Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Beatrijs van Nazareth
| |
[pagina 52]
| |
bundel stond; misschien was er ook Brabantsch in opgenomen. Inderdaad, ook elders is in die niet als Hoogduitsch bewezen preeken de invloed van Hadewijch klaarblijkelijk genoeg, al kan geen enkele, geheel of gedeeltelijk, bij haar thuis gebracht worden.Ga naar voetnoot(1) In 't bijzonder had de 42e preek mij getroffen. Staande in de onmiddellijke nabijheid van Hadewijch, had ik er dezer invloed ook in meenen te erkennen, voornamelijk daar het mij voorkwam, dat het onderwerp erg verwant was met Hadewijch's 20en Brief, over de twaalf uren der Minne, die eveneens een poging is om de stijging van de ziel in de Liefde te ontleden en langs bepaalde hoogten te leiden. Bij de behandeling van dien Brief zou ik het ter vergelijking kunnen gebruiken. Dat het Brabantsch zou zijn kwam mij om het Hadewijchiaansche in taal en voorstelling als hoogst-waarschijnlijk voor. Ik voelde er bepaald verwantschap in met onze mystiek. En ook Kalff's oordeel werd wel hoofdzakelijk door het bewustzijn dier verwantschap ingegeven. Dit treft immers niet zoozeer de letterkundige waarde, als wel de innigheid van gevoel en de hoogte van vlucht, die bij onze mystieken gevonden wordt. Wat dit vermoeden omtrent de Brabantsche afkomst dier preek scheen te bevestigen was, dat zij voorkwam als een afzonderlijke verhandeling in het Ruysbroeck-handschrift Vv. waar de tekst bepaald Brabantsch was, hoewel een paar woorden als ervulne en ersteet nog eenigen twijfel konden laten bestaan.Ga naar voetnoot(2) Door zijne Ruysbroeck-studiën was ook Dr Reypens in kennis gekomen met dit hs. Vv en zoo met de verhandeling, die daar heet: Van seven manieren van heiligher Minnen. En zoo werd hij door de voortreffelijkheid ervan bekoord, dat hij er aanstonds de aandacht op vestigde en haar in Dietsche Warande en Belfort bewonderen liet, als een verdoken parel onzer mystiek.Ga naar voetnoot(3) Hij stelde zich van toen af voor ze afzonderlijk met enkele andere mystieke teksten uit hetzelfde hs. uit te geven. Later ontdekte hij er nog een afschrift van in een vijftiendeeuwsche hs. uit de Hofbibliotheek te Weenen. Ook hier is de tekst bepaald Brabantsch. Merkwaardig is, dat onze tekst hierin voorafgegaan en gevolgd wordt door dezelfde twee preeken als in de Limburgsche Sermoenen. Zoodat we hier nog een fragment meer krijgen van Hadewijch, de 10e Br. namelijk, die immers het slot uitmaakt van de voorafgaande verhandeling.Ga naar voetnoot(4) Zoodat deze drie verhandelingen of preeken wel alle | |
[pagina 53]
| |
drie Brabantsch zijn geweest, ja, zoodat een derde der Sermoenen, de niet in 't Hoogduitsch teruggevonden preeken, hoogstwaarschijnlijk alle of toch de meeste tot onze oud-Brabantsche mystiek behooren.Ga naar voetnoot(1) Totnogtoe echter was er over die verhandelingen verder niets bekend. In 't bijzonder wat de preek van seven manieren van Minne aangaat wisten wij niet uit welken tijd ze stamde noch wien ze mocht toegeschreven worden. Op mij had ze bepaald den indruk gemaakt te zijn ontstaan in de tweede helft der dertiende eeuw. De verwantschap met Hadewijch was zoo treffend, dat ze klaarblijkelijk in dezelfde mystieke school moest hebben behoord: dezelfde opvatting van de Minne en van den Minnedienst, dezelfde duidelijk kenbare Minne-mystiek; dezelfde begrippen en voorstellingen; dezelfde openbaringen, gevoelens en strevingen. Men kon er geheel het mvstieke vocabularium van Hadewijch in terugvinden. De toon echter leek al wat meer burgerlijk; de hooge adel der Minne was er nog wel, doch niet meer zoo vol, zoo uit het leven zelf gegroeid. En enkele beschouwingen deden als minder kiesch aan. De beschrijving van den orewoet der Minne, zoo kenschetsend mede voor de dertiende eeuw, was bepaald realistischer-overvloedig. Ook de taal kwam me als eenigszins jonger