| |
| |
| |
Het Geheim van een Mysteriespel
door C. Huysmans, Minister van Kunsten en Wetenschappen.
Ik zou het nooit aangedurfd hebben de aandacht van de Vlaamsche Academie bezig te houden, indien de h. Sabbe mij niet had geschreven dat een lezing over het onderwerp dat ik ga behandelen, belangwekkend genoeg was om in de Verslagen opgenomen te worden. Ik verontschuldig me dus en zal maar met de deur in het huis vallen.
⋆⋆⋆
Toen vóór dertig jaar, in 1892, het zeventiendeeuwsch mysteriespel De Menschwording voor de eerste maal gedrukt werd en verscheen in het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde, te Leiden’, was de indruk bijna algemeen dat wij een meesterstuk rijker geworden waren. Vooral de koren van het 5e bedrijf - een prachtige paraphrase van Salomo's Hooglied - maakten diepen indruk en de belangstelling werd nog versterkt door het feit dat het handschrift geen schrijversnaam droeg.
‘Wie was de dichter?’ vraagde men zich af.
Het geheim van het mysteriespel bleef onopgeklaard.
⋆⋆⋆
Het doel van dit opstel is het bewijs te leveren dat de dichter der Menschwording niemand anders is dan Michaël de Swaen.
Hetgeen me eigenlijk verwondert is, dat dit bewijs niet vroeger geleverd werd door onze specialisten, vooral omdat de roem van de Swaen veel grooter is geworden en het jongere geslacht onzer germanisten de Menschwording in den laatsten tijd zeker heeft gelezen. Ik moet veronderstellen dat de kenners van de Swaen's werken de Menschwording niet grondig hebben bestudeerd en dat degenen die de Menschwording wel kenden, de werken van de Swaen slechts oppervlakkig hadden ingezien. Dat was b.v. mijn eigen geval.
Wie beide aandachtig gelezen heeft - de Menschwording en de lyrische gedichten van de Swaen - kan onmogelijk twijfelen.
Want zie!
Het naamlooze mysteriespel De Menschwording en het eerste deel van de lyrische ontboezemingen van de Swaen's Leven en dood van Kristus maken, om zoo te zeggen, een parallel gedicht uit.
| |
| |
| |
| |
Het eenige handschrift van ‘De Menschwording van het Eeuwigh Woort in den schoot van de Heilige en Onbevlekte Maget Maria, volbracht onder de boodschap van den Aartsengel Gabriël, tooneel-wijs uitgebeelt’ draagt het jaartal 1686. De eerste drie bedrijven worden in den Hemel vertoond, de laatste twee te Nazareth.
In de Inleiding - ik neem den korten inhoud van den dichter zelf over - ‘gaat de schim van Adam de Heilige Maagd in hare ruste verwekken, opdat zij voor hare voorvaders, in het voorgeborchte besloten, bidden zou.’
In het eerste bedrijf zijn ‘Gabriël en Raphaël verwonderd over de stilte en den vrede des aardrijks (ik onderstreep) onderzoeken derzelver oorzaak en vragen uit den naam der voorvaders naar den Messias. Uriël, hieronder verschijnend, daagt Gabriël van Gods troon.
Terwijl, in het tweede bedrijf Uriël en de rei, uit den naam van menschen en engelen naar den Messias verlangen, vertelt Gabriël ‘den last hem door den Allerhoogste gegeven en Michaël stuurt Uriel met de tijding naar het voorgeborchte.’
Het derde bedrijf behelst de ‘uitlegging van het mysterie der Menschwording’. ‘Uriël, uit het voorgeborchte terugkeerende, boodschapt de blijdschap der oudvaderen.’
In het vierde bedrijf wenscht ‘Alpheus met zijn huisvrouw de bruid van zijn broeder veel geluk. Maria vertelt de wondere volbrenging van haren ondertrouw.’
Het vijfde bedrijf behelst ‘de bruiloftszangen op de aanstaande verzameling van de God- en Menschelijkheid, alsmede de boodschap van den aartsengel Gabriël. -
Michaël de Swaen's Leven en dood van Jezus Kristus, God en Mensch, bevat twee deelen van 33 + 27 zangen. Ieder Gezang is verdeeld in een hoofdstuk berijmd in alexandrijnen, volledigd met een toezang in kortere maat.
