Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Nota's over den Sydrac
| |
[pagina 198]
| |
Ik kom thans tot de vraag: Wie is de schrijver van den Sydrac? Nap. de Pauw antwoordt hierop dat Jan van Boendaele dit werk vervaardigde. En hij is zoo diep overtuigd dat hij gelijk krijgt, en zoo zeker dat hij het pleit reeds gewonnen heeft, dat hij niet aarzelt te schrijven hoe hij zich nu haast aan de Vlaamsche Academie: ‘mijne gissing, bijna zekerheid, nopens den schrijver dezes boeks mede te deelen’. De argumenten, door Nap. de Pauw in zijne verhandeling ingeroepen, waren alle bekend van M. de Vries, Penon, Jonckbloet, Te Winkel, enz..., hetgeen die geleerden niet belette het auteurschap van J. van Boendaele te verwerpen. - Wij zullen verder zien waarom. En welke zijn nu de Pauw's argumenten? 1. - De schrijver van den Sydrac zegt in zijn proloog dat hij te Antwerpen woont (vs. 46: Te Antwerpen, daer ic wone). Insgelijks in zijn epiloog, vs. 18: ‘Al in die stat te Antwerpen wast dat ic desen boec translateerde...’. Welnu, zegt de Pauw, Jan van Boendaele was schepenklerk te Antwerpen. Hij ook verklaart in verschillende zijner werken, dat hij te Antwerpen woonachtig is. Zoo van den derde Edewaert, vs. 109: ‘te Antwerpen, daer ic wone, als ic thuus ben’. 2. - Op den datum waar het gedicht geschreven werd, verbleef Jan van Boendaele stellig te Antwerpen. Sydrac epiloog: vs. 20
Als men ons Heren jaer noteerde
Dertienhondert XXVI ende drie,
Nu bidden wi der Maghet Marie.
Men heeft vroeger beweerd dat de Sydrac dus geschreven werd in 1329: immers ‘1326 ende drie’ = 1329. Maar de datum is niet zeker. Drie is door het rijm bevestigd. Maar XXVI komt heel zonderling voor. De incunabel zegt dan ook ‘drie hondert XXVI’ zonder meer. Het Hamburgsche hs. leest MCCCCXVIII = dertien hondert ende achttien - hetgeen bij het rijm niet past. De datum moet corrupt zijn en, zooals de Pauw opmerkt (bl. 436), zal er wel moeten gelezen worden: ‘dertien hondert XX ende drie’. Hetzij men leest 1323 of 1329, zeker is het dat Jan van Boendaele toen te Antwerpen vertoefde. 3. - De schrijver van den Sydrac was vijftig jaren oud, toen hij zijn werk aanving: vs. 120 (proloog). Want ic was vichtich jaer
Doe ic dit werc eerst began
| |
[pagina 199]
| |
Gesteld dat het werk van 1323 is, dan zou onze schrijver in 1273 geboren zijn. Dit is echter wat vroeg voor Jan van Boendaele, die eerst in 1365 overleed (Te Winkel, Ontwikkeling II, 5). Hij zou toen ongeveer 92 jaren oud geweest zijn - hetgeen stellig heel veel is. Het schijnt dus wel dat de auteur van Sydrac iets ouder was dan Jan van Boendaele, - maar Nap. de Pauw stapt hierover heen. 4. - De schrijver van den Sydrac is evenals Jan van Boendaele een volgeling van Maerlant. Zijn proloog begint: Dicken hebbic diegenen bescouden
Die hem an die boeke houden
Daer si cleene orboer in leren
Van Partenopeuse, van Amidase,
Van Troyen ende van Fierabrase
Ende menighen andren, des sijt vroet,
Daer men luttel orboren in doet,
Ende hets half loghene of meere.
Heelemaal in den trant van Maerlant, die ook herhaaldelijk op de ‘bordereers’ en de ‘logenaers’ uitvalt. Dat Jan van Boendaele met dien zelfden geest bezield is, werd sinds lang reeds opgemerkt. Maar wij zullen er ons dan toch niet over verwonderen dat meer dan een dichter uit het einde der 13e en begin der 14e eeuw onder Maerlant's invloed stond: de School van Maerlant was toen in vollen bloei. 5. - De Sydrac schijnt het eerste werk van den schrijver niet geweest te zijn. Wij hebben reeds gezien dat hij ‘dicken’ degenen heeft beschuldigd (= bescouden) die fantazie-verhalen opstelden. Nu is hij vijftig jaren oud geworden, zegt hij. Ende hebbe versleten nochtan
Met dichtene minen sin.