voor; en de geheele uiteenzetting als minder poëtisch-visionair, meer didactisch-betoogend. We weten nu dat ze stamt uit de eerste helft der dertiende eeuw, ja waarschijnlijk nog uit het eerste derde dier eeuw, uit de jaren 1230-35; en dat ze het werk is van een totnogtoe onbekende schrijfster, van de Cistercienserin Beatrijs, uit de abdij van O.L. Vrouw van Nazareth bij Lier. Daar dit van overgroote beteekenis moet heeten voor de geschiedenis van onze letterkunde, zij het hier geoorloofd eerst beknopt te schetsen, hoe deze kennis allengs is opgekomen en eindelijk tot zekerheid geworden. Daaruit mag ook blijken hoe sommige voor de geschiedenis der kunst oogenschijnlijk weinig bruikbare oorkonden plots een eigenaardige beteekenis kunnen krijgen. Sedert enkele jaren reeds werd vermoed dat deze Beatrijs wel in 't Dietsch kon hebben geschreven. | |
[pagina 54]
| |
Wij bezitten van haar een volledige levensschets, die lang alleen is gekend geweest uit het tamelijk zeldzame boek van Chr. Henriquez Quinque prudentes virginesGa naar voetnoot(1). Hierin komt de biographie van Beatrijs voor als de eerste en uitvoerigste. Toch wordt niet vermeld wie er de schrijver van mocht heeten. Henriquez beweerde wel het te hebben getrokken uit oude handschriften. Maar over den aard zijner bronnen en de wijze waarop hij die had bewerkt lichtte hij ons verder niet in. Uit die biographie nu was het moeilijk op te maken dat Beatrijs ooit iets zou hebben te boek gesteld. Zoolang men alleen Henriquez kende, was het leven van Beatrijs als dat van zoo vele andere heiligen en gelukzaligen uit de dertiende eeuw: interessante documenten misschien voor de geschiedenis van de vroomheid en van de mystiek in het leven; maar zonder belang voor de kunst en de litteratuur. Allengs werd het geweten, dat de beroemde abt van St-Truiden, Willem van Affligem, de schrijver van dit leven was geweest. Het eerst is Willem genoemd geworden in verband met Hadewijch. Nadat A. Angz. Angillis in 1858 den naam dezer dichteres had ontdekt, kwam C.A. Serrure met de gissing uit dat zij de abdis Hawidis zou zijn, die aan het hoofd stond van het klooster van Aquiria (Aywiers) in Waalsch-Brabant, ten tijde van de Hl. LutgardisGa naar voetnoot(2). Hij steunde daarvoor op een post over Willem van Affligem in den aan Henricus Gandavensis toegeschreven catalogus virorum illustrium, waarin over dien Willem bericht wordt, dat hij het leven van de Hl. Lutgardis uit het Latijn van Fr. Thomas in Dietsche verzen had vertaald, en ook in 't Latijn, nog al sierlijk, iets had opgesteld over een Cistercienserin, die in 't Dietsch wonderbare dingen over haar zelve had geschreven.Ga naar voetnoot(3) Ook Trithemius had onder de werken van Willem vermeld: Visiones cuiusdam monialis. Men weet hoe door deze mededeelingen een tijd lang de meening werd gesteund, dat door deze Cistercienserin onze Hadewijch bedoeld werd; waaruit dan verder werd | |
[pagina 55]
| |
afgeleid, dat Hadewijch de Hawidis abdis van Aquiria moest zijn geweest, wier schriften Willem had leeren kennen uit zijne bezoeken aan die abdij tijdens zijn arbeid aan het leven van Lutgardis. Maar P.V. BetsGa naar voetnoot(1) gaf in 1870 den prologus uit van het leven van Beatrijs van Nazareth, dien Henriquez had weggelaten. Daaruit bleek vooreerst, dat de schrijver van dit leven in het handschrift genoemd werd Willem van AffligemGa naar voetnoot(2). Van Veerdeghem in zijn uitgave van het leven van Sinte LutgardisGa naar voetnoot(2) wees er dan ook op, dat de door Willem van Affligem vertaalde visioenen die van Beatrijs van Nazareth waren. Wat Prof. Vercoullie in zijn Inleiding op de werken van Hadewijch deed schrijven, dat van Willem niets anders bekend was dan zijn vertaling van de visioenen van Beatrijs van Nazareth. Bij mijn onderzoek naar de waarde van dit getuigenis bleek het mij dat door die Cistercienserin