommernis is, wil hij toch door het volk gelezen worden en streeft daarom, bewust, naar den eenvoud van het verhaal. In De Gekke Hoeve heeft hij naturalisme geleverd, dat wij bijna lyrisch zouden kunnen noemen in zijn jordaeneske ruighuid. Hij doet hier soms ook aan Georges Eeckhoud denken en aan den polder-schilder Marten Melsen. In de andere korter verhalen, die met De Gekke Hoeve samen gebundeld werden, leeren wij een meer inniger de Meyere kennen, waar hij mooie en stemmingsvolle herinneringen oproept uit eigen leven. Wij moeten hier weer opnieuw van Lode Baeckelmans spreken, die in De Idealisten een heele verzameling van leuke typen heeft bij elkaar gebracht: dichters, verliefden, politiekers, volksjongens, enz., allen met idealen, hooge en lage, idealen die idealen zijn en idealen die er geen zijn. Het is ‘een bonte menschenschaar’ geworden, waarvan elk vertegenwoordiger ons aantrekt en boeit, omdat zij allen, groot en klein, iets droomden, iets verlangden, iets bereiken wilden in het leven. De schrijver glimlacht wel eens en geraakt verteederd, maar hij blijft de broeder van al de dwaze, de tragische, de eigenaardige of zonderlinge idealisten die hij langs zijn levensbaan ontmoette. Nauw met Baeckelmans verwant blijkt Jan Verschueren in Een Gentleman. Het is een reeks korte verhalen uit de havenstad Antwerpen, waarvan het eerste den naam geeft aan het boek. Een vlot en luimig verteller is Verschueren wel, maar hij mist soms wat voornaamheid. Twee eenige verschijningen in het vlaamsch proza blijven Maurits Sabbe en Karel van den Oever en wij vernoemen ze hier bij elkaar, niet omdat zij op elkaar gelijken, integendeel, maar omdat de eene zoowel als de andere zijne eigenaardigheid verbonden heeft met de geboortestad: het dichterlijke Brugge en het oude Antwerpen. Maurits Sabbe gaf ons jaar op jaar twee romans: in '18 't Pastorken van Schaardycke en 't Kwartet der Jacobynen in '19. De eerste is een eenvoudig beminnelijk verhaal vol innigheid en ontroering. Wij lezen er van een gemoedelijk Pastorken, van Fiete de oude meid, en Jozijnken haar nicht, die op de pastorie werd grootgebracht. Jozijnken is een speelsch en minziek meisje, verzot op mooie kleeren. Coddebiers, de poppenspeler, ter gelegenheid van kermis op rondreis door het dorp, geraakt op haar stilzwijgend verliefd. Jozijnken is daar niet ongevoelig voor maar | |
[pagina 275]
| |
de jonkheer-pensionaris Adhemar weet haar te verleiden door zijn opgesmukte vleierstaal. Zij wordt kamenier op het kasteel waar de jonkheer met zijn zuster woont. Hier wordt het simpele meisje bedrogen. Jonkvrouw Aglaë die het minnespel betrapt wijst Jozijnken schandelijk de deur. Zij verdwijnt, maar de verlief de Coddebiers en het ontroostbaar pastorken gaan op zoek naar het verloren schaap en vinden haar weer in een ontuchthuis te Brugge. 't Pastorken sterft en Jozijnken zal naar 't klooster gaan. Over heel het boek ligt een droomerige weeke stemming en onvergetelijke bladzijden komen er in voor als die beschrijving van het geurende hofje op de pastorie en de achttiende-eeuwsche tuin op het kasteel. 't Kwartet der Jacobynen is een welgelukte poging in de richting van het burgerlijk roman, waaraan de vlaamsche literatuur nog zoo arm is. Het is flink opgezet met karakteristieke figuren: Quatremeire, de Don Juan-officier, Van Waefelghem, de prozaïsche egoistische nijveraar, Neys de idealist, dokter Mabesoone de vrijdenker, ietwat naief maar oprecht en edel, bewonderend de rustige gelatenheid der godvruchtigen, wanneer hij troosteloos 't failliet inziet van zijn gedachten, toch konsekwent blijvend en aanvaardend de theorie van Neys: ‘les idées sont en marche’ zelfs dan als wij hun triomfeeren niet zien. Ida die een superieure vrouw had moeten zijn komt ons voor als min geslaagd. De eerste de beste die haar 't hof maakt wordt aangehoord en... als een doodgewone burgersvrouw neemt zij aan. Wat goed volgehouden is: het onbewuste gevoel van liefde voor Neys van 't begin af. 't Eindigt bijna lijk ‘Extaze’ maar ietwat ontgoochelend: Liefde en toch geen huwelijk. In dit boek zien wij de vlaamsche kwestie en den socialen strijd ontstaan. Zij geven aanleiding tot interessante gedachtenwisselingen met dien oprechten gemoedelijken flamingant Neys en dien oprechten franskiljon Mabesoone, die toch zijn Brugsch temperament niet verloochenen kan. Het gefilosofeer van den schrijver is maar pover en zijn stijl vaak wat kleurloos, zonder een nieuwen klank, uitgezonderd als hij heelemaal op dreef geraakt met de muziek van Haydn, de brugsche stadsgezichten in hun teedere atmosfeer en het nachtelijk feest met verlichting in den tuin der Philharmonie. Jammer nochtans mag het heeten dat wij nog steeds met onzen vlaamschen burgerroman in het verleden blijven der 18e eeuw of de eerste helft der 19e eeuw en dat Sabbe het nog niet aandierf zijn eigen tijd in behandeling te nemen met het geweldige dat er in roert en beweegt. In Oud-Antwerpsche vertellingen verhaalt Karel van den Oever een tiental grappen die zich afspelen in het kleurig kader der zestiende eeuwsche Sinjoren-stad. Slobjesmenschen, plezierige mijnheeren, smulbazen, klappeien, spaansche kooplui, | |
[pagina 276]
| |