Hetgeen Nap. de Pauw omschrijft (bl. 436): ‘In 1323 kon hij (= J. van Boendaele) zeggen dat hij reeds veel had gedicht.’ De vertaling van de Pauw deugt echter niet. Dichten heeft in het Middelned. een heel andere beteekenis als ons ‘dichten’. Het beteekende toen eenvoudig opstellen - in overeenstemming met de etymologie dictare: men dicteert even goed in prosa als in verzen. Cf. dienaangaande eene nota van M. de Vries op dichter (Lekenspieghel, t. II, 399) en Verdam, Woordenboek. Overigens beteekent Oud-Fransch dictier, dittier insgelijks ‘composer un ouvrage’. | |
[pagina 200]
| |
Wanneer Jan van Boendaele (Lekenspieghel, III, cap. 15, vs. 235) de vraag stelt: Nu merct dan wie dichtren waren
Wilen in den ouden jaren
geeft hij, als eerste voorbeeld van een goeden dichter, Mozes die de vijf eerste boeken van den Bijbel schreef; als tweede voorbeeld Josephus, schrijver van het Bellum judaicum. En verder Aristoteles, Cato, Seneca, Plato, Horatius, Ovidius, Boethius en Orosius - prozaschrijvers en dichters ondereen, zooals men ziet. Cf. verdere voorbeelden in de nota van M. de Vries. Wanneer dus in onzen Reinaert, de sluwe vos aan den dommen Belijn wijs maakt dat hij beloofde bij zijn vertrek uit het land, een brief aan den koning te schrijven, en dat hij hem met het hoofd van Cuwaert in de ‘male’ naar het hof terugzendt met de boodschap ‘Zeg maar aan den koning dát die brief uw eigen werk is’ - is Belijn met dit voorstel zeer in zijn schik. En hij zegt, vs. 3313 (uitg. Muller): Ic sal hebben grooten lof
Bi u van allen in dat hof
Als men weet dat ic can dichten
Vertaal: ‘Als men weet dat ik zoo goed kan opstellen’. Welnu, daar de Sydrac proza is, zullen denkelijk de andere werken die de schrijver heeft ‘gedicht’, ook prozawerken zijn. Wat van Boendaele betreft, hetgeen wij van hem bezitten is uitsluitend rijmwerk - zijn leermeester van Maerlant had hem in dit opzicht het voorbeeld gegeven. Evenmin zullen wij ons erover verwonderen dat er toen te Antwerpen twee schrijvers woonachtig waren - een prozaschrijver en een dichter. Zeer zeker was Antwerpen toen de wereldstad nog niet, die zij in de volgende eeuwen werd. Maar de Scheldestad was in 1323 toch stellig geen dorp meer. 7. - Laatste argument: Nap. de Pauw vestigt er de aandacht op dat de Sydrac een werk is heelemaal in den geest van Jan van Boendaele. En daar heeft zij zeer gelijk in.
Ziedaar beknopt weergegeven welke de argumenten zijn, die ten gunste van Boendaele's auteurschap pleiten. Op het eerste zicht zal wel eenieder geneigd zijn om den Sydrac onder Boendaele's werken op te nemen. En het spreekt van zelf dat de Hollanders dit dan ook dadelijk zouden gedaan hebben, ware het niet dat er zeer ernstig bezwaar bestaat, een | |
[pagina 201]
| |
groote moeilijkheid die eerst uit den weg diende geruimd te worden. Nap. de Pauw heeft het zich heel gemakkelijk gemaakt: hij somt alle argumenten op, die ten zijnen voordeele getuigen, doch met geen enkel woord rept hij over mogelijke tegenwerpingen. Nochtans (ik onderstel het ten minste) moet hij dit bezwaar gekend hebben: Tenzij wij aannemen dat hij het pro et contra niet eens onderzocht, eer hij zijne verhandeling schreef. En ziehier nu dit bezwaar: Jan van Boendaele heeft als hoofdbron voor het vierde Boek (het slot) van zijn Lekenspieghel den Sydrac gebruikt. In verschillende kapittels dringt hij er nog op aan, dat hij zijne gezegdens uit dit boek haalt: kap. I, vs. 60 ‘...Alse ons Sydrac doet verstaen. In 't einde seit Sydrac alsoe...’ (v. 72) ‘voort spreect aldus Sydrac mee...’ - kap. 5, vs. 7: ‘Ghelijc dat luden Sydracs woort...’ - kap. 6, vs. 1: ‘In Sydracs boek lesen wi dat...’ - kap. 7, vs. 1: ‘Sydrac seit dat...’ - kap. 10, vs. 50: ‘Sydrac seit, die wise man...’. En ziehier thans hoe hij over den Sydrac spreekt in den aanhef van Boek IV: Een conine, een groot here,
Die so vraechde wileneere
Eenen clerc, was heydijn.
Ende so groten astronomijn
Dat hi vele propheteerde
Ende den volke wijsheit leerde,
Die hi hem screef ende ooc sprac,
Ende die meester hiet Sydrac
Sinen boec hebbic gelesen,
Daer vele wondre in wesen
Van prophecien ende mede
Van uitnemender wijshede.
Wij staan hier dus voor de uitdrukkelijke verklaring van J. van Boendaele dat hij den Sydrac ‘gelezen’ heeft. En wie met de Pauw geneigd zou zijn om Boendaele als de auteur te beschouwen, zal dus onzen tekst moeten verstaan alsof Boendaele ons hier de stellige verzekering geeft dat hij zijne eigen werken wel degelijk gelezen heeft. Monsieur de la Palisse, naar hetgeen ons verzekerd wordt, had de gewoonte soortgelijke verklaringen af te leggen. De Franschman noemt ze dan ook ‘lapalissades’. Maar tusschen Monsieur de la Palisse en Jan van Boendaele mag er wel, onderstel ik, een onderscheid gemaakt worden. Gelief hierbij op te merken dat de Sydrac in de oogen van | |
[pagina 202]
| |
Boendaele een zeer belangrijk werk is. Met uittreksels uit dit boek sluit hij zijn Lekenspieghel af. Wij hebben hoogerop gezien dat hij herhaaldelijk Sydrac vermeldt: hij heeft dus herhaaldelijk de gelegenheid gehad te zeggen dat dit belangrijk werk wel van hem was... en hij zegt daar niets van: Dit is wel van aard om ons tot voorzichtigheid te nopen. Overigens is het niet alleen in het vierde Boek van den Lekenspieghel dat Boendaele den Sydrac als bron gebruikt. Hetgeen nog niet opgemerkt werd, is dat er nog elders een reeks ontleeningen aan dit prozawerk voorkomen. Zoo onder meer: Lekenspieghel, Boek III, cap. 11: Wilen soe vraeghde een coninc
Eenen wisen clerc dese dinc:
‘Welc starker ende meerre weere,
Soe tgherechte, soe die here?’