niemand anders kon bedoeld zijn dan inderdaad Beatrijs. In dien prologus toch verklaart de schrijver uitdrukkelijk, dat niet zoozeer hij zelf, als wel Beatrijs, moet beschouwd worden als hebbende dit leven vervaardigd. Hij immers had niet meer gedaan dan hare schriften in 't Dietsch te vertalenGa naar voetnoot(3). Beatrijs toch had zelf in haar leven alle genadegaven opgeteekend, die zij van God ontvangen had, zonder iemand tot getuige toe te laten in de geheimkamer van haar hart. De verklaring van den schrijver over den aard van zijn arbeid beantwoordde ten volle aan wat over Willem van Afflingem's arbeid door Henricus Gandavensis werd gezegd, zoodat, zelfs al ontbrak in het handschrift alle vermelding van Willem, nog geen twijfel kon bestaan omtrent het in den katalogus bedoelde werk en omtrent de Cistercienserin wier wonderbare mededeelingen over haar zelve Willem zou hebben vertaald. Niet Hadewijch, alleen Beatrijs van Nazareth, is daar bedoeldGa naar voetnoot(4). Zoo viel het eenige argument voor de hypo- | |
[pagina 56]
| |
these Hadewijch-Hawidis van Aquiria, dat er een schijn van mogelijkheid (want sterk was het niet) aan gegeven had. Een andere vraag is natuurlijk of die Vita Beatricis inderdaad van Willem van Affligem is. Dat doet hier niets ter zake en zullen wij elders onderzoeken. 't Komt mij psychologisch vreemd voor dat Willem het leven van Lutgardis in 't Dietsch zou hebben berijmd, en dan het Dietsch leven van Beatrijs in 't Latijn zou hebben vertaald. Op andere onwaarschijnlijkheden in deze bewering van Henricus Gandavensis, wiens katalogus trouwens weinig geloof verdient, kom ik elders terug. Wie de schrijver ook zij: hij heeft zich van Beatrijs' eigen schriften bediend. En dat geeft aan zijn werk een bijzondere waarde. Aan een fictie moeten wij niet denken. Uit geheel den aanleg van zijn werk blijkt, dat hij niet zoo lange jaren na Beatrijs' dood heeft geschreven: hij heeft nog zusters gekend die met haar hadden geleefd; ja de voornaamste getuige voor de feiten, die hij niet uit Beatrijs' schriften zelf heeft gekend, is dier eigen zuster Christina. Trouwens een der nog bewaarde handschriften van de Vita Beatricis is van 1320: en dit is al zeker een afschrift, als uit het wegvallen bij het overschrijven van enkele ongetwijfeld oorspronkelijke zinsdeelen blijkt. Het is dus in alle opzichten een document van hooge waarde voor de kennis van Beatrijs en van de mystiek in de dertiende eeuw. Maar zoo was mede de aandacht gevestigd op het feit dat die Beatrijs in het Dietsch had geschreven. Over aard, omvang, waarde en beteekenis van die schriften kon echter verder weinig achterhaald worden. Zelfs de mededeelingen in den prologus lieten niet toe bepaalde bijzonderheden daarover af te leiden. En hoe moest dat wel opgevat worden: dat Beatrijs zelf alles had geschreven, dat de biograaf alleen had vertaald? Kon naar aanleiding daarvan Beatrijs wel beschouwd worden als een Dietsche schrijfster? En was het feit zelf dier bewerking in 't Latijn geen reden om te gissen, dat die schriften weinig meer zouden geweest zijn, dan wat losse aanteekeningen, zonder letterkundige waarde? Voor iemand die op de hoogte was van het ontstaan en van den aard der Vita Beatricis kon een aandachtige lezing mis-Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 57]
| |