sinjeurs, vischwijven, oud-kleerverkoopers, kwezels en kosters leven en bewegen er in de oude huisjes, door de nauwe straatjes, rond het vleeschhuis, in het St. Andries-kwartier, bij het Pensgat aan de Schelde of langs de Burgtgracht en het Schijn. Terwijl de Geuzenstad van dezen schrijver meer het volk der edellieden en hooge burgers, bij krijgsleven of festijnen ten tooneele voerde, kregen wij hier het kleine volkje uit dezelfde geuzenstad. De avontuurtjes zijn soms wel onbeduidend, maar men gaat het niet merken, geboeid als men is door het wondere talent van den auteur om taal en voorstelling, alles in dien kleurig-gesausden zestiendeeuwschen toon te houden. Karel van den Oever bezit met Hendrik Leys de gave om menschen uit een voorbijen tijd zoo uit te beelden alsof hij hun tijdgenoot geweest ware. Hij heeft zich zoo ingewerkt in de resten van een oude stad en ze verder bestudeerd in de platen van oude boeken, in de geschiedenis en de literatuur dat zij geheel herschapen in haar oude atmosfeer verschijnt. De Geuzenstad en de oud-antwerpsche vertellingen zijn bewijzen dat hier de macht aanwezig is om een monumentaal-historische roman aan te durven, waar een heele tijd en een heel volk van hoog tot laag zou in leven. | |
2. De jongere dichtkunst.Met Karel van den Oever komen wij geleidelijk tot de jongere generatie die, in de jaren '80 en '90 geboren, ofwel de taak der Van Nu en Straksers heeft voortgezet, ofwel thans nieuwe wegen heeft gebaand sinds zij in 1900 zoowel in de poëzie als het proza aan het woord is gekomen. In de poëzie eerst. Maar dan hebben wij hier vooraf nog het belangrijk werk van Van den Oever te bespreken dat hij in het tijdvak 18-20 liet verschijnen. De zilveren Flambouw, De Betooverde Heide en Lof van Antwerpen. In deze dichtbundels is hij nog niet de moderne richting bijgetreden zooals dat blijkt uit zijn later verschenen verzen. Deze hier hooren nog bij den tijd der ‘Geestelijke Maenrijmpjes’ en der ‘Geuzenstad’. Vergeleken bij de latere verzen zijn de stukjes uit ‘De Zilveren Flambouw’ minder goed behalve deze waar de dichter zich op zijn gevoel laat wiegen en eenvoudig echt zijn ontroering uitspreekt In de ‘Betooverde Heide’ vinden wij iets terug van de stemming uit ‘Kempische vertelsels’ en ‘Van stille dingen’. De vier gedichten van dit boekje geven leven aan de ontelbare geluiden der eenzaamheid over de heide, aan de avonden die koperkleurig branden in de bosschen, aan het mysterie van den nacht onder maanlicht en het verbleeken van de sterren. Wij ruiken de geuren der aarde, wij hooren het zee-wind-gezoef door het dennenbosch. Dit boekje is mee van het beste uit het oudere | |
[pagina 277]
| |
werk van dezen dichter. Altijd wist hij den eigenaardigen smaak van zijn streek aan zijn verzen en proza te geven, 't zij dat hij droomend doolde door zijn geliefde kempen, 't zij dat zijn verbeelding bewoog in de stad van zijn hart, zooals in Lof van Antwerpen. Hier ook nog is een Van den Oever aan het woord die met heel zijn wezen in de 16e en 17e eeuw is blijven leven en er ook de taal der toen aan het woord zijnde dichters heeft overgenomen. Die taal nu leent juist een bijzonder charme aan de onderwerpen die hier behandeld worden als ‘Joyeuse-Entrée’, ‘de Borse’, ‘Fugger’. Het veel en uitstekend nieuw werk van dezen dichter zal toch nimmer den statigen verzenwentel van zijn ‘Groote Omgank’ doen vergeten. Een overgangsfiguur ook is René de Clercq, die in Tamar een geweldige brok bijbelsche geschiedenis en oostersche zinnelijkheid heeft gegeven. Het leven der oude aartsvaderlijke dagen wordt er niet meer als bij Vondel met zwierige herders uit den Baroktijd voorgesteld. In grootsche landschappen, met blauwe hemelen en heuvelende landouwen, door de wisseling der jaargetijden, zien wij het volk met zijn kudden of bij de tenten. Indrukwekkende figuren verschijnen: Jacob, Juda, Addullam, Nahor. De oorlog wordt voorbereid, het dorp dreunt van het smeden der wapenen. Volksstammen reizen door geweldig licht met kemelkaravanen. Het zijn telkens fresco's van geweldig leven. Het zielsgebeuren wordt op sobere aangrijpende wijze behandeld. Liefde, liefdesondergang, liefdestriomf, dood en geboorte alles krijgt een bijbelsche grootheid. Verbeeldingen als het Wijnfeest, de oorlog, de brandstapel, de koningenraad, de rouwmaaltijd zijn eenig in hun grandiosen opzet in onze vlaamsche literatuur. Jozef de Vocht is een meer bescheiden en minder scheppingsmachtig kunstenaar. Hij dicht ‘voor God en 't Volk’ Zijn landsche liederen werden bedoeld als godsdienstige volkspoëzie. Het gaat over het land, de menschen van zijn streek: de Kempen. Het is ook eerst en vooral voor dat land en die menschen dat hij zingt, want hij gebruikt af en toe kempische woorden die nog niet in de algemeene nederlandsche spraak zijn opgenomen. Voor de doeleinden die de dichter beoogt is deze poëzie best geschikt, alhoewel de kempische lezers ook reeds nu wellicht gemakkeijker grijpen naar hun vlaamsch krantje of hun sportblad en hun verbeelding liever voeden aan kinema-films dan aan ‘de oranje en roode rozen’ van den dageraad of den ‘robijnen regen’ uit de boomen. De ‘stille liederen’ met des dichters herinneringen aan moeder zijn de innigste en meest persoonlijk-echte uit dezen bundel. De schoolsch-literaire bekommernissen om het mooi te zeggen verhinderen den dichter in de rechtstreeksche uiting van het eigen- | |
[pagina 278]
| |