Cf. Sydrac, cap. 151 van den incunabeltekst: ‘Die coninck vraeght: ‘Wie is hooger, die coninck oft dat gerechte?’ Hier ook kon Boendaele ons wel laten weten dat hij zijn eigen werk als bron benuttigde.
De verklaring van Boendaele dat hij den Sydrac gelezen heeft, en zijn stilzwijgen aangaande zijn auteurschap op de vele plaatsen waar hij den Sydrac uitdrukkelijk vermeldt, maken het heelemaal onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, dat hij zelf dit boek schreef. Gelief hierbij nog op te merken dat, zooals wij zagen, de auteur van Sydrac ons mededeelt dat hij ‘met dichten versleten heeft zijn zin’. Maar van ‘versleten zijn’ kon er voor Boendaele in 1323 nog geen sprake zijn. Met jeugdigen ijver vervaardigde hij in 1330 zijn Lekenspieghel (een gedicht van 21,818 verzen). Een weinig vóór 1333 zijn Jans teesteye. Daarna nog zijne toevoegsels op het 5de boek van de Brabandsche Yeesten (geschreven 1316-1317). Wat later nog zijn rijmkroniek van den derden Edewaert (waarvan wij slechts een fragment bezitten), handelend over de gebeurtenissen van 1338-1340. En dan nog zijn Mellibeus (April 1342), want denkelijk is dit gedicht wel van hem. Kort voor 1355 schrijft hij eindelijk zijn Boek van der Wraken, denkelijk ook Boendaele's werk. En nu verklaart de dichter dat hij oud en versleten is... Let wel op: ongeveer drie en twintig jaren nadat de auteur van Sydrac gezeid heeft dat hij versleten is. Alle die argumenten - in de overweging dat Boendaele moeilijk in 1323 vijftig jaren kon zijn - en dat wij overigens | |
[pagina 203]
| |
van hem geene prozawerken bezitten - werpen het stelsel van de Pauw heelemaal omver.
⋆⋆⋆
De wetenschap wordt het best gediend wanneer Hollandsche en Vlaamsche geleerden elkander zeer scherp zullen controleeren, en dat op die wijze tusschen Noord en Zuid een gezonde wedijver ontstaat om achter de waarheid te komen. Ik vraag natuurlijk niet liever dan aan een Vlaming een handje toe te steken om met hem het bewijs te leveren, dat onze Noorder-broeders alleen heel de wetenschap niet in pacht bezitten en dat wij, Vlamingen, ook een recht op meepraten hebben. Maar in het besproken geval kan ik in eer en geweten mijn landgenoot niet hulpvaardig bijspringen. Want ik kom tot de slotsom: De Hollanders hebben gelijk en de Vlaming heeft ongelijk. | |
II. - Over de bron van ‘La fontaine de toutes sciences du philosophe Sidrach’.De Antwerpenaar, die omtrent 1323 den Franschen Sidrach vertaalde, bekent in zijn berijmden proloog dat hij een gedeelte van den oorspronkelijken tekst overgeslagen heeft: In (= ic en) dichte niet, dat weetGa naar voetnoot(1) wale,
Dien boeck ute altemale:
Van den crude latic uut
Ende van den stenen die virtuut,
Ende oec menighe meestrie,
Die men sonder astronomie
Niet toebrenghen en can,
Want hets te zwaer elken man;
Ende some ander dinc,
Die mi niet int herte ghinc
Hebbic gelaten uut.
Wat heeft hij nu juist ‘uitgelaten’? Het spijt me zeer dat ik hierop het antwoord schuldig blijven moet. De Fransche Sidrach is nog onuitgegeven - de Middelnederl. eveneens; en alle hss. van dit laatste werk berusten in het buitenland (Engeland en Duitschland) en zij staan buiten mijn bereik. | |
[pagina 204]
| |
Ik heb enkel te mijner beschikking een Sydrac-uitgave van 1564 - Antwerpen, Claes van de Wouwere (een unicum dat mijn persoonlijk bezit is), waarvan de tekst terug gaat op de Incunabel-uitgave van 1495 (Leiden, zonder uitgeversnaam). Die incunabeltekst wijkt nogal sterk van de oorspronkelijke Middelned. redactie af; W. de Vreese zegt dienaangaande (Tijdschrift van Leiden, X, 35: ‘De gedrukte Sydrac is werkelijk een omwerking van het oorspronkelijke. Wel vindt men in de incunabels het hoofddenkbeeld altijd terug; maar er is zoo veel weggelaten, in de plaats gesteld en bijgevoegd dat de twee teksten heel dikwijls slechts nog een verre overeenkomst met elkaar vertoonen’. De Universiteits Bibl. te Gent bezit daarenboven een latere Fransche Sydrach-uitgave (Parijs, Gailliot du Pré, 1531). ‘Mil quatre vingtz et quatre demandes avec solutions..... selon le saige Sidrach’. - De oud-Fransche tekst (en ook de incunabelsGa naar voetnoot(1) hebben als titel: La fontaine de toutes sciences du philosophe Sidrach. En eindelijk is in de Histoire Littéraire de France, t. XXXI, bl. 285-318, een uitvoerig artikel verschenen over den Franschen tekst (hierover verder). Uit deze laatste bron verneem ik dat het getal vragen in de verschillende Fransche hss. verschilt. Doch het beste hs. A (Bibl. Nat. te Parijs) bevat er 1152. De Nederlandsche incunabel-tekst heeft er slechts 420 - zoodat meer dan de helft overgeslagen werd.