schien een aanduiding worden van een of ander daarin verwerkte mystieke verhandeling. Als een der laatste hoofdstukken nu schetst de schrijver onder den titel: de charitate Dei et septem eius gradibus, Beatrijs' eigen opgang in de Liefde. Niets verraadt er dat dit een vertaling of omwerking van een oorspronkelijk Dietsche verhandeling zou zijn. Alles toch wordt er op Beatrijs zelf toegepast: de schrijver wil beknopt aantoonen, langs welke wegen of graden, door welke toestanden van Liefdebeoefening de Gelukzalige tot de hoogten der Liefde zelf was opgestegen. En toch: het bleek alras, dat hij eenvoudig de preek of verhandeling van seven manieren van Minnen had voorgesteld als Beatrijs' eigen levenservaringGa naar voetnoot(1). Het Latijn is niet meer dan een vrije omwerking van het Dietsch: het zijn dezelfde zeven graden of manieren; op dezelfde wijze uiteengezet; met gansche volzinnen die bijna letterlijk werden vertaald; met tamelijk uitvoerige samenvattingen van het overige; meestal weer door vertaling van kenschetsende woorden, beelden en uitdrukkingen. Hierin echter gaat hij eenigszins vrij te werk: behalve eenige persoonlijke uitweidingen en beschouwingen, staat het overige wel geheel in het Dietsch, maar niet steeds op dezelfde plaats, in dezelfde orde. Een enkel maal zou men meenen, dat hij iets gansch persoonlijks brengt; als men echter toeziet, is het een woord, een beeld uit het Dietsch, dat hij wat uitwerkt. Er is dus geen twijfel mogelijk: het hoofdstuk over Beatrijs' Godsliefde in hare levensbeschrijving werd opgesteld met de hulp van de verhandeling van seven manieren van Minnen, waarvan dit hoofdstuk niet meer dan een bewerking, ja een vrije vertaling is. Aanvankelijk hadden wij gehoopt, dat de Latijnsche biographie, die nog in handschrift te Brussel berust, misschien nog uitvoeriger en vollediger het Dietsche tractaatje zou hebben bewaard, dan dit in de uitgave van Henriquez het geval is. Deze toch had geen volledige uitgave willen bezorgen. Doch het hoofdstuk de charitate luidt daar ongeveer hetzelfde als bij hem. Wij moeten nu niet gaan veronderstellen, dat de schrijver van Beatrijs' leven de verhandeling van elders zou hebben gekend, en ze zooals ze was op het inwendige leven van de Gelukzalige zou hebben overgedragen. Dit past natuurlijk niet bij zijn uitdrukkelijke verklaring in den proloog. En juist aan het slot van zijn hoofdstuk herhaalt hij nog eens, dat hij een overvloedige stof heeft moeten samenvattenGa naar voetnoot(2). Aan een fictie | |
[pagina 58]
| |
kan onmogelijk gedacht worden. En nu wij op dit ééne voorbeeld kunnen nagaan, hoe hij die verhandeling voor zijn doel heeft gebruikt, erkennen wij ook elders in zijn werk duidelijk genoeg andere verwerkingen van Dietsche schriften. Het blijkt daaruit dat Beatrijs meer verhandelingen moet hebben vervaardigd; onze verhandeling van seven manieren is er ééne van. Ook is er geen grond voor de veronderstelling, dat een ander de Dietsche verhandeling zou hebben opgesteld volgens het hoofdstuk uit de Latijnsche Vita Beatricis. Dit ware alweer een loutere bewering, lijnrecht in strijd met den schrijver, die verklaart uit Beatrijs te vertalen. En al te duidelijk is de Dietsche verhandeling het origineel. Ook heeft de biograaf enkele plaatsen weggelaten of besnoeid, enkele uitdrukkingen verzacht, of verklaard, omdat hij vreesde, dat sommige lezers of lezeressen er aanstoot aan mochten nemen. Ik vermeld deze mogelijke opwerpingen slechts om te laten beseffen, hoe onomstootelijk vast het staat, dat Beatrijs van Nazareth inderdaad in het Dietsch heeft geschreven; dat haar derhalve een plaats en nog wel een eereplaats moet ingeruimd worden in de geschiedenis van onze vroegste letterkunde. Het nu als van haar erkende werkje is niet zeer uitvoerig. In de uitgave van de Limburgsche Sermoenen beslaat het bijna twaalf bladzijden, van omstreeks 30-35 regels elk. Maar om zijn hoogen ouderdom, om zijn beteekenis als vroegst gedateerde uiting van het hoogste zieleleven in proza, ook om zijn innerlijke kunstwaarde, verdient het wel een afzonderlijke uitgave en studie. Deze ligt gereed en zal binnen kort verschijnen. In die uitgave heb ik gemeend eenigszins uitvoerig over Beatrijs te mogen handelen, daar het eene totnogtoe onbekende schrijfster geldt. Wat ik over haar heb kunnen ontdekken heb ik er in bijeengebracht. Hier kan noch mag ik meer doen, dan juist Beatrijs even voorstellen.