menschelijke en brengen hem tot gemeenplaatsen die een meer ontwikkeld lezer niet meer kunnen ontroeren. Frans de Wilde in zijn eersteling ‘Intrede’ staat onder den invloed van de Musset en de engelsche 19e eeuwsche dichters - vooral Shelley, Wordsworth en Tennyson. Heel het bundeltje is overigens ontstaan in Engeland, waar de schrijver in ballingschap vertoefde. Geen enkel stuk nochtans draagt eenig spoor van de vreeselijke gebeurtenissen die in de wereld gaande waren. Slechts een paar stukken ‘Ik weet’ en ‘Heimwee’ spreken van de droefheid der ballingschap en 't verlangen naar het vaderhuis. Al het overige is zingen en droomen van een rijk-ontroerbaar gemoed. Isidoor van Beugem met zijn verzenbundeltje In Bloeienden Voorhof is een dichter die de poëzie heeft weten te voelen en te zeggen der simpele dingen in de stad en op het land. Hij heeft ook den grooten nood van zijn volk gevoeld en kreten van opstand gingen uit enkele zijner verzen op. Richard de Wachter in zijn Gedichtenkrans gaf verzen op gewone themas met den ouden klank, zonder inspiratie of persoonlijkheid. M. Van Hoeck in De Eenige Tocht zong van zonnige dagen, van vrede-dalen, van eenzaam lijden; zijn vers is vloeiend, zijn gevoel is zacht, zijn vorm is bewerkt, zijn woordkunst is rustig, maar het werd alles reeds lang en beter gezegd dan dat het ons nog zou kunnen aandachtig maken. De Vondelingskens van Alice Nahon zijn vol jeugd en frischheid en fijn vrouwelijk gevoel. Objectiviteit is hare gave. Hier en daar geeft zij een fijn stukje lyriek op gemoedelijken en steeds zangerigen toon. Het blijft een echo van Gezelle en soms ook van Om. K. de Laye. Boudewijn van Felix Timmermans is een berijmd verhaal in den geest van den ouden Reinaert de Vos met meer op moderne toestanden doelende symbolen. Maurice Roelants in De Kom der Loutering zingt van liefde in ontgoocheling en van ontgoocheling in liefde. Het is een boek van vreugde en smart, maar droefheid blijft de boventoon. De eigenlijke loutering brengt het niet. Smart bleef des dichters deel en toch geeft hij zich weer over aan den zoeten waan. Geen nieuwe beelden, geen verrassende emoties vinden wij in deze verzen. Het blijft het geluid der negentigers. De dichter vergelijkt er zich bij: ‘Ik denk ook vaak aan Perk en Rodenbach, twee jonge dichters en twee jonge dooden’. Als verwoordingen van inwendig leven en van de mystiek der liefde, heeft dit boek toch zijne waarde. Er is een diep bewogen rythme in, dat meedeint op de golving der gevoelens. Een stap naar de nieuwste richting in de dichtkunst is de | |
[pagina 279]
| |
verzenbundel van A.W. Grauls, In Nieuwen Dageraad. Op een afwisselend en steeds van binnen uit bewogen rythme weet hij de nieuwste impressies te verklanken. Hij voelt zich wat de ware dichter altijd is ‘un écho sonore placé au centre du monde’ en laat zijn persoonlijke gevoelens cosmisch vergroeien met de weidsche natuur. Nieuwe beelden heeft hij gevonden. In ‘wereldsche festijnen’ bezingt en beschrijft hij koel weg de cynische ijdelheid van wereldsche vermaken. Het wordt de zielbiecht van een kind onzer neurasteniek-ontgoochelde tijden. Een enkele maal in zijn laatste gedicht ‘De Ziel’ treft ons het eenige dat onwillekeurig meevoert in extaze van woorden-schoonheid en glans van beeldenrijkdom. Klaardoorschijnend zijn de meeste verzen, maar toch nog te veel met het oude verwant om heelemaal tot een nieuwe veropenbaring te groeien. Met Paul Verbruggen en zijn Verzen geraken wij heel en al uit de school der negentigers en wij vernemen plots een jong en nieuw geluid, als een lente zoo frisch en simpel en echt als het hart van een kind. Het is niets geen literatuur meer, maar rechtstreeksche uiting van gevoel in de totale afwezigheid van alle verouderde beeldspraak. Een verheugend feit mag het heeten dergelijke klanken in Vlaanderen te vernemen, bewijs dat er na Gezelle iets anders en iets schoons mogelijk wordt in ons land. Met de Humanistiese Verzen van Frank van den Wijngaert, met Het Sienjaal van Paul van Ostayen, met de Boodschap en De Tocht van Wies Moens, met de Lof litanie van den H. Franciscus van Assisië, met Verzen van Gaston Burssens treden wij beslist een nieuw tijdvak binnen van de Vlaamsche literatuur. Hier zou Victor J. Brunclair nog kunnen bij genoemd worden, die echter tot heden niets in boekvorm uitgaf en zich bij de medewerking aan tijdschriften bepaalde. Bij deze nieuwe richting sloten zich ook aan Geert Pynenburg en Karel van den Oever, maar de werken die zij sinds dien lieten verschijnen vallen buiten het tijdvak dat wij hier te bespreken hebben. Deze nieuwe tijd is er een van reactie tegen romantisme en rhetoriek, tegen symbolisme en egocentrisch gefantazeer, tegen realisme en natuurgetrouwe beschrijving. De jongeren hebben het land aan alle omslachtigheid, aan alle overlading. Zij misprijzen zelfs vaak te erg de schoone logische schikking van een volzin, maar zij hebben de soberheid en de rijke beknoptheid. Hun duistere zinbouw laat meer vermoeden dan hij in werkelijkheid uitdrukt. Zij leeren ons dat er geen dichterlijke onderwerpen zijn, want dat de dichter overal zijn stof kan vinden, dat zijne ontroering niet afhankelijk is van een maannacht, een dageraad, een avondschemering, of een nachtegalenzang. De gevoeligheid is hedendaagsch geworden. Het zijn menschen | |
[pagina 280]
| |