Het zeer onvolledig materiaal waarop ik werken moet, is mij nochtans voldoende om een vraag op de lossen, die tot nog toe onopgelost bleef - namelijk: Welke is de bron van den oorspronkelijken Franschen Sidrach.
⋆⋆⋆
Zoo wel de Fransche als de Nederlandsche Sydrac is voorzien van een uitgebreide inleiding, waarin ons uitgelegd wordt wie Sydrac, wie koning Boctus, enz., zijn. De geschiedenis van het Boek van Sydrac wordt hier ook breedvoerig behandeld. Boctus, volgens den incunabel tekst, ‘was heere van een groot lant dat tusschen Indien ende Persen leyt, ende heet Boctrien’. (Bedoeld wordt natuurlijk Bactriane). Hij leefde verschillende eeuwen voor Christus. In zijn land woonde een propheet, met name Sydrac, die zooals de Fransche tekst zegt | |
[pagina 205]
| |
‘avait reçu de Dieu le don de toute science’. De koning ondervroeg Sydrach over velerlei zaken, en hij vond zijne antwoorden zoo merkwaardig dat hij ze in een boek liet opteekenen. Dit boek ging na den dood van Boctus, in de handen van ‘un grand homme des Caldées’. Nadien nog in de handen van Koning Madyan, daarna van een zekeren Naaman, ‘prince des chevaliers du roi de Syrie’. Sydrach's boek was nog in het Grieksch voorhanden, toen een zekere Ayos Vasileo het uit het Oosten naar Toledo in Spanje overbracht. Daar maakte het den grootsten opgang, en werd uit het Grieksch in het Latijn vertaald, (Ils le translatèrent de grieu (= Grieksch) en Latin). Eindelijk vond het zijn weg naar Frankrijk en werd te Lyons uit het Latijn in het Fransch vertaald ten jare 1243. Ziedaar, beknopt weergegeven, hoe de inleiding ons de geschiedenis van Svdrac's Boek voorstelt.
⋆⋆⋆
Van de hand van Gaston Paris en Ernest Renan verscheen in de Histoire Littéraire de France (1893) een uitgebreide studie over La Fontaine de toutes sciences du philosophe Sidrach. Daar de namen Sidrach, Boctus, Naaman, Madyan, enz., Oostersche namen zijn, en daar er sprake was van een Oostersch boek, heeft Gaston Paris, de beste kenner der Oud-Fransche letterkunde, het geraadzaam gevonden de hulp in te roepen van den beroemden oriëntalist Ernest Renan. Uit de studie van die beide wereld-befaamde geleerden verneem ik dat de namen Sydrach, Boctus, Naaman, enz. (want ik heb ze niet alle opgegeven) wezenlijk namen zijn van historische personen. Doch in de geheele Oostersche letterkunde is er geen enkel werk te vinden dat als bron van den Sydrac beschouwd kan worden. ‘On a supposé que le livre actuel de Sidrach eut un prototype Hébreu ou Arabe’ (bl. 312), maar dit schijnt verkeerd: Wel is waar bestaan er in het Oosten verschillende werken, opgesteld met vraag en antwoord - doch niets dat gelijkt op ons boek. Heel het kader van het werk wijst op een kristelijken schrijver: ‘Le cadre et les questions paraissent avoir été composés en même temps par un clerc chrétien’. Denkelijk is de datum 1243 voor de Fransche vertaling wel in orde, en werd het boek wezenlijk te Lyons vervaardigd. (Zie de argumenten daarvoor in het artikel). Doch meer dan dit weten wij niet. En al hetgeen in de inleiding verteld wordt, schijnt wel een mystificatie te zijn. | |
[pagina 206]
| |
Bl. 796 komt er nog een toevoegsel op de studie voor: ‘Dans un récent mémoire intitulé le somiglianze e le relazioni fra da poesia persiana e la nostra del medio evo. (Mémoires de l'Académie de Turin, 1892), Italo Pizzi a rapproché le livre de Sidrach d'un ouvrage célèbre, composé primitivement en pehlvi, mis ensuite en persan et en arabe, qui présente une sorte d'encyclopédie morale sous forme d'un dialogue entre un roi Chosroès Nouschirvan, qui fait des questions, et un philosophe Busurc Neihr (en pehlvi Vuzarg Neitro), qui fait des réponses Il semble bien en effet que l'idée générale de ce cadre (qui se retrouve dans le TimeoGa naar voetnoot(1)) peut remonter au livre de Buzurc Neihr; mais il ne paraît pas qu'il existe d'ailleurs aucun rapport entre le contenu des deux ouvrages. Le livre de Buzurc Neihr a été connu des Arabes d'Occident, notamment de Sicile, et il est permis de croire que l'idée de ce dialogue philosophique entre un roi et un sage a passé d'eux aux auteurs chrétiens de Sidrach et de Timeo. Il serait téméraire d'aller au delà’.