⋆⋆⋆
Wie dan was Beatrijs van... ja hoe zullen wij haar noemen? van Tienen? in die stad immers is zij geboren. van Oplinter of van Maagdendaal? want in de abdij van Maagdendaal te Oplinter schijnt ze wel de meeste van hare werkjes, en inzonderheid geheel haar levensbericht te hebben geschreven. Of eindelijk van Nazareth? Want in die abdij heeft zij het grootere deel van haar leven doorgebracht, en is zij als priorin gestorven. In de hagiographische geschiedenis wordt ze gewoonlijk genoemd Beatrijs de Nazareth, waarom we dat behouden hebben. Zij was de dochter van een welgestelden burger van Tienen. In het oudste nog bewaarde handschrift van haar leven, ge- | |
[pagina 59]
| |
schreven in 1320, wordt haar vader Bartholomeus geheeten, zonder meer. Ook Henriquez noemt hem niet anders, waaruit volgt dat hij eveneens in zijn handschrift alleen Bartholomeus heeft gevonden. Toch draagt hij bij sommige schrijvers den naam Lanio = de Vleeschouwer. Waaruit die komt blijkt nergens. Steunt die wellicht op een of andere overlevering? Een echte familienaam is het niet geweest. Was het een herinnering aan zijn bedrijf? Anderen teekenen verontwaardigd protest aan tegen al zulke burgerlijke benamingen. Volgens dezen behoorde Bartholomeus tot het adellijk geslacht der heeren de aa, droeg hij allerlei adellijke titels, had hij in zijn jeugd met roem deel genomen aan de kruistochten en zich bij de belegering van Jeruzalem door moed en beraad onderscheiden. Maar deze voorstelling komt niet op vóór 1650. Men had haar uit een reeks kronieken, die op den naam stonden van twee gelijktijdige schrijvers, Nicolaus Hooglandt of De Altaterra, die in 1330 tot abt van de O.L. Vrouwabdij te Middelburg zou zijn gekozen geworden, en die vóór die jaren zijner verheffing een algemeene kroniek der heiligen uit de Premonstratenserorde zou hebben ontworpen; en Albericus, monnik uit de Cistercienserabdij van ter Doest, benoorden Brugge, die op het einde der dertiende eeuw een kruisvaartkroniek zou hebben opgesteld, evenals een leven van Bartholomeus de Aa, een leven van een Zal. Ermengardis, eerste abdis van Maagdendaal, een leven van een Zal. Elisabeth, eerste abdis van O.L. Vrouw van Nazareth, met de kronieken dier abdijen, stichtingen van BartholomeusGa naar voetnoot(1). Van al deze kronieken werden afschriften gevonden in de nalatenschap van Chr. Butkens, den beroemden historiograaf en schrijver der Trophées du Brabant, die in 1650 overleed. Bij mijn onderzoek naar de waarde dier schriften is het mij gebleken, dat ze alle valsch zijn. Geen van beide kroniekschrijvers was vóór dien tijd ergens zelfs vermeld; ze hadden niet eens geleefd. Geen Ermengardis was eerste abdis van Maagdendaal geweest, geen Elisabeth eerste abdis van NazarethGa naar voetnoot(2). Een | |
[pagina 60]
| |
H. Arnikius, kanunnik der abdij van Averbode, wiens leven door Hooglandt was beschreven geworden (hij zou een vriend van Bartholomeus zijn geweest die hem naar Jeruzalem had vergezeld) heeft geen enkel spoor van zijn bestaan in de geschiedenis dier abdij nagelaten. Bartholomeus was totdantoe nooit anders gekend dan als civis Thenensis of Lanio; terwijl juist al deze kronieken hem voorstellen als een ridder de Aa. Want Batholomeus is het, die al die kronieken verbindt. Hoofddoel is klaarblijkelijk geweest, uit verschillende bronnen en door verschillende schrijvers, te laten bevestigen, dat Bartholomeus geen eenvoudige burger, geen Vleeschouwer, was; maar een held uit een roemrijk geslacht en met een roemrijk verleden. Als we nu zien dat juist in die jaren, van 1646 af, abdis van het door Bartholomeus civis Thenensis gestichte klooster van O.L. Vrouw van Nazareth was een Carola Butkens, dochter van Alexander Butkens, die te Nazareth zelf verbleef, nicht van Christophorus Butkens, die reeds een adellijken stamboom voor de familie had kunnen opmaken, dan begrijpen wij met welk doel al die kronieken werden vervaardigd: men had te Nazareth geen vrede met een gewonen burger als stichter der abdij; men moest kunnen aanspraak maken op een adellijken stichter, die de adellijke Butkens waardig zou zijn. De Butkens, hoogst waarschijnlijk Christophorus, zijn de schuldigen. Deze is het die al die kronieken uit de eigene fantazie heeft vervaardigd, en op den naam van die twee onbekende kroniekschrijvers geplaatst. Wat daarin verhaald wordt heeft derhalve niet de geringste geschiedkundige waarde, althans verdient niet betrouwd te worden. Hoever daarin oudere oorkonden of overleveringen bewaard werden, kan onmogelijk vastgesteld worden. Zoodat al die schriften, die aanvankelijk zoo rijke bronnen beloofden te zijn voor Bartholomeus en diens stichtingen, voor Beatrijs, zijn dochter, mede, en voor geheel de religieuze beweging in de dertiende eeuw, zonder meer moeten van kant geschoven worden. De eenige veilige bron voor onze kennis van Beatrijs is dus het aan Willem van Affligem toegeschreven levensberichtGa naar voetnoot(1).