Wij krijgen hier, buiten de Opdracht, ook een inleiding (eerste zang) waar het doel van het werk wordt omschreven. Het tweede gezang heeft als onderschrift ‘op den algemeenen vrede waarmede het aardrijk gezegend was ten tijde van de menschwording’.
Het derde gezang behandelt: ‘de gesteltenisse des hemels en de verkiezinge van de plaats waar de menschwording zou volbracht worden.’
Het vierde gezang bezingt: ‘de boodschap door den engel Gabriël gedaan aan de Heilige Maagd Maria.’
Het vijfde gezang ontwikkelt: ‘het verholen mysterie der menschwording.’
Het zesde beschrijft: ‘de bezoeking van de Heilige Maagd gedaan aan hare nicht Elisabeth.’
| |
| |
Is dat ook niet ongeveer de leiddraad van de Menschwording? De vijf bedrijven der Menschwording en de zes eerste zangen van Kristus' leven en dood behandelen ongeveer hetzelfde onderwerp. In beide werken wordt het doel in een inleiding omschreven. De beschrijving van den vrede neemt het eerste deel in. Daarna komt de mededeeling van het besluit Gods. Verder de uiteenzetting van het mysterie. Later het bezoek.
Maar dat is nog geen bewijs! Dat kan een bloot samentreffen zijn! Vooral in de details is de overeenstemming bijna volledig. Wij ontmoeten niet alleen dezelfde vormen, dezelfde uitdrukkingen, maar zelfs gelijkluidende verzen.
Voorbeelden:
|
Menschwording: (bl. 40) |
Leven en Dood (bl. 231) |
|
Hij is den schoonsten aller menschen |
O schoonsten onder al de menschen. |
Waernae een bruyt sou connen wenschen |
Waer naer een Bruyd soud konnen wenschen |
|
Menschwording: (bl. 46) |
Leven en Dood (bl. 67) |
|
Glory! roem! prijs! eer! en lof! |
Glorie, prijs lof en eer! |
...... |
...... |
Gode in des Hemels hof! |
In den hoogsten Godt den Heer. |
Vree op aerden aen de menschen, |
Vred' op aerden aan de menschen |
Die naer sijn behaegen wenschen. |
Die naer sijn behagen wenschen. |
|
Menschwording (bl. 39) |
Leven en Dood (bl. 18) |
|
Dan comt den minnelijcken hijmen, |
Waar ik keere mijn gehoor, |
|
'k Hoore niet dan Minne-rijmen |
Der lieven herten t'samen lijmen, |
'k Hoore niet dan Hijmen, Hijmen! |
Dan maeckt hij van de twee maar één. |
Den verlichten Hemel door. |
|
Hijmen, Godt van reyne minnen, |
Dan wort al 't beyder goet gemeen; |
Liefde roept U staedig binnen, |
|
Spoeyt u, stapt ten hemel uyt, |
Dan roept de blijde maegden reye, |
Leyd den Bruygom bij de Bruyd. |
O! hijmen! hijmen! hijmenije! |
|
Com, hijmen, stap ten hemel uyt |
|
En leij den bruygom bij de bruyt! |
|
Men krijgt hier den indruk dat de dichter zekere verzen ontworpen en gevijld had met smaak en vlijt en dat hij later uit zijn eigen vorm niet meer kon losgeraken. De herinnering aan
| |
| |
vroegeren arbeid was zeer sterk bij hem. En dat niet alleen in den stijl, maar ook in den gedachtengang.
Lees b.v. de twee passussen betreffende de Pax Romana toen Kristus werd geboren. In de beide werken komen dezelfde herinneringen, dezelfde beelden terug:
a) | de Scyth biedt vriendschap aan; |
b) | de Indiaan vraagt bondgenootschap; |
c) | de Parthen geven Crassus' adelaars terug; |
d) | de volken van Rijn en Elbe erkennen Augustus' macht. |
Tekst van De menschwording (bl. 11)
...nu d'heerschappij van Romen alle landen
En volckeren te saem vereenight door de vree,
Den toomeloosen Scyth, in woestheijt, ijs en snee,
En wreetheijt opgevoedt, versoeckt door afgesanten
De vrientschap van August De kem'len. olyphanten,
En dromadaeren, met gesteenten overlaen,
Bewijsen door hun gift, hoe lief den Indiaan
't Verbond met Cesar sij. De noyt gedwongen Parthen
Wiens wapens Romens macht zoo lange derfden tartten,
Omhelsen mee den peijs; zij leggen 't harnas neer.