Uit dit alles blijkt dat Gaston Paris en Ernest Renan het voorgevoel hebben gehad dat het boek van Sydrach een mystificatie was. Maar welke bron gebruikt werd om het boek op te stellen, hebben zij niet kunnen ontdekken.
⋆⋆⋆
De Sydrac is inderdaad een mystificatie. Ik ben in mijn onderzoek gelukkiger geweest dan Gaston Paris en Ernest Renan, en ben er eindelijk in geslaagd onzen falsaris op heeter daad beet te nemen: Het Oostersche boek, waarop hij zich beroept, mag nu gerust in de fantaziewereld zijn plaats gaan nemen. Le ‘livre de Syrach’ is immers in hoofdzaak niets anders dan een vrije vertolking van het Elucidarium van Honorius van Autun. Dit laatste werk is, zooals bekend, een uiteenzetting van het Roomsch-Catholiek geloof, bij vraag en antwoord. Magister geeft telkenmale antwoord op vragen gesteld door discipulus. Welnu in den Sydrac wordt magister eenvoudig vervangen door den filosoof en ‘astronomyn’ Sydrac; en in stede van discipulus treedt hier koning Boctus op. Niet alleen is het kader van het werk in hoofdzaak hetzelfde (daargelaten de sexuëele, de astronomische en kruidkundige | |
[pagina 207]
| |
uitweidingen waarover sprake verder). Maar de volgorde der vragen komt grosso modo overeen en de antwoorden worden dikwijls letterlijk vertaald. De geleerden zouden dit natuurlijk sedert lang reeds opgemerkt hebben, indien de Fransche of Nederlandsche Sydrac uitgegeven waren geweest. Maar dit laatste is het geval niet; en de Incunabel Sydrac's zijn in den regel uiterst zeldzame stukken, zoodat slechts weinigen ze in handen kregen. Gaston Paris, die heel de Oud-Fransche literatuur op zijn duimpje kende, had klaarblijkelijk het Elucidarium niet gelezen - Ernest Renan evenmin.
Een uitvoerige vergelijking tusschen La fontaine de toutes sciences en het Elucidarium is voor den Vlaamschen lezer heelemaal overbodig. Ik zal dienaangaande eene Fransche studie schrijven, die denkelijk in de Romania verschijnen zal. Ik wil mij hier dus tot enkele bewijzen bepalen, tot staving mijner stelling. Vergelijk Incunabel-Sydrac, kap. I ‘Was God oyt ende sal hij ewelyc syn’ - met Elucidarium, cap I ‘Dicitur quod nemo sciat quid sit Deus?’ Kap. 2: ‘Is God in alle steden ende overal?’ - Eluc. cap. 3: ‘Ubi habitat Deus?’ Kap. 3: ‘Alle dinck dat God gemaect heeft, hebben die eenich gevoelen?’ - Eluc. cap 5: ‘Sentiunt elementa Deum?’ Kap. 4: ‘Wat maecte God allereerst?’ - Eluc. cap 5: ‘Creavit per partes?’ - Antwoord: ‘Omnia simul et semel fecit’. Kap. 5: ‘Hoe waren die engelen gemaeckt?’ - Eluc.: ‘Quando facti sunt angeli?’ Kap. 7: ‘Weten die duvelen alle dinck?’ - Eluc. cap 9: ‘Sciunt daemones omnia?’
Onnoodig bij de 420 vragen van het boek, alle plaatsen, die overeenkomen, achtereenvolgens op te sommen. Ik ga nu over tot het einde van het werk Sydrac, kap. 400: ‘Van waer sal dye valsche propheet comen?’ - Eluc. III, 10: ‘De antichristo et adventu Enoch ac Eliae’. Kap. 401: ‘Wat sal dan ghescien?’ - Eluc. 10: ‘Quid postea erit?’ Kap. 402: ‘Op wat ure sal dat oordeel zijn?’ - Eluc. 12: ‘Qua hora fiet judicium?’ Kap. 403: ‘Hoe sal die sone Gods ten oordeel comen?’ - Eluc. 12: ‘Qualiter veniet Dominus ad judicium?’ | |
[pagina 208]
| |
Kap. 404: ‘Waer sal dat oordeel geschieden? - Eluc. 12: ‘Erit judicium in valle Josophat?’ Kap. 405: ‘In wat formen sal hem die Gods sone tonen?’ - Eluc. 13: ‘Quali forma apparebit ibi Dominus?’ Kap. 406: ‘Sal dat cruys ooc ten oordeel sijn?’ - Eluc. 13: ‘Erit crux ibi?’ Kap. 407: ‘Hoe sal dat oordeel geschien?’ - Eluc. 13: ‘Qualiter fiet judicium?’ Kap. 408: ‘Wat salder dan nog geschieden?’ - Eluc. 15: ‘Quid sequitur?’ Kap. 409: ‘Wat sal der noch meer geschieden?’ - Ibidem. Kap. 410: ‘Wie sullen sy zyn die behouden ende verloren syn?’ - Eluc. 14: ‘Qui sunt qui judicabuntur?’ Kap. 412: ‘Wat zal dan gedaen worden van de werelt?’ - Eluc. 15: ‘quid postea de mundo erit?’ Kap. 413: ‘Wat lichaem sullen dan die goede hebben?’ - Eluc. 16: ‘Qualia corpora habebunt sancti?’ Kap. 414: ‘Sullen si naect sijn of ghecleedt?’ - Eluc. 16: ‘Erunt vestiti an nudi?’ Kap. 415: ‘sullen si gedincken sonden die si in deze werelt deden?’ - Eluc. 17: ‘Recordantur malorum quae in corpore patiebantur?’ Kap. 416: ‘Wat blyschap sullen si hebben?’ - Eluc. 17: ‘Gaudia sanctorum erunt...’