⋆⋆⋆ | |
[pagina 61]
| |
Beatrijs was dus een eenvoudige burgersdochter. In welk jaar zij geboren is, heeft haar biograaf nagelaten te vermelden. Dit zal wel niet vóór 1200 zijn geweest: uit de vriendschapsbetrekkingen die zij later zal aanknoopen met Ida van Nijvel blijkt dat zij de jongere was. Ida nu is geboren in 1199 of 1200. Toch is het ook niet na 1205: als kan afgeleid worden uit de mededeelingen omtrent de verschillende plaatsen waar zij verbleven heeftGa naar voetnoot(1). Hare moeder heette Gertrudis. Zij was eene om hare vroomheid en liefdadigheid ook onder de aanzienlijke dames der stad algemeen geachte en vereerde vrouw. Beatrijs zal wel niet de oudste der kinderen zijn geweest. Zij had een waarschijnlijk, ouderen broeder, die te Averbode bij de Premonstratensers intrad, en eene, ook waarschijnlijk, oudere zuster, die te Rameia Cistercienserin werd en bleef. Nog had zij een broeder Wicbertus, die zijn vader bij diens kloosterstichtingen ter zijde stond; en twee zusters, Christina en Sibilla, die met Beatrijs, hun vader en broeder, bij die kloosterstichtingen, als Cistercienserinnen zullen begeleiden. Beatrijs was zeven jaar oud, toen zij hare moeder verloor. Bartholomeus vertrouwde haar nu toe aan de begijnen van Zout-LeeuwGa naar voetnoot(2). Daar volgde zij lessen aan een gemengde school, voor knapen en meisjes, die er onderricht ontvingen in de artes liberales. Een zeer interessante instelling, waarover we echter verder niets vernemen, dan dat Beatrijs reeds daar allen stichtte door hare uitstekende zedigheid. Ze verbleef er slechts een jaar. Want Bartholomeus schijnt zich na den dood van zijn vrouw, uit de wereld te hebben teruggetrokken, om, ten behoeve van de steeds in aantal stijgende maagden uit de | |
[pagina 62]
| |
mystieke beweging, die toen in vollen bloei was; Cistercienserinnen-abdijen te helpen stichten, waar die maagden een onderkomen vonden, tot zij, te talrijk geworden, in de begijnhoven haar vroomheidsidealen konden nastrevenGa naar voetnoot(1). De eerste door Bartholomeus gestichte abdij was die van Bloemendaal (Florival). Hier riep hij zijne dochter Beatrijs naar toe. Onder de leiding der zusters, zou ze er, als oblata, hare opvoeding voortzettenGa naar voetnoot(2). Toen ze ten volle vijftien jaar oud geworden was, vroeg ze om in de orde te worden opgenomen. Zij werd geweigerd: de abdis ried haar aan nog een jaar na te denken. Ze moet ongeveer zestien jaar zijn geweest, toen ze, na een tweede dringender aanvraag, als novice het witte kleed der orde ontving. Na een jaar noviciaat tot de eerste geloften toegelaten, werd ze daarna naar de abdij van Rameia gezonden ad discendam artem scriptoriam, om er de schrijfkunst te leeren, om er namelijk de liturgische boeken voor de pas gestichte abdij te leeren schrijven. Te Rameia nu sloot zij een innige vriendschap met Ida van Nijvel. Onder hare leiding en door haar voorspraak werd zij langs de wegen van het hoogere mystieke leven gevoerd en verkreeg zij hare eerste bijzondere genadegunst. Na een jaar verblijf in die abdij werd Beatrijs reeds teruggeroepen naar Bloemendaal. Tusschen beide zoo innig naar den geest verwante zielen bleef toch steeds, tot Ida's vroegen dood in 1232, verkeer bestaan door brieven, waarin Beatrijs zich tegenover Ida als de mindere, de jongere, althans in het geestelijk leven, blijft gedragen. Na haar terugkeer te Bloemendaal wordt het leven van Beatrijs weinig meer dan het verhaal van hare gebedsoefeningen, hare genadegaven, hare visioenen, hare ziekten en krankheden ook, hare boetplegingen en zielekwellingen. Wanneer zij naar Maagdendaal is overgegaan wordt niet vermeld. Want haar vader had een tweede abdij gesticht, bij Oplinter, die Maagdendaal werd genoemd. Daar was hij met Wicbertus, zijn drie dochters en enkele andere religieuzen zich gaan vestigen. Van hem wordt gezegd, dat hij er veertien jaar verbleef. Dat zal ook wel gelden van Beatrijs, hoewel het niet vaststaat of | |
[pagina 63]
| |
deze hem dadelijk daarheen is gevolgd. Na die veertien jaar ondernam Bartholomeus een derde stichting, de abdij van O.L. Vrouw van Nazareth bij Lier. Dat was in het jaar 1235. In 1236 volgde weer Beatrijs met Wicbertus en de twee zusters, hun vader naar Nazareth. De naam der eerste abdis dezer abdij wordt niet meegedeeld. Alleen wordt verhaald hoe Beatrijs, tegen haar verlangen in, tot priorin werd verkozen. Dit bleef ze tot aan haar dood, die gebeurde den 29en Augustus 1268Ga naar voetnoot(1).