En senden d'Adelaers van Crassus' benden weer.
De duytsche volckeren die Rijn en Elbe boorden,
Verkennen selve macht... enz.
Tekst van Leven en dood (bl. 9)
Augustus word voortaen den eenigen Monark,
Den Stichter, Heer en Vorst van Rijken ende Throonen,
Wilt door een vaste vred' het aardrijk doen bewonen...
Siet daar den woesten Scyth gebogen voor sijn voeten,
Terwijl hem met eerbied de Indiaenen groeten,
En offeren tot gift gesteente en wierook-geur.
Den ongedwongen Parth valt in de selve keur;
En tot versekering doet weer te rugge komen
De gulden adelaers aen Crassus afgenomen.
De volken door den Rijn-en Elbe-vloed bepaelt
Vergeten hunnen roem... enz.
Ik zou dezelfde vergelijking kunnen maken tusschen de theologische verklaringen der drievuldigheid van de Menschwording (bl. 27-28) en de ontwikkeling van hetzelfde onderwerp, in Leven en Dood, op de tweede bladzijde van de Opdracht.
| |
| |
Maar typischer nog is de uiteenzetting - in beide werken - van een wetenschappelijk vraagstuk. De dichter werpt de vraag op of de goddelijke voortplanting plaats grijpt op dezelfde manier als de menschelijke voortteling. Zal Kristus in het lichaam zijner moeder de gedaanteverwisselingen van een zwak menschelijk schepsel ondergaan? En onze schrijver, die dit onderwerp schijnt bestudeerd te hebben, neemt de gelegenheid te baat om les in menschelijke anatomie te geven. Luister!.
Tekst van De menschwording (bl. 28)
Sal hij, wiens wesentheijt vermengingh, nogh verdeelingh
Can lijden, sijn vereent met weynigh vochtigheijt,
Die in den eersten staet van haer oirsproncklijckheijt,
Ses dagen melk gelijckt, in bloet is negen dagen;
Jae ruym vier wecken in het lichaem wort gedraegen
Berooft van menschlijcke gelijckenis en vorm:
Die in 't begin gelijck een omgedrongen worm
Sigh in en uyt-treckt, als een mengel-clomp van zeenen,
Bloet aedren, vlies en vleys, niet ondersteunt met beenen,
Maer door malckanderen geweven en verwert:
Dan siet m' alleenelijck omtrent de plaets van 't hert,
Van breijn en lever, drij seer kleijn verheventheden
Gelijck aan bobbelkens, uyt wie al d'and're leden
Onordentlijck gevormt voorts comen, soo door een
Met duysent fijberkens gevlochten, dat men geen
Vertooningh van de vorm eens menschs can achterhaelen.
Hoe luidt nu de bewerking van hetzelfde onderwerp in leven en dood (I bl. 26, vijfde gezang · Op het verholen mysterie der menschwording)?
't Beginsel van den mensch in eene vrouw ontfangen,
Is niet dan weynig slym met veseltjens omvangen.
Dat tot den derden dag verschijnt als melk soo wit.
Men vind geen onderscheyd van 'alderminste lit.
Maer slechts een mengel-klomp van buyte-en binne-leden,
Die, niet gelijck een beelt, dat nu en dan gesneden,
Met stucken hier en daer, tot sijnen vorm geraakt,
Maer t'samen op een maend allengskens sijn volmaakt.
De nadruk op deze vraag gelegd door den dichter had me vroeger, in de jaren '90, reeds getroffen. Heden klaart het probleem van zelf op, want de Swaen was heelmeester van beroep.
Het parallelisme, dat den lezer in de menschwording en in kristus' leven en dood moet opvallen, bestaat niet alleen in
| |
| |
dit werk van de Swaen. Dit samentreffen vindt men ook in andere schriften. Sabbe had reeds in zijn studie opgemerkt (bl. 119) dat de Swaen de gewoonte had dezelfde gedachten in verschillende dramatische en lyrische schriften te verwerken. Men ontmoet b.v. dezelfde denkbeelden en dezelfde uitdrukkingen in de zedelijke rijm-werken en tevens in zijn drie treurspelen Mauritius, Catharina en Keizer Karel.