De vragen 417 tot 420 zijn misplaatst. Overigens gebeurt het meer dat de volgorde hier en daar gestoord wordt. Gelief nu de antwoorden na te zien op al de door mij aangehaalde vragen, en gij komt zeker tot de vaste overtuiging dat de schrijver van ‘le livre de Sydrach’ het Elucidarium onder de oogen heeft gehad.
Maar er is dan toch een verschil: het Elucidarium beperkt zich tot theologische en dogmatische vraagstukken, terwijl Sidrac een encyclopedie is de omni re scibili - en bijgevolg velerlei bevat dat men te vergeefs in het Latijn zal zoeken. Er is ten eerste een lange reeks sexuëele vraagstukken. ‘L'auteur est extrêmement préoccupé des rapports des deux sexes’ (bl. 298). En zijne vragen zijn niet zelden erg brutaal. Kiesheidshalve onthoud ik mij van voorbeelden: Een enkel staaltje moge volstaan (ab uno disce omnes): Koning Boctus is erg nieuwsgierig te weten van welke vrouwen men het meeste genot heeft, de blonde of de zwarte. Zonder de minste aarzeling brengt dienaangaande Sydrac zijn advies uit: ‘De zwarte zijn het aangenaamst in den winter, en de blonde... in den zomer!’ De zoogenaamde ‘Wise man’ (het Fransch zegt steeds le sage | |
[pagina 209]
| |
Sidrach) is blijkbaar van oordeel dat varietas delectat. Ik voeg erbij dat de Nederlandsche bewerker deze passage overgeslagen heeft: hij dacht misschien dat soortgelijke vragen Fransche lezers meer interesseerden dan Vlamingen. En dan zijn nog vele vragen over astronomie, meteorologie, natuurkunde, plantenkunde, pharmacopée. ‘L'histoire naturelle et la pharmacopée de Sidrach mériteraient une étude spéciale’ (bl. 311). De aarde, zegt Sydrach, is rond. En nu komt de vraag (kap. 220) waarom men dan geen reis rond de wereld kan maken. Ziehier het antwoord: ‘Sydrach antwoordt: Niemant en soude die werelt moghen ommegaen. Mer een mensch mocht wel also lange leven dat hijse binnen so corten tijt soude ommegaen, waert al slecht land. Mer diet wilde bestaen te doergaen, hij soude vinden so veel belets van montaengien ende van bosschagien ende hij soude moeten lijdenGa naar voetnoot(1) so menige wildernisse, daer hij binnen veel dachvaerden gheen water vinden en soude, ende dye voghelen ende beesten souden hem eten; al waer hij eenen vogel hij en soude tlijf niet mogen ontdragen wten grooten wildernissen, van honger ende van dorste, ende hij soude vinden sommige steden daert so doncker is dat men daer niet ghesien en can, ende veel ander belets, alsoo dat men nyet en mochte overcomen die werelt omme te gaen.’ Zoo dacht men over deze zaak in 1243 (het jaar dat le livre de Sidrach geschreven werd). Het zal diensvolgens niemand verwonderen zoo de lectuur van den Sidrach interessanter is dan die van het Elucidarium, waar uitsluitend over theologie gehandeld wordt.