⋆⋆⋆
De laatste maanden had ze ziek te bed doorgebracht. Het gebeurde haar meer, dat ze weken, maanden te bed lag. Want dat treft vooreerst in de persoonlijkheid van Beatrijs: het ziekelijke, zoo men wil, het pathologische. Zoo had zij een zeer zwakke gezondheid. Als jong meisje leed ze aan hevige derdendaagsche koortsen. Over haar geheele lichaam werd ze met puisten en zweren overdekt, een beeld van Job. Wel om haar zwakke gezondheid werd haar eerst de toegang tot het kloosterleven geweigerd. Te Rameia had ze zware drukking in de ledematen, die door hare eerste genadegunst werd weggenomen; herhaaldelijk wordt over hare ziekten gewaagd. Zij liep soms, in haar verlangen naar de Liefde, rond als een waanzinnige, zoodat het bloed uit neus en mond stroomde en ze 't allernoodzakelijkste levensonderhoud vergat. Niet zelden werd ze met lamheid geslagen, zoodat ze niet spreken kon, noch zelfs den mond openen. Dat bleef haar altijd min of meer bij. Soms maakte ze dolle gebaren en vreugdesprongen. Zij voelt den storm der Liefde op haar komen, als een alles omvattende spinneweb die haar krachten samentrekt, of als een woest dier dat zijn kooi heeft gebroken en haar te neer werpt. In de eenige ons bewaard gebleven verhandeling treft de beschrijving van den orewoet als bijzonder sterk realistisch uitwendig, met bepaald ziekelijke trekken. In haar Liber vitae moet er herhaaldelijk spraak zijn geweest van dien orewoet. Zeer dikwijls vermeldt de biograaf, dat ze door ijlende liefdekoorts werd aangegrepen, dat ze door insania van Liefde overweldigd werd. Aestus, furor, insania, woorden die voortdurend weerkeeren, schijnen de vertaling te zijn van orewoet of eng daar mee verwante begrippen uit te drukken. | |
[pagina 64]
| |
Wel neemt met den groei in het geestelijk leven dat ziekelijke bepaald af. Putte de H. Communie haar vroeger lichamelijk uit, later zocht en vond ze in het H. Sacrament zelfs lichaamssterkte en gezondheid. Ook schijnt de verrukking haar niet meer zoo ontredderend te hebben overmeesterd, althans sloeg haar niet meer zoo te neer, maar vestigde haar in rust en zelfbeheersching, als in de zesde manier van Minne uit eigen ervaring geschetst wordt. Toch valt het pathologische niet te ontkennen. Laten we echter daarbij niet vergeten, dat we slechts hare vroegste genadegaven bezitten, dat we weinig weten over haar inwendig leven na 1235; zoodat, wat we als ziekelijk hebben aangewezen alleen geldt vóór haar 35e jaar. Voor de beoordeeling nu van dat pathologische in verband met de waardebepaling dier mystieke verschijnselen zij het mij geoorloofd aan twee hierbij passende beginselen te herinneren. Een algemeen geldende leer: Gratia non tollit naturam sed perficit laat den katholiek toe aan te nemen, dat ook mystieke gaven een zekere natuurlijke geschiktheid kunnen vereischen; dat derhalve een zekere lichamelijke gesteltenis, fijn- of overgevoeligheid en prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, voor de uiterlijke openbaringen althans der mystieke gaven, heel goed kan vereenigd worden met haren bovennatuurlijken oorsprong, zoo die van elders blijkt. Verder moet het niet bevreemden, dat de aanraking met het goddelijke altijd eenigszins ontredderen kan. Het brooze vat des lichaams is te nauw en te zwak om niet te kraken, ja te breken onder dien machtigen inval van God. Maar het volle bezit van God en de Liefde verzekert de ziel ten slotte in geheele zelfbeheersching, waardoor zij, inwendig in God gevestigd, naar buiten hare levenstaak en hare goddelijke zending verricht. Echte mystiek heeft haar eind- en hoogtepunt in de daad. Wat nog treft in Beatrijs' persoonlijkheid is hare schuchterheid. Zij moet van natuur en aanleg buitengewoon schroomvallig en bedeesd zijn geweest. Nog als oblata te Bloemendaal moet zij zich geweld aandoen om te vragen wat ze behoefde. Zoo schuchter was ze, dat ze soms honger leed als men haar vergat in hare ziekte, dat ze niet durfde klagen over versleten kleederen en ze bij een vriendin moest gaan om een behoorlijk kleed te leenen, als ze bezoek van vader of bloedverwanten ontving. Het was een groote zelfoverwinning na hevigen strijd, toen ze het waagde hare aanvraag in het klooster aan de abdis voor te leggen. Uit hare latere jaren zal wel veel ook door die schuchterheid moeten verklaard worden: zoo, dat ze zich uit het gezelschap harer medezusters soms terugtrok, dat ze niet kon spreken, dat ze de eenzaamheid opzocht en niet verlangde gezien te worden. | |