Men zou kunnen bijvoegen: ook in de de menschwording. Inderdaad de inspiratie van Salomo's Hooglied had den dichter zoo sterk bevangen dat men in de zedelijke rijm-werken (zie bl. 61) een echo van zijn vroeger treurspel hoort:
‘Rijs, roept hij menighmael, rijs, spoey u mijn Vriendinne,
Mijn alder-liefste Bruyt, mijn Schoone, mijn Duyvinne,
Den winter is voorbij, den regen treckt van kant.
De Lente-bloemen sijn verschenen in ons landt.
Men hoort de lieve stem der Tortel-duyf hier buyten’.
Veel mooier, alhoewel de toon dezelfde blijft, had hij Salomo's Hooglied omgedicht in kortere maat, in zijn Menschwording (bl. 40):
Stae op! mijn duyve, mijn vriendin!
Stae op! laet uwen bruygom in!
Ey spoey mijn liefste! spoey, mijn schoone!
De lent begint sigh te vertoone!
Den rouwen winter is van cant.
Den regen valt niet meer op 't lant;
De bloemen rijsen uyt haer wortel;
Men hoort de stemme van de tortel.’
Het komt me nutteloos voor, verdere tekstvergelijkingen aan te halen. De Menschwording dagteekent van 1686. Het Leven en dood werd geschreven tusschen 1684 en 1694. Het eerste deel van dit laatste werk heeft hij dus ontworpen en geschreven terwijl hij aan het mysteriespel arbeidde. Dit legt historisch uit waarom in beide werken zooveel bladzijden overeenkomen.
⋆⋆⋆
De vraag kan nu opgeworpen worden: Is het handschrift der Menschwording een afschrift of is het een oorspronkelijk werk van den dichter?
Op deze vraag kan slechts geantwoord worden na vergelijking met andere handschriften van de Swaen. Ik heb de gelegenheid gehad dit onderzoek te doen. Dr. Celen, leeraar aan
| |
| |
het Athenaeum te Doornik, heeft mij, ter vergelijking, twee handschriften van de Swaen's werken gebracht, het eene, in dato 1697, dat Verschijde godvruchtige en zedige rijm-werken bevat - het andere van 1702, dat o.a. de treurspelen Catharina en Mauritius inhoudt. Beide handschriften hooren toe aan het Comité flamand de France en Dr Celen die zich met de uitgaaf van de verzamelde werken van de Swaen bezig houdt, is van oordeel dat beide documenten eigenhandig zijn en door den dichter zelf geschreven werden. Ik heb dit punt niet bestudeerd, maar wat ik wel heb kunnen constateeren is dat de hand, die de twee handschriften van Le Comité de France schreef, dezelfde is die het handschrift der Menschwording heeft geschreven.
Ik was ten andere overtuigd, vóór het onderzoek, dat het zoo moest uitvallen. Het Bilsensch handschrift droeg de sporen van een authentiek iets. Inderdaad, vele verzen werden er door dezelfde hand gewijzigd. De dichter had strookjes papier op zijn maaksel geplaatst. En de latere verzen zijn niet inferieur. Integendeel! Ook een tweede hand heeft aan het handschrift gewerkt; Professor Van Veerdeghem merkte het reeds op bl. 37 van zijn uitgave. Maar, vreemd genoeg, hij heeft den tekst der latere hand overgenomen, in plaats van den uitgeschrapten passus in den tekst terug in te lasschen. De man van de tweede hand vond wellicht dat de 8 regels der bladzijde 37 - toegewijd aan de Sulamiet - een te Oostersche tint hadden. Was het de abt van St. Winoksbergen die de Swaen's handschrift onder slot stelde en het niet wilde afgeven? Was hij het wellicht die de Swaen's poëzie te lyrisch vond?
⋆⋆⋆
Hoe is het handschrift De Menschwording uit Fransch Vlaanderen naar Limburg verzeild geraakt? Om de vraag toe te lichten is het noodig ook aan de geschiedenis der vondst te herinneren.