van dezen tijd die tot ons spreken. Zij hebben nieuwe waarden in de poëzie gebracht. De dichters willen niet teeder meer blijken. Van tranen op hun wangen geen spoor meer. Zij hebben het aristocratische ‘self-control’ geleerd, te fier om hun leed te klagen, te mannelijk om getroost te worden. Zij zeuren niet meer over zich zelf. Wanneer wij nog iets van hun innerlijk gebeuren vernemen dan is het de strijd naar eigen verbetering, het streven naar goedheid. Maar al hunne aandacht gaat naar den evenmensch, naar de massa, in een broederlijk medelijden, dat bij Wies Moens en Marnix Gysen de waarde van een godsdienst krijgt en ons tot in de diepste gronden van ons wezen ontroert. De dichters zijn niet langer meer de parasieten van de werkelijkheid. Hunne kunst is schepping, niet voorstelling. Zij geven geen kopie meer van de natuur, geen ‘Casselkoeien’, geen nabootsing, geen kiekjes. Geen beschrijving der uiterlijke wereld als iets buiten den mensch, maar den mensch een met de schepping. Niet slechts het beperkte zichtbare maar het gewetene en het gevoelde in het heelal: het cosmische. De dichtkunst bleef dan niet langer meer aan Vlaanderen gebonden, zij werd internationaal, universeel, algemeen menschelijk. Frank van den Wijngaert doet alle volkeren der aarde het ‘Heil broederen!’ toeroepen aan de russische communisten. De ‘T.S.F. stations verduizendvoudigen hem die Roep! Schepen op zee vangen hem op... Luchtvloten snorren aan...’ Er is iets van heerlijk-jong enthousiasme in die verzen, maar het sluit de napeinzing niet uit van een mensch die zijn innerlijk wezen ontdekt en zijn plaats zoekt in de gemeenschap. Te midden der ontreddering van de wereld gaan zich vragen stellen, zoekt de ziel naar innerlijk evenwicht op een geestelijk plan en voelt de groote bekommernis om de menschenbroeders die het gemeenschappelijk leed van dezen troebelen overgangstijd hebben te torschen. Bij Van Ostayen ontstaat er een wisselwerking tusschen het werkelijke leven en de innerlijke ziel. De werkelijkheid, ziel in hem geworden, projekteert hij weer naar buiten. De regen over het land is de godsgezant. ‘Joannes die de zielen zuiver zingen zou’. Alles wordt vergeestelijkt en als geestelijkheid weer uitgestort. Het avondlied, het gekend motief van de over zich zelf verteederende dichters, wordt het teeder nederbuigen over het leed van de anderen, en de vele vertrapte illuzies. Het groote levende wezen van de stad, een en ontelbaar in zijn verschijningen, wordt voor het eerst in de vlaamsche dichtkunst als een ongebruikt materiaal opgenomen. De stad met de erotische golf die er overheen slaat, de stad met hare straten en verste uithoeken, met de zon op de huizen, met de verliefde paren, in de ver- | |
[pagina 281]
| |
laten buurten, met de caféterrassen, met de volle bries der lente die er overwaait, met het cerebrale van schilderijen en boeken in tentoonstellingzalen en bibliotheken. De dichter voelt het contact met het groote gemeenschappelijke leven. Hij blijft niet in zichzelf gesloten, maar voelt zich geroepen om het Sienjaal te geven, de andere te begrijpen. Marnix Gysen maakt den H. Franciscus tot een moderne figuur die in ons leven staat van dezen tijd en het moet sterken in zijn verlangens, in zijn vreugd en pijn, in zijn opstand en zijn werk. De symbolen die hem loven in een lange litanie zijn splinter nieuwe dingen, genomen uit het menigvuldige leven der groote stad. Hij staat in Vlaanderen en moet voor ons bidden die bekneld zitten in banden van verknechting en minderwaardigheid. Hij moet ons een vaderland geven om te beminnen en de wereld doen worden ‘een gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie’. Een tijdzang is dit gedicht, tijdzangen zijn de vele gedichten van Van Ostayen en Wies Moens en Van den Wijngaert. Gebeurtenissen uit den vlaamschen strijd en gebeurtenissen in de wereld worden tot schoonheid omgezet, omdat onder deze dichters het gemeenschapsgevoel ontwaakt is, tot zielsmaterie is geworden, omdat zij het politiek gebeuren in hun hart hebben opgenomen en uit hun hart den kreet van opstand slaken. Wies Moens brengt een boodschap en begint een tocht. In geweldige bijbelsche uitroepen zegt hij zijn vertrouwen in het leven en de goedheid der menschen. In verzen, teer als de wijzangen van Tagore, belijdt hij zijn weemoed en zijn liefde. De gloed van zijn onstuimig hart slaat uit in weidsche beeldspraak die een profetische allure krijgt. Als liefde- en vredebode wil hij uitgaan tot de menschen. De hooge ernst van heel deze jeugd die zich voelt voor een hooge en edele taak te staan, hare verzuchtingen om eerst het eigen leven tot een kunstwerk te maken, om de goedheid in zich te verwezenlijken vooraleer aan schoonheid-voortbrengst te denken, maakt van hare eerste maar reeds besliste uitingen in de vlaamsche literatuur een keerpunt van belang. Een hoogere ethiek werd aan heel hun werk ten grondslag gelegd. De dichter is de hoogere mensch die niet meer de ledige uren van een bourgeois bevolkt, maar een heilige zending heeft onder zijn volk, als zijnde zijn zuiverste en meest-bewuste geweten. Als wij zien dat deze nieuwe beweging samen viel met soortgelijke bewegingen in Duitschland en in Frankrijk en hier ontstond tijdens den oorlog, dan kunnen wij ook tot de gevolgtrekking komen dat zij een algemeen e beteekenis heeft en van duurzamen aard mag heeten. Ofschoon de jongeren niet rechtstreeks over den oorlog spraken, is toch de wereldschokkende gebeur- | |
[pagina 282]
| |
tenis de oorzaak geweest van het ontwaken hunner nieuwe gevoelens en staat hun werk ook in het teeken van den oorlog zooals wij het bij den aanvang van dit verslag deden opmerken. | |