Welke de bronnen zijn geweest van Sidrach voor zijne plantenkunde, astronomie, meteorologie en sexuëele vragen, heb ik tot nog toe niet kunnen opsporen. Maar voor hetgeen de dogmatiek betreft (en dit is het hoofdbestanddeel van het werk) is het Elucidarium de eenige bron. In afwachting dat ik dit in een Fransche studie met verdere voorbeelden aantoon, heb ik de ‘primeur’ van deze kleine ontdekking voor de Vlaamsche Academie voorbehouden. | |
III. - De Sydrac als bron van den Lucidaris.Wij hebben hoogerop gezien dat de Sydrac door Jan van Boendaele als bron werd gebruikt voor zijn Lekenspieghel. Hetgeen echter tot nog toe heelemaal onbekend bleef, is dat de | |
[pagina 210]
| |
bewerker van onzen Lucidaris insgelijks van den Sydrac gebruik heeft gemaakt. Wij hebben gezien dat het Fransche origineel La fontaine de toutes sciences een omwerking is van het Elucidarium. De West-Vlaming is dit ook gewaar geworden en hij heeft begrepen welk nut hij voor zijn eigen bewerking uit den Sydrac halen kon. Zooals vroeger reeds opgemerkt werd, vertaalde hij het Elucidarium niet letterlijk: hij voegde er allerlei uitweidingen aan toe. En het is bijgevolg geen wonder dat het Latijn op vele plaatsen geen licht geeft om den corrupten tekst van het handschrift te herstellen. Verdam schreef dan ook (Tijdschrift van Leiden, I, 244): ‘dat dergelijke werken (als de Lucidaris) meestal niet letterlijk uit het Latijn vertaald zijn, maar vrije bewerkingen zijn van een Latijnsch origineel - en daarom baat de vergelijking met het oorspronkelijke vaak weinig of niets’. Toen ik een onderzoek instelde om te weten waar de West-Vlaming al zijne inlasschingen in den Elucidarium-tekst was gaan zoeken, vond ik dat hij ze grootendeels uit den Sydrac had geput. Ik kwam het eerst tot die ontdekking door het lezen van Boek IV Lekenspieghel. Vergelijk Lekenspieghel, cap. IV, ‘van Antekersts geboorte’ - met Lucidaris, vs. 5427 vlg.: ‘Meester, ic soude gerne horen waer Antekorst worde geboren.’ Kap. VII: ‘Hoe ende in wat manieren hi tfolc bedriegen sal’ - met Lucidaris, vs. 5444: ‘In vier maniren, dus ist geset, sel hi tfolc bringen te sire wet.’ Kap. VIII: ‘Hoe da Enoc ende Helyas jeghen hem disputeren sellen, ende hoe hise doden sal’ - met Lucidaris, vs. 5512: ‘Dan sellen comen prediken sere Enoc ende Elyas twort Ons Heren’, en vs. 5539: ‘Meester, hebdi yet vernomen hoe Enoch ende Elyas sullen comen?’ Kap. X: ‘Hoe onse Here comen zal ten oordeele’ - met Lucidaris, vs. 5645: ‘Meester, hebdi yet vernomen Hoe God ten vonnesse sel comen?’ Kap. XI: ‘Van den anxte des oordeels ende hoe die quade ghewijst sullen worden ter hellen’ - en kap. XII: ‘Hoe die gherechte met Gode zullen varen ten hemelrike’ - met Lucidaris, vs. 5797: ‘Meester, hebdi yet verstaen Hoe God die goede sel ontfaen?’, waar over de ‘quaden en de goeden’ gehandeld wordt. Allerlei toevoegsels, waarvan in het Elucidarium geen spoor te vinden is, zijn hier gemeen aan Lekenspieghel en Lucidaris. Ik acht het onnoodig, die alle op te sommen en bepaal mij slechts tot enkele parallel-plaatsen. | |
[pagina 211]
| |
Als God de Zoon op het laatste oordeel verschijnen zal, zullen de engelen enkele teekenen dragen. Lucidaris, vs. 5650: Die ingelen, soe ic hore wagen (l. gewagen),
Sellen cruce ende crone dragen
Tsere ende nagele mede,
Die dorwonden sine lede.
Het valt in het oog dat er hier spere gelezen moet worden - en ik heb dan ook deze conjectuur vroeger in de Academie voorgedragen. Zij wordt thans bevestigd door den Lekenspieghel (IV, cap. 10): Sydrac seit, die wise man:
‘En houdt dat nietGa naar voetnoot(1) voorwaer
Dat dat cruce sal wesen daer,
Daer onse here aen was gheset,
Crone, spere, nagle met;
Het Elucidarium heeft hier enkel (III, cap. 12): ‘angeli, crucem ferentes, praeibunt’.
Aan de linkerzijde van Jezus zullen komen te staan alle de kwaden, die verdoemd worden. - aan zijne rechterzijde alle de zaligen. Jezus richt zich tot de zaligen, en hij zal hun zeggen (Lucidaris, vs. 5693): ... ‘Ghi gebenedide,
Gi wert diegene, die mijns belide
Als ic achter straten ginc
Ende mi zware coude bevinc
Ghi cledet mi ende voedet wel.
Ic was dorftichGa naar voetnoot(2), gi gaeft mi voetsel
Herberghe so gaefdi mi
Ende mine voete so dwoechdi
Ende ghi versorghdetGa naar voetnoot(2) mi mede
Als ic hadde serichede.
Jan van Boendaele heeft de redevoering tot de zaligen overgeslagen: Maar ik vind ze in den incunabel-tekst van Sydrac nog terug (cap. 408): Tot hem sal dye sone Gods segghen: ‘Coemt, ghy ghebenedide mijns vaders, ontfanct dat rijcke | |
[pagina 212]
| |
dat u berevt is van den beginne der werelt. Daer ic honger hadde, gaeft ghi mi tetene. Doen ic dorst hadde, gaeft ghi mi te drincken. Was ic naect, ghi cleedet my. Was ick in den kercker, ghy visenteerdet my. Was ic siec, ghi trooste mi.....’
Dan zal zich Jezus tot de verdoemden wenden. Lucidaris, vs. 5710: Ic was naect, gi ne gaeft mi niet an;
Hongerich ginc ic achter straten.
Van u enGa naar voetnoot(1) quam mi niet te baten;
Van dorste dogedic groot leet,
U herberge was mi ongereet,
U en ontfarmede niet mijnre ledeGa naar voetnoot(2);
Vol hoverde werdi mede,
Ende gierich om taertsche goet
Daerom seldi in der hellen gloet.
Nu gaet van mi: vermaledijt
Moeti wesen in alre tijt.