In 1886 of 1887 ontdekte ik bij toeval het handschrift der Menschwording te Bilsen, mijn geboortedorp. Ik was toenmaals student op het Athenaeum te Tongeren en bereidde me voor tot het toelatingsexamen in de normaal school voor humaniora te Luik. Ik leidde met den archivaris-generaal Cuvelier een jonge tooneelmaatschappij en, op zekeren dag, zei me één onzer liefhebbers, Henri Lormans, kleermaker van beroep: ‘Ik heb thuis ook een stuk liggen, maar wij kunnen het niet spelen, want daar komen engelen in!’
Ik drong bij mijn kameraad aan, met zijn stuk voor den dag te komen, ondanks het eventueel optreden van hemelgeesten. Maar Lormans kwam niet uit zijn hoek, zoodat ik gedwongen
| |
| |
| |
| |
| |
| |
werd zelf het stuk in zijn huis te gaan halen. Wat ook gebeurde! Lormans' vader haalde het handschrift van onder een warme koffiekan uit - het omslag draagt er nog de sporen van - en gaf het mij. Hij was vroeger ‘knape’ van de plaatselijke Rederijkerskamer geweest en zoo was hij in het bezit van het handschrift geraakt.
Ik nam het stuk mede naar huis, las het en vond de verzen zeer schoon. Maar ik voelde mij onbekwaam, op mijn 16 jaar, een deskundig oordeel over het mysteriespel te vellen, en ik wist ook dat ik niet de noodige bevoegdheid bezat om het zelf uit te geven, indien het nog onuitgegeven was.
Ik keek rond en vond één man dien ik bekwaam achtte mij te helpen: het was mijn leeraar in de Engelsche taal, de h. Fabritius. Deze las het werk, vond het ook merkwaardig en ging zijn oud-leeraar in de Nederlandsche Letterkunde aan de Hoogeschool te Luik raadplegen, Professor van Veerdeghem, die ook later mijn eigen leeraar werd.
Professor Van Veerdeghem bestudeerde het handschrift en kwam me op zekeren dag opzoeken in mijn geboortedorp. Hij bezocht den ouden kleermaker Lormans, die hem niet meer wist te vertellen dan ik reeds wist. Ik bracht hem bij den h. Edward Barthels. Deze was voorzitter van de nog bestaande rederijkerskamer. De leden er van hielden zich niet meer met verzenfabrikatie bezig, maar kwamen regelmatig bijeen om een halve ton bier af te drinken. Barthels had het archief der gemeente in zijn bezit en scheen ook de geschiedenis van het stadje uitstekend te kennen. Hij was ziekelijk, leed aan tering. Hij ontving ons, toonde eenige dokumenten der oude Kamer en verzocht ons terug te komen. Hij beweerde verder dat het stuk moest geschreven geweest zijn door Jan Emerix, auditor der Rota te Rome, die te Bilsen of in de omstreken op het einde der 17e eeuw overleed. Barthels beloofde ons het bewijs van zijn stelling te leveren; maar enkele maanden nadien overleed hij.
Professor Van Veerdeghem behield het handschrift gedurende eenige jaren in portefeuille en gaf het eindelijk uit, in 1892, in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, te Leiden. Hij had het probleem van het auteurschap niet kunnen opklaren. Wij bleven dus eigenlijk bij de niet bewezen hypothese van Barthels.
Het vraagstuk boezemde mij groot belang in. Het was gebleken dat de Menschwording het beste stuk onzer Vlaamsche 17e eeuw was, en, onder den invloed van plaatselijk patriotisme, deed ik mijn best de stelling van Barthels met onrechtstreeksche argumenten aan te dikken. Ik gaf met Cuvelier, Lambrechts en anderen het Limburgsch Jaarboek uit en wij zochten groote
| |
| |
Limburgsche schrijvers uit den vergeethoek te halen. Emerix paste in onze kraam en Emerix moest het zijn.
Ik wendde mij tot de familie Barthels om het archief der oude Rederijkerskamer te mogen inzien. Maar wij stonden in vijandelijke politieke kampen: de zusters van Barthels antwoordden mij dat zij niets gevonden hadden in de papieren van hun broeder. Ik had intusschentijd vernomen dat vele dokumenten der oude Kamer toevertrouwd geweest waren aan een oudinspecteur van het lager onderwijs, den h. Driesen, die een en ander over het land van Loon had geschreven: Maar ook langs deze zijde bereikte ik niets. De weduwe beweerde dat zij van de handschriften der Rederijkerskamer niets afwist.