[pagina 65]
| |
Maar die vreesachtigheid komt vooral sterk uit in haar geestelijk leven. Hare betrekkingen met God worden lang beheerscht door hare vrees voor God. In alles vreesde zij zonde; en nooit meende zij zich genoeg van hare zonde te hebben gezuiverd. Zoo hebben hare boetplegingen iets overdrevens. Ze was reeds hoog in het geestelijke opgestegen, toen zij begreep dat de vrees voor God haar leven tot dan toe te zeer beheerscht had; en dat die vrees voortkwam uit kleinmoedigheid en gebrek aan vertrouwen. Die vrees heeft ze nooit geheel kunnen overwinnen. Tot ze eindelijk werd opgenomen in het koor der Seraphijnen. Ook droegen hare geestelijke oefeningen een tamelijk ingewikkeld karakter, zooals dit bij angstvalligen gebeurt. Zij geraakte zelf verward in de veelvoudigheid harer praktijken, gebeden en boetplegingen. En dat voelt men voortdurend bij haar: gebrek aan ruimte, aan kracht, aan zelfbetrouwen, aan opgewektheid, aan durf en ondernemingslust. Beatrijs had ook, echte vrouw die ze was, behoefte aan steun en genegenheid. Als jong meisje aan de school te Bloemendaal sloot ze vriendschap met eene gezellin. Wel wordt die vriendschap op het hoogste gericht: beide vriendinnen zullen elkander de gebreken openbaren die ze in elkander bemerkt hebben en samen nieuwe oefeningen van godsvrucht uitdenken. Maar de neiging om met eene inniger samen te zijn is er. Hetzelfde gebeurde te Rameia, in het jaar van haar verblijf aldaar. Daar ontbloeide tusschen haar en Ida van Nijvel een warme genegenheid die tot Ida's dood heeft geduurd. Maar Beatrijs is het die bij Ida steun zoekt, die zich onder hare leiding plaatst, al kan tusschen beiden geen merkelijk verschil in jaren hebben bestaan. Zij is er niet de sterkere: zij verschijnt er veeleer als een teeder, broos, fijngevoelig en warmtebehoeftig meisje, dat zich wel voelt in de koesterende genegenheid van de krachtiger Ida. Een forsche, zelfstandige persoonlijkheid schijnt Beatrijs dus niet geweest te zijn. Zij komt ons voor als zeer ontvankelijk voor indrukken van buiten, als weinig aandrift-bezittend uit zich zelve, om een leiding op te nemen en krachtdadig vooraan te gaan. Ook hare schriften vertoonen haar als zoodanig. Wij kunnen alleen oordeelen uit hare Seven manieren. Hoe mooi, hoe verheven, hoe echt dit ook zij, welk een perel der mystiek er ook uit strale, forsch, krachtig, beslist zelfstandig is het niet. Zij mist vastheid en gebondenheid van uitdrukking, als kracht en diepte zelfs van gedachte of gevoel. Er ligt over geheel het werkje iets gelatens, iets weemoedigs, iets pijnlijk-gevoelerigs, iets teeder-weeklagends, dat ook in den minderen bouw harer | |
[pagina 66]
| |
volzinnen, in de lossere spanning van haar stijl, in de elkander opvolgende ende's en de soms wel gerekte opsommingen, nog onaangenaam gevoeld wordt. Haar schrift mist het zekere kenmerk van alle sterke, klassieke kunst: in allen overvloed de vaste gedragenheid. De Seven manieren zijn ongetwijfeld een prachtige ontwikkeling van het leven der ziel in de Liefde: een eerste grootsche poging in de volkstaal om in zooveel onderscheiden vakken den opgang der ziel naar God uit te beelden; zooals de H. Theresia, die zoo vele eeuwen meer mystieke ervaring erfde, dat eens uitvoerig zal doen in hare zeven Burchten der Ziel. Van een psychologisch-mystiek standpunt uit heeft hare verhandeling groote waarde. Doch ook litterair bezit het zijn onmiskenbare en zeer hooge verdienste. Hier wordt inderdaad een innigheid van gevoel en een hoogte van vlucht bereikt