3. Het proza der jongere generatie.Het proza der jongere generatie is meer traditioneelvlaamsch gebleven, kwam minder als de dichtkunst onder invloed der buitenlandsche literatuur en der plastische kunsten die zoowat overal in Europa een grooten voorsprong hadden genomen op de letterkunst. De nieuwe wereldvisie, de nieuwe verwoording en opbouw van een werk zullen wij er dan ook op een paar uitzonderingen na niet in aantreffen. Lode Monteyne is in zijn antwerpsch haven-roman de vlaamsche realist gebleven die de traditie de Bom-Buysse-Baeckelmans-Victor de Meyere voortzet en verder ontwikkelt. Aan Wal is een sterk gebouwd verhaal met vaste hand geschreven en van diep gevoel doordrenkt. Het is een brutaal-echt beeld van 't havenleven met zijn misères en zijn rotheid. Van af de aankomst van Jimmy's schip en doorheen heel zijn eindeloozen zwerftocht door Antwerpen ademen wij de lucht der Schelde, der dokken, der matrozenbuurten, en der kroegen. Wij hooren het gerader en gesjouw, het gedaver van de vrachtwagens en de verwarde muziek der tingeltangels in den avond en den nacht. Door dat gedrochtelijke leven der groote stad ontwikkelt zich het liefdesavontuur van Jimmy, den sentimenteelen mulat. Het is geworden een brok van waarachtig-miserabel menschenbestaan. Afgronden van ellende gaan voor ons open. Boven het moeras waar alle menschelijke gevoelens ten onder gaan zweven toch de lichtjes van het goede dat in elk mensch aanwezig blijft en beurt zich de rijkdom der sombere oerliefde van den neger, het menschenwrak Jimmy, die verlaten van Jenny in een gevecht met haar vrijer wordt doodgeslagen. Hoe edel en schoon staat daar tegenover het maagdelijke boekje van Jan Hammenecker: ‘Zoo zuiver als een ooge’. Het is het beste wat wij tot heden van dezen schrijver kregen. Zijn lyrisch proza ontwikkelde zich hier tot een hymne, waar wij de angstvalligheid van den primitieve gaan voelen om toch niets aan de vrome schildering van Lutgardis' mystieke liefde te bederven. Ida van Leuven, het tweede heiligenleven, zet in met een humoristisch tafereel van de brouwersgasten die Breugheliaansch geteekend staan. De simpele wonderheden die van Ida's liefdewaanzin verhaald worden zijn niet genoeg in het sprookjesachtige gebleven. Het platte en komische wordt hier | |
[pagina 283]
| |
niet altijd vermeden. In Aleydis vinden wij weer het diep-echt mystiek gevoel van den dichter Hammenecker. Frissche fijnkleurige innig-gevoelde indrukken doorbloesemen aldoor het mooi verhaal. Aleydis, die melaatsche, staat menschelijk hooger en is waarachtiger dan de melaatsche uit ‘l'annonce faite à Marie’ van Paul Claudel. Wat wij zouden kunnen noemen de kempische literatuur is in het tijdvak dat wij bespreken bizonder goed vertegenwoordigd door drie jongere schrijvers van nochtans zeer uiteenloopenden aard, Jules Grietens, Ernest Claes en Jozef Simons. De eerste in zijn Heidevertellingen heeft misschien het best en volledigst het uitzicht gegeven van de eindeloos verlaten zandvlakte met hare duinen en venen, met haar heidekruid en schrale mastenbosschen, met de verre vereenzaamde dorpen en torens. Al wat er leeft en roert op de heide, de honingzoekende de leeuweriken, de krekels en de nachtegalen, het opstuivende zand en het spiegelende water, alles heeft hij verwerkt tot een wondere sprookjeswereld waarin hij de boomen en de dieren, de ziellooze dingen tot antropomorphe wezens heeft gemaakt die er handelend in optreden. Het doet ons denken aan de fantastische reis van Nils Holgerson van Selma Lagerlof en aan de nauwgezette dierenobservatie van Kipling, Jules Renard of Caesar Gezelle. Het boek is vol schilderachtigheid en kinderlijke gemoedelijkheid, vol eenvoud en natuur in een mooi verzorgde taal. Ernest Claes geeft ons menschen uit de Kempen. In zijn Sichemsche novellen en in De Witte, die welgeslaagde roman van het kempisch boefje, blijkt hij wel te zijn de beste verteller dien wij thans hebben in Vlaanderen. De Witte, die kwajongen uit het Demerland is tot een onvergetelijk type gegroeid, zooals een meer modern en luchtiger Nicolaas Beets der ‘Camera obscura’ die zou hebben geschapen. De schijver heeft zich om zoo te zeggen met zijn held vereenzelvigd. Het is alsof hij zelf van uit dat vast geteekend en goed volgehouden kwajongens-karakter handelt en spreekt. De spreuken van De Witte zijn als de aphorismen van Pallieter, alhoewel minder diepgaande, rechtstreeks uit den oergrond geboren van een primitief volk. De geestige humoristische toon van het boek is van den aanvang tot het einde volgehouden. De Sichemsche novellen bevatten zeer goede schetsen die ons een grooter verscheidenheid van kempische menschen voor oogen brengen. Wannes Oome en Pastoor Munte zijn onvergankelijke figuren. De wildstrooper Stegger is wat romantisch in zijn tragisch einde. Het broekongeluk van den koewachter herinnert te zeer aan de geestiger bladzijden uit ‘De Witte’. ‘Wroeter’, de lijdensgeschiedenis van den vlaamschen mijnwerker, is zeer somber. Aldoor blijft Claes de sappige | |
[pagina 284]
| |
verteller die juist weet te zien en raak weer te geven de vele vertegenwoordigers uit het wereldje van boeren, kleine jongens en simpele landlieden. Naast ‘De Witte’ is de humor van Jozef Simons in De vroolijke en stichtende historie van Bonifacius Suyckerbuyck nog al oppervlakkig. Het verhaal is wel grappig en luimig bedoeld, maar zonder gesloten bouw en van een ondiepe karakterteekening. In hoogere Sferen is een boek, verhaaltjes uit de baronnenwereld. De schrijver lacht met hunne gebreken, vooral met hun franskiljonisme. Hij weet leuk te vertellen maar is weinig origineel. Hij heeft wel talent voor beschrijving en toont ook soms een zekeren humor die echter niet inslaat. Zijn grappigheid blijft vaak te alledaagsch. De Geestjes in ons van E. Amter wil zijn ‘een boek voor grooten uit het bedrijf der kleinen. ‘Die kleinen zijn hier leuvensche boefjes, waarin de ‘geestjes’, dat zijn de ondeugden, vrijen teugel vieren, zonder die jongens nochtans onsympathiek te maken. Het verhaal is levendig geschreven en met scherpen zin voor kinderzieltjes. De schrijver weet nochtans niet altijd het karakteristieke