Dertig jaren gingen voorbij. De neven van Edward Barthels, die inmiddels studenten aan de Luiksche Hoogeschool geweest waren en mijn artikels over het onderwerp hadden gelezen, kwamen mij opzoeken - nu twee jaar geleden - en zij brachten mij andere handschriften die zij op den zolder van hun oom hadden gevonden, andere tooneelstukken, met een agenda der Rederijkerskamer. Ook deze handschriften, van minder letterkundige waarde, klaarden het geheim van het auteurschap van de menschwording niet op. Deze jongste vondst zal me wel toelaten en nieuw boek uit te geven, maar het probleem bleef onopgelost.
Ik had nochtans al de werken van dien tijd doorsnuffeld - en niets gevonden. Een onderzoek te Rome - Emerix had aldaar geleefd - bracht ook niets op.
Er was maar één dichter dien ik voorbijgekeken had: Michaël de Swaen. De studie van Maurits Sabbe had ik wel oppervlakkig gelezen. De herdruk van de gecroonde leerse door C. Celen had ik ook ingezien. Maar een eerste kennismaking had me geen aanleiding gegeven tot eenige veronderstelling.
Gedurende de laatste week van 1925, besloot ik al de werken van Michaël de Swaen te laten komen die in de Koninklijke Bibliotheek voorhanden zijn. De interpellatie over Gent was voorbij, de polemiek met het schepencollege van Brussel liep ten einde. Ik had wel het recht wat afleiding te vinden in de liefhebberijen van mijn jeugd: wie houdt niet van zijn oud beroep?
Ik ontving uit de Koninklijke Bibliotheek:
1o | De Gecroonde Leersse: (Herdruk van ‘De Standaard’ 1925). |
2o | De Zedelijcke Rijm-Werken (uitg. Duynkerke bij Pieter Labus 1722). |
3o | Den Cid (vertaling van Corneille-uitg. Duynkerke-Van Ursel 1694). |
4o | Andronicus (vertaling van de Capistron, 1700). |
| |
| |
5o | De Zedige Doot van Keizer Karel den Vijfden (Duynkerke, P. Labus 1707). |
6o | Ongedrukte Rijm-Werken (handschrift van E. de Coussemaker). |
7o | Het Leven en de Dood van onzen Heer en Meester Jesus Kristus Rijm-konstig beschreven door M. de Swaen, in zijn leven Prince der Reden-rijke Gilde tot Duynkerke (tot Brugge bij Joseph Van Praet. M.DCC.LXVII). |
Het aandachtig overlezen van Sabbe's uitstekende studie met de door hem aangehaalde teksten gaf mij onmiddellijk den indruk dat de Swaen wellicht de dichter der menschwording zou kunnen zijn; en de kennismaking met het leven en dood van onzen zaligmaker jesus kristus leverde mij de onbetwistbare bewijzen dat de vraag van het auteurschap opgelost is. Het eenige verschil bestaat hierin dat het mysteriespel meer synthetisch is opgevat dan het lyrisch werk, en daarom ook schooner is.
Toen veertig jaar geleden, de menschwording gedrukt werd, was iedereen van gevoelen dat dit niet het proefstuk van den dichter kon zijn. Zulk een volmaakten vorm bereikt men niet in een proefschrift. Het geheim van deze virtuositeit is nu met de vaststelling van het auteurschap opgeklaard.
⋆⋆⋆
Dr. Sabbe stelt vast dat de Swaen tijdens zijn leven slechts één zijner werken in druk en onder zijn toezicht heeft laten verschijnen, in 1700: andronicus, een vertaling van een Fransch treurspel van de Capistron.
De tijdgenooten van de Swaen verwonderden zich zelf over het niet uitgeven zijner werken. In de opdracht van de vertaling van Corneille's Cid (1684) schrijft de drukker Van Ursel over de Swaen's ‘zonderlinge zedigheyt’ en hij voegt er bij:
‘Wie isser segghe ick, die niet en weet dat oock het minste schijnsel van ijdel glorie U.E. is verveerende en dat dit de rechte oorsaeck is waerom soo veele deftighe stukken die U.E. ghemaeckt hebt, verduystert blijven.’