In den Incunabel-Sydrac wordt ditmaal de rede van Jezus tot de verdoemden overgeslagen, maar wij vinden ze terug in den Lekenspieghel (IV, cap. 11, vs. 18): Dat sal spreken onse here te hant
Toten denghenen sonder waen
Die te synre slincker zijde staen:
‘Ic was hongherich ende ghi
En gaeft niet (= niets) tetene mi;
Dorstich ghine hebt mi niet ghelaeft;
Naect, dat ghi mi niet en gaeft,
In den kerker was ic daer toe
Ghine visiteerdet mi niet doe;
Ziec so was ic mede,
Ghine vraghet mi niet was ic dede.
Gaet, vermaledide, schiere
in dat ewelike viere,
Daer ghi altoos in bliven selt
In der duvele ghewelt.
| |
[pagina 213]
| |
Deze door mij aangehaalde staaltjes zijn typisch - want in het Elucidarium is er hier geene sprake van redevoeringen van Jezus. Er valt dus niet aan te twijfelen dat de Lucidaris-bewerker deze in den Sydrac gevonden heeft Nu ik eenmaal, door vergelijking met den Lekenspieghel, wist dat de Lucidaris-bewerker in de laatste afdeelingen van Boek III den Sydrac als bron had gebruikt, mocht ik wel verwachten dat hij ook in Boek I en II op dezelfde wijze te werk was gegaan. En inderdaad, mijn onderzoek leerde mij dat daar ook allerlei toevoegsels op het Elucidarium uit dezelfde bron geput werden. Verdam heeft in Tijdschrift van Leiden I een lange reeks verbeteringen op den tekst voorgeslagen. Ik stelde vast dat sommige emendaties, waarover het Latijn geen licht gaf, bevestigd worden door den Sydrac: Op het laatste oordeel zullen verschillende categorieën personen onder de zaligen voorkomen (de dichter noemt ze gezelschappen). D'ander geselscap hore ic lesen
Die gecrone in haer huwelic hebben genesen
Ende getrouwe sijn elc andren.
De gecursiveerde woorden geven geen zin. Verdam (bl.243) stelt voor te lezen: ‘Die getrowe... hebben gewesen’. (In ons handschrift staat dikwijls v voor w - en er is geen gemeener fout dan c gelezen voor t, of n voor v = w). Verdam voegt hierbij: ‘Het is evenwel mogelijk dat er eigenlijk moet staan rene, en dat de lezing in den tekst ontstaan is doordat de copiist te gelijk dacht aan rene uit dezen, en getrouwe uit den volgenden regel’. De Sydrac bevestigt Verdam's conjectuur, maar de opmerking aangaande rene mag wegvallen. Onder degenen die hunnen hemel hebben verdiend, lezen wij, cap. 408: ‘Sydrac antwoort: Die gene die getrouweleke blijven sullen alle haer leven met haren wijve, ende haer sonden laten sullen met aelmissen ende penitencie.....’ Lucidaris, vs. 681, staat: Weten dingel al dat men doet?
Verdam stelt voor te lezen: ‘Weten die duvel al dat men doet?’ - Met verwijzing naar Elucidarium, I, cap. 9: ‘Sciunt daemones omnia?’ Sydrac leest hier ook, cap. 7: ‘Weten die duvelen alle dinck?’ | |
[pagina 214]
| |
Lucidaris, na 752 is er een vers weggevallen: Verdam herstelt: Doe stacken God van hogen
Neder inder hellen gront
Zoo staat letterlijk in den Sydrac. En er zijn nog andere plaatsen, waar het Latijn geen licht gaf, en waar Verdam's verbeteringen door den Sydrac bevestigd worden. Ik zelf had in de laatste October-Vergadering der Academie een honderdtal emendaties op den tekst voorgesteld, toen ik de vergelijking met Elucidarium nog niet gemaakt had, en nog niet wist dat de Sydrac ook een bron was. Met genoegen stel ik nu vast dat verschillende mijner conjecturen door den Sydrac bevestigd worden. Ik onthoud mij thans van voorbeelden, daar mijne tekstcritiek op den Lucidarus in de volgende aflevering der verslagen verschijnen zal. De lezer zal aldaar een reeks voorbeelden vinden. Nog een woord eer ik eindig. De ontdekking dat onze West-Vlaming den Sydrac als bron heeft gebruikt, is van het hoogste belang voor de dateering van den Lucidaris. Wij hebben immers gezien dat de Sydrac te Antwerpen ± 1323 vervaardigd werd. Het heeft natuurlijk eenige jaren aangeloopen eer deze Antwerpsche tekst zijn weg naar West-Vlaanderen gevonden heeft. De Lucidaris kan bijgevolg in het eerste kwart der 14de eeuw niet gedicht zijn. Anderzijds weten wij dat er een Lucidaris-handschrift in de nalatenschap van den Gentenaar Jan de Beer, in 1353, voorkwamGa naar voetnoot(1). Wel is waar bestaat er in onze Middelned. letterkunde ook een proza-Lucidaris, die uit het Duitsch vertaald werd. Maar dit laatste werk kan in 1353 niet bedoeld zijn. Wij hebben dus als terminus a quo 1323, en als terminus ad quem 1353. Bijgevolg moet onze Lucidaris uit 1330-1340 dagteekenen. En de taal komt opperbest met dezen datum overeen. |
|