met een slag weer te geven. Hij vervalt in langdradigheden, hij redeneert te veel en soms op kinderachtige wijze, heel in 't midden van een beschrijving of een handeling. In de tweede helft komt er meer spanning en levert Amter soms eigenaardig en persoonlijk werk. Een uitzonderlijke figuur in de vlaamsche letterkunde is deze van Dr. Alb. van Driessche, vroeger reeds bekend door zijn tragische ‘Donkere dagen’ en die in 1920 een bundeltje schetsen bracht: Uit vreedzame dagen. Deze verhalen kregen een bijzondere bekoorlijkheid door de melancholische noot die er aldoor wordt vernomen. Dit boekje is geschreven van uit het groot hart van een dokter die de menschelijke ellende kent, omdat hij er elken dag met bezorgde aandacht over gebogen is. Naast kortere schetsen van ongelijke waarde komt er een afgewerkte novelle in voor: ‘Het ongerepte’, waar ons een innemende meisjesfiguur wordt voorgesteld. Het zieke kind met het kiesch verzwegen gevoelsdrama dat haar ten onder bracht, deed den schrijver niet vervallen in sentimenteele romantiek. Het is iets broos en teeders, waarlijk ongerept geworden. Het land en het dorp met de kerk en het kappelleke, met de intimiteit van het heerenhuis en den bloesemenden tuin, met de processie die door de veldwegen gaat... alles werd gezien als door het oog van een openlucht-schilder en is het blanke blijde heldere decor geworden rond de bleeke tengere gestalte van het wegstervend vrouwtje. Tusschen de kleinere schetsen zijn: ‘De dierbare’ en ‘Ontvangenis’ de beste, omdat zij geschreven werden van uit een nobele medidatie, van uit een napeinzende | |
[pagina 285]
| |
herinnering die de voorbije dingen als met zoetheid doorbalsemt. Het is landelijkheid maar zoo als die aangevoeld werd door een fijn beschaafd mensch die zin kreeg voor hoogere zielsproblemen. Stilaan zien wij zoo de meer gecompliceerde naturen van stadsmenschen en stadstoestanden in de vlaamsche literatuur behandeld worden. Een verdienstelijke poging in die richting is het werk van Alfons van Tichel: De edele daling. Het is een roman uit het hooger burgerleven, een zeldzaamheid nog in Vlaanderen. De groote sociale vraagstukken die onze moderne samenleving beroeren, worden er in aangeroerd. Het opzet van het boek is goed, de karakters zijn naar het leven geteekend, maar uit zuiver literair oogpunt moet het minder geslaagd heeten. Een meer letterkundig geschoold schrijver zou met hetzelfde materiaal iets zeer bizonders en voornaam verwezenlijkt hebben. Er komt ook nog te veel gefilozofeer in het verhaal zoo dat de tendenz er dik op ligt. Paul Kennis gaf in De Kleine Mlle Cérizette het verhaaltje van een liefde te Parijs. Fijn ontwikkeld is het aarzelend geboren worden van die liefde, haar groei en hare bezegeling in het kader van het Quartier Latin, de parijsche tuinen, Luxembourg, de Tuileries en te Chantilly. De schrijver vindt gelegenheid zijn wetenschap van de achttiende-eeuwsche fransche literatuur, zijn kennis van anecdoten en gebeurtenissen uit de fransche geschiedenis in het werk te weven. De streek van Gerard de Nerval, de boorden van de Oise, het Isle de France, de landschappen van Ronsard en Bellay, van Rousseau en René de Girardin zijn beurtelings het decor dezer idylle, tot eindelijk in het hart der groote stad, in het stemmige Ile St-Louis, het gezellig home wordt ingericht waar het verliefde paar gaat wonen. Het verhaal heeft echter geen slot, het wordt willekeurig afgebroken. De schrijver is terug in het land. Cérizette is heengegaan, maar wij weten niet hoe die twee van elkaar gescheiden geraakten. Het is zoo goed als een Daudet-novelle. De auteur is blijkbaar onder den invloed der luchtige fransche vertelkunst. De gevoelsdiepte ontbreekt Cies Slameur van denzelfden schrijver is een onwaarschijnlijk avontuur-verhaal, maar dat boeit tot aan het einde. Het is vlotweg geschreven en natuurlijk verteld doch zonder hoogere bedoeling. De gelukkige stonde van André de Ridder werd beleefd in het gezelschap van demi-mondaines, op het terras van een café in een nachtelijk stadspark bij de muziek van tsiganen, in het boudoir van een aanbeden vrouwtje, in het luxueuse intérieur van een jonggezel, die zijn verwende thé-slurpende en cigaretten-rookende vrienden en vriendinnen ontvangt, in een skatingring, in een Cirkus, aan Zee..... Het eigenlijke verhaal mag | |
[pagina 286]
| |
weinig om het lijf hebben, maar het zal den schrijver wel eerst en vooral te doen geweest zijn om nieuwe elementen in de vlaamsche literatuur te brengen. Het is wel voor het eerst dat het oppervlakkig-mondaine bij ons behandeld wordt. Momenten, figuren en middens die wij slechts kenden uit het werk van impressionistische schilders, worden hier met woorden benaderd. Het eenige wat ons hindert is dat het geluk in gezelschap van fatten en entretenues kon gevonden worden. Bij een zelfde onderwerp geven wij de voorkeur aan een Toulouse-Lautrec die met een verbitterd gemoed op wreede wijze, die vooze sinistere plezierwereld heeft uitgebeeld van doodsche champagnedrinkers en vaal-bleeke vrouwen met verflenste monden en slaphangende oogleden, onder het nare licht van booglampen en bij de hartverscheurende droefheid van mekanieke muziek. Wanneer het gezond instinkt van een etisch-hoogere wereld niet in opstand komt tegen die leegheid, is het met de ware beschaving erg gesteld. ‘De gelukkige stonde’ is dan ook jeugdwerk van een schrijver die nu wel anders tegenover het leven zal staan. Met André de Ridder is het impressionisme al in de vlaamsche literatuur gekomen, met Eug. de Bock en Frans van Waag kregen wij pogingen om de meer moderne richting der jongste plastiek te volgen, maar zij zijn eigenlijk ook nog beiden impressionistisch gebleven. De eerste bladzijden slechts van de Bock's Jeugd in de Stad geven den indruk van een vernieuwd vlaamsch proza. De volgende blijven de impressionistische voorstellingswijze getrouw. Doch het merkwaardige van dit boek is wel dat hier voor het eerst in de vlaamsche letterkunde het ingewikkelde zielsprobleem van een jeugd in wording wordt behandeld. Het persoonlijk door den schrijver ondervondene heeft hij verwerkt tot lets van algemeenen aard. Wij zien hier jonggezellen en artistiek-doende meisjes voor ons leven, dwepen en filozofeeren, zooals de menschen doen die nog te weinig weten om hun weg te hebben gevonden. Laforgue, Péladan, Rossetti, Mallarmé, de Hollandsche tachtigers, al bronnen waaraan een heele jeugd in Vlaanderen zich ging laven, bevredigen thans niet meer. Er wordt gezocht naar een steviger grondslag voor het leven. Het twijfelen en zoeken van deze zich verantwoordelijk-voelende en geestelijk-onvoldane jeugd heeft zijn verloop in de stad, die in suggestieve beelden rond het zielsgebeuren wordt opgeroepen. Het is een boek geworden waar het intellectueel geslacht van dezen tijd zich terug kan vinden, wanneer het zich evenals de schrijver, in een oogenblik van napeinzende herinnering vermag te concentreeren. Jazz-band van Frans van Waag is meer uiterlijk dan inner- | |
[pagina 287]
| |
lijk modern. De nieuwe levensvisie vinden wij ook hier nog niet. Het blijft eigenlijk een verzameling van luimige novellen waarin de geestigheid der ‘Drie Tamboers’ uit het studenten 'ijdschrift ‘Ons leven’ zich zou geconcentreerd hebben. Het gaat over minnehandel, bakvischjes, verliefde studenten, idealistjes. Het is soms echt-leuvensch-studentikoos en trillend van leven met een fijne opmerkingsgave en raakheid van woord. Maar jamer genoeg werd het boekje geschreven met een ietwat slordige nalatigheid, die geen duurzaam blijvend werk kan voortbrengen. Maar als eersteling is deze Jazz-band vol beloften. De invloed van de moderne schilders, impressionisten, pointillisten om slechts aanduidinggevende indrukken naast elkaar te plaatsen die door den lezer mentaal worden gecombineerd, komt hier duidelijk aan het licht, vooral in de akwarellen. Door de soberheid en de beknoptheid, door de uitsluiting van alle rhetoriek wordt hier toch voor goed afgebroken met een oude traditie en een nieuwe weg gewezen. Het keerpunt is bereikt. Twee eenige figuren in de vlaamsche letterkunde zijn de Liersche schrijvers Antoon Thiry en Felix Timmermans omdat in beider werk de rechtstreeks tot kunst gecristalliseerde volkspsyche is weer te vinden. Het Schoone jaar van Carolus en Pallieter zijn twee innig met elkaar verwante werken. Carolus schijnt wel een dubbelganger van Pallieter te wezen, maar het komt eenvoudig door het feit dat hij toevallig na deze verschenen is. Timmermans en Thiry hebben een tijdje samen gewerkt. De ‘Begijnhofsprookjes’ zijn er de uitkomst van. Er is tusschen hen gelijkheid van natuur en van inspiratie. Het zijn twee Lierenaars en gaaf-gebleven instinkten. Thiry is nochtans reeds meer een cultuurmensch. Timmermans is dichter bij zijn oorsprong gebleven. Zij zijn beiden sterk genoeg om van elkaar niets te moeten ontleenen. Carolus is het type geworden van den Vlaming die zich bandeloos uitleeft, alleen geleid door zijn gezond instinkt. Seminarist zonder roeping, laat hij het priesterkleed wanneer hij verneemt dat hij de schatrijke erfgenaam geworden is van ‘Nonkel Kapitein’ en hij keert terug naar het kleine stadje, vindt er het oude huis met de trouwe dienstboden, de meubels, de boeken, de paarden op stal en daarbuiten de hofsteden en 't kasteeltje van Swaen. Hij verkeert met zijn stadsgenooten, Duyvewart den kerkgewaden-borduurder, den brouwer, de vrouwtjes van het begijnhof, de leden der kamer van Rhetorijke die vergadering houden in hun feestlokaal Den Bloeienden Olijf. Hij wordt de strijder tegen alle schijnheiligheid, de wreker van alle onrecht, de helper en de beschermer in allen nood. Treza, de dochter van den orgelist, werd bedrogen en heeft een kind. Het gepeupel van 't kleine stadje vervolgt haar met ketelmuziek. Hij komt er | |
[pagina 288]
| |
tusschen: ‘Wie spot er met het leven? Hoera voor het leven!’ en hij voert de bedrogene met haar kind naar zijn hofke van Swaen. De Joppes die vijf jaar gevangen heeft gezeten voor manslag op een kermis bevindt bij zijn terugkeer dat zijn vrouw gevlucht is met een minnaar. Woedend slaat hij alles stuk in een herberg. Hij wordt vervolgd door de politie, gaat gevat worden. Carolus redt hem en maakt er den zachtzinnigsten herder van. Hij houdt reusachtige festijnen in zijn huis waar alle verwanten en vrienden aanzitten. Wanneer de plaag woedt in het stadje, wanneer het land wordt overstroomd door een dijkbreuk is hij de redder en de helper. Hij leidt de bedevaarten en de kermissen. Hij is de held en de minnaar. Hij is te gelijk vol levensuitbundigheid en vol vroomheid. Door de verscheidenheid der toestanden en middens, door de heroïsche allure van het hoofdpersonage is het boek bijna gegroeid tot een vlaamsch epos waar een heel volk in leeft. Felix Timmermans die met zijn ‘Pallieter’ vroeger reeds opzienbarend sukses verwierf, liet in 1918 nog twee boeken verschijnen. Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforoza begijntjen. Hij is een der meest oorspronkelijke naturen geworden die wij in de vlaamsche letterkunde bezitten. Den weg der navolging dien hij in ‘Schemeringen van den Dood’ en in zijn verzen bleek ingeslagen te zijn, heeft hij niet langer willen volgen. Hij heeft van boeken niets meer willen weten en is op eigen hand de groote ontdekkingsreis door de vlaandersche natuur, door het vlaamsche volksleven begonnen. Al wat hij gelezen had en geleerd, het was wellicht niet veel, heeft hij als een hinderende last van zich afgeschud en gelijk een argeloos kind is hij door zijn wereld gegaan waar nu alles nieuw was en nooit te voren door iemand zoo gezien. In zijn hart werd hij bewust van gevoelens die zoo eeuwig en algemeen menschelijk zijn, maar die hem voorkwamen alsof ze door hem voor het eerst ondervonden werden. Hij is weer gekeerd naar de bron en den oorsprong van alle kunst: de natuur waarvan de bestendige aanwezigheid door zoovele boekenmenschen vergeten wordt. De aldus door hem veroverde oorspronkelijkheid heeft voor gevolg dat in Pallieter de wereld om zoo te zeggen opnieuw werd herschapen zooals er bij het verschijnen van elk oorspronkelijk kunstenaar telkens een nieuwe schepping van de wereld gebeurt. Dadelijk stond hij in de traditie van de groote vlaamsche schilders Breughel en Rubens. Van dezen laatsten heeft hij de vettige vlaandersche weelderigheid en de machtige beweging, zijn liefde voor het uiterlijk leven en zijn zedelijk-gezonde zinnelijkheid. In Pallieter herleeft het oeroude Vlaamsche heidendom. Er wordt gegeten en gedronken, gedanst, gezongen en gemind. | |
[pagina 289]
| |
Een opborrelende kracht van leven openbaart zich veelzijdig in overdadige vreugde. Het Kindeken Jezus in Vlaanderen doet ons aldoor aan de primitieven denken. Die primitieve vlaamsche schilders, buiten Memlinc en Van der Weyden misschien, waren alles wel beschouwd zoo weinig godsdienstig. Zij waren te gelukkig met alles wat zij voor het eerst meenden te ontdekken in de wereld en te zeer bekommerd om het met een angstvallige nauwgezetheid weer te geven. Het evangelische verhaal is ook niet hoofdzaak bij Timmermans, maar wel hoe alles op eeuwigmenschelijke wijze gebeurt in Vlaanderen, langs de wegen, door de steden, in de kamers en de kerken. 't Is Vlaanderen vooral, met een atmosfeer van piëteit zooals simpele menschen die voelen. Het wordt zoo huiselijk en gezellig en niets onteerends ligt er in voor het heilige gebeuren. Zoo realiseeren simpele luidjes Jezus' leven met den grootsten eerbied. De heilige personages staan in innige betrekking met het landschap waardoor zij bewegen, met de kamers waarin zij leven. Zij loopen met andere voeten door den zomer en den winter, door de lente en den herfst. Zij spreken met de boomen, de vogels en de bloemen, zij deelen het wel en het wee van het water in de beken, van de blaren op de boomen, van de koeien in de wei, van de wolken in de lucht, van de aarde onder het mes van den ploeg of de gruwzaamheid van den winter. De meubels in de huisjes met de geel- en zwartgeruite vloeren zijn oude en vertrouwde vrienden. Een aarden kruikje, een bloemenvaasje, een bord en een vork krijgen een belang dat ze tot verwanten maakt, de bijna levende en bezielde verwanten van den mensch. In de Zeer Schoone Uren van Symforoza is die betrekking van den mensch tot zijn omgeving zoo fijn doorvoeld dat het ons voorkomt alsof het eenvoudige zielsgebeuren van dat begijntje zich slechts zoo rustig zou vermogen te ontwikkelen omdat alle dingen hare ijverige en gedienstige medeplichtigen zijn geworden. Zoo kregen wij dat kristalheldere proza het zuiverste boekje wellicht dat de vlaamsche literatuur sedert 1830 heeft voortgebracht. ‘De kunst begint waar het leven ophoudt’ heeft Wagner eens gezegd. Wanneer de middeleeuwen voorbij zijn, worden ze herschapen door Dante, wanneer de ridderschap heeft uitgediend kuipt en oorlogt en mint zij weer in de drama's van Shakespeare. wanneer de burgers van het eerste keizerrijk niet meer bestaan krijgen zij weer gestalte in de romans van Balzac, wanneer Oud-Vlaanderen zich vernieuwt en omwoelt in socialen en politieken strijd dan wordt het nog eens bekeken met liefde door Timmermans, dat vergaan wereldje van kwezeltjes en bedelaars, processiegangers en bedevaarders, epicuris- | |
[pagina 290]
| |
tische parochiepapen, de laatste overlevenden van een lang, vergeten en verlaten stadje, die in Timmermans hun dichter vonden, die ze nog eens deed optreden in hun gouden tijd en schilderachtige omgeving. Zijn werk zal het antiquariaat blijven van het heiligste dat wij bezitten. Na herhaaldelijke schifting werden Timmermans, Edw. Vermeulen, Streuvels, Van de Woestyne, Sabbe, Claes, Hammenecker, Verschaeve, Van den Oever, de Clercq, Persyn, Monteyne, Baeckelmans, ex ecquo op eersten rang geplaatst. De juryleden waren het eens om de vroeger reeds bekroonde schrijvers terzij te laten en meenden ook dat aan scheppend werk de voorkeur moest gegeven worden op louter kritisch werk. Zoo werden Verschaeve en Persyn ook uitgeschakeld. Herhaaldelijke stemmingen brachten eindelijk het resultaat dat Timmermans verkozen werd voor den driejaarlijkschen prijs met drie stemmen tegen twee. De bedoeling van den jury was niet slechts het werkje Symforoza te bekronen, maar, door het toekennen van den prijs, een openbare hulde te brengen aan heel den letterkundigen arbeid van Timmermans en in het bijzonder aan Pallieter en 't Kindeken Jezus in Vlaanderen. Dat was het besluit onzer werkzaamheden en wij hadden de eer, Excellentie, U dat bij brieve van 16 Februari 1922 bekend te maken.
De Leden van den Keurraad:
De Verslaggever,
De Voorzitter,
De Leden,
|
|