Die zedigheid blijkt nog hieruit dat de Opdracht aan Andronicus niet onderteekend is door den dichter, maar door ‘De ootmoedighste ende onderdanighste Dienaren. Die van de Gilde van Rethorica.’ Bij het lezen van die opdracht krijgt men den indruk dat de Swaen liever anderen vooruitzond.
Maar ik denk dat er nog een andere reden is die het nietuitgeven uitlegt. De Swaen was zeer nauwgezet: hij was de ‘honig-zoete dichter’ en het honig-zoete verkrijgt men niet zonder arbeid. De Swaen had Boileau gelezen en hij hield van
| |
| |
polijsten. Hij was bevangen met ‘den duivel van het volmaakte’ en ik ben overtuigd dat hij ontevreden was over zijn eigen werk. Hij was zeker niet van plan zijn arbeid te vernietigen. Het kan best dat hij op lateren leeftijd zekere bladzijden te kleurrijk getint vond. Maar de zorg waarmede hij zijn handschriften bewaarde, bewijst dat hij zijn uitgaaf slechts verdaagde. En hij verdaagde zoolang tot hij verrast werd door den dood.
Toen hij stierf was hij 53 jaar oud.
Het geval dat een dichter zijn werken op lateren leeftijd uitgeven wil, is niet zoo zeldzaam. Toen Weber zijn ‘Dreizehnlinden’ uitgaf, was hij een grijsaard.
De Swaen nam deel aan letterkundige prijskampen en zijn avonturen met de Bruggelingen bewijzen ten minste dat hij soms tegen wil en dank in den strijd gedreven werd. Toen de Swaen overleed, werden zijn zorgvuldig bewaarde handschriften naar de abdij van St. Winoksbergen gebracht en ‘begraven’. Het woord is niet van mij. Het woord is van de Swaen's vrienden en tijdgenooten. Deze wisten wel wat de Swaen waard was. Zij waren vol eerbied voor den zedigen, talentvollen dichter en zij plaatsten hem met recht in de onmiddellijke nabijheid van zijn groote leermeesters: Hooft en Vondel. Overdreven scheen de vergelijking wellicht, twintig jaar geleden? Doch wie thans weet dat ook de Menschwording zijn opus is, wie bedenkt dat heden nog verschillende werken van de Swaen onbekend zijn, moet het oordeel der tijdgenooten niet overdreven vinden. De man - de ware schuldige - die de werken van de Swaen begraven heeft, is de abt van St. Winoksbergen.
De uitgever, Pieter Labus, die een vriend van de Swaen geweest is, schrijft in de voorrede zijner Zedelijcke Rijm-werken (anno 1722) ‘Het pijnight de Konst-ghenooten deser omliggende steden dat al de Wercken van dien treffelijcken Schrijver, soo vol geest, en in den grondt soo versterckt door Godtsgheleertheyt, nu soo langh als begraeven sijn onder d'handt van een der Weerdighste prelaeten; terwijl in veele andere plaetsen ontelbaere Rijm-wercken ghedruckt en herdruckt worden, waer in de Reden-Konste (die geschickt is om den Heere te loven en sijnen Naeste te stichten) dickwils op een andere wijse wordt ghebruickt: doch ondertusschen dat ons hope duert van eens het gheluck te hebben van sijn groote Wercken is 't licht te sien (gheweckt zijnde door Liefde tot desen Schrijvers eere, jongst en ghedachtenis) soo hebbe bijeen vergadert al de stucken van sijnen verheven Geest die ick heb konnen bekomen, en aen de Persse bevolen, om daer van de Godt- en Konst-minnende zielen deelachtigh te maeken. En indien den vernuften Leser en besonderlijck de Lief-hebbers
| |
| |
der Vlaemsche Reden-Konste in dit Werck smaeck vinden ('t gene men niet en twijffelt, vermits dit den tweeden Druck is) soo verhoopt men haest van den selven Dichter een Werck van meerder belangh te sien.’
Deze tekst van 1722 is merkwaardig. Labus kent den arbeid van de Swaen. Hij weet dat ‘groote werken’ van ‘meerder belang’ nog in handschrift berusten. Hij noemt den man die de uitgaaf inhoudt, met de hoop een einde te stellen aan een onverdedigbaar misbruik van vertrouwen. Maar 't hielp niet. De prelaat bleef onvermurwbaar. De Abdij behield haar schat. De verzamelde werken van de Swaen zagen het daglicht niet. De belangstellende tijdgenooten van De Swaen overleden. Het Vlaamsch werd ook uit Fransch-Vlaanderen teruggedrongen en vele handschriften gingen waarschijnlijk te loor. Anderen werden gered en kwamen terecht in het Comité Flamand de France of in familieverzamelingen waaruit zij ook, naar het schijnt, wederom verdwenen.
Ook het Bericht dat het ‘Leven en Dood’ voorafgaat (uitg. 1767) is merkwaardig, omdat wij door deze mededeeling vernemen dat van de werken van De Swaen ‘maer een kleyn gedeelte gevallen zijn in de handen van één der Sonen van den gemelden Auteur, die deselve aen besondere vrienden geschonken heeft.’
Het ‘Leven en Dood’ werd geschonken in 1724 aan F. Adriaan Donche, die het handschrift naliet aan zijn zoon, en deze aan zijn moei. ‘Waerdoor en met het toedoen van haere voordere vrienden den Drucker deser hetselve bekomen heeft, soo dat aen dit alleen men toeschrijven mag, dat hetselve Werk, gelijk vele andere van den Auteur, niet in de duysternissen gebleven is.’
Door een bloot toeval kwam dus het handschrift van het Leven en Dood in de handen van een Brugschen drukker, bijna 60 jaar na den dood van den dichter.
Door een bloot toeval werd het handschrift der Menschwording in Limburg ontdekt, 180 jaar na het overlijden van de Swaen. Maar hoe het aldaar terecht kwam is een vraag waarop ik het antwoord schuldig blijf.
Het feit dat de Swaen de Menschwording schreef is van groot belang voor de geschiedenis onzer letterkunde. De dichter staat nu veel hooger, want het mysteriespel is zijn beste werk. Onder onze goede poëten neemt hij voortaan een eersten rang in en de hoop mag nu gekoesterd worden dat ook andere werken van de Swaen zullen te voorschijn komen. Daarom is het nog onmogelijk een volledig beeld van de Swaen te ontwerpen. De ‘aanzienlijke werken’ waarop Labus zinspeelde, zijn nog onbekend en wie van contrasten houdt zal niet vergeten aan te
| |
| |
stippen dat de Vlaamsche zeventiende eeuw in de geschiedenis onzer letterkunde, voortaan het best vertegenwoordigd is door een Vlaming uit Frankrijk.
De Swaen schrijft in zijn eersten zang van ‘HET LEVEN EN DE DOOD’:
‘Ick die voor desen placht mijn penne te doen quelen,
Met droef of blij geklang in Treur of Herder-spelen,
Die naer de dwaese lust van mijne dichtens sucht,
Mijn weerden tijd versleet in boerterije en klucht,
Ick die vol wind en roock mijn ader op ded' swellen
Om op een trotsen voet mijn moeders-tael te stellen,
Speel nu op mijne Lier met eenen stillen thoon,
Het leven en de dood van 's Alderhoogstens Soon.’
Wij bezitten van zijn hand: drie treurspelen en één blijspel Zijn herderspelen zijn nog onbekend.
Maar de Swaen wilde niet alleen dichten om zijn lyrisch gemoed uit te storten. Hij voelde ook, in den hoek van Fransch-Vlaanderen, dat zijn moedertaal bedreigd was, en hij schreef: ‘Om op een trotsen voet mijn moeders-tael te stellen.’
De Swaen komt ons ook voor als een flamingant. Een van de eersten! Hij stond op de frontlijn en hij deed wat een lid van de Vlaamsche Academie twee eeuwen later als raad gaf aan het jongere geslacht. Hij schiep kunstwerken, niet alleen opdat het volk zijn dorst zou laven aan de eeuwige bron van ideaal en kennis, maar ook omdat hij zijn Vlaamsche menschen uit Frankrijk wilde sterken in hun streven naar eigen beschaving. Hij was een dichter, maar ook een strijder!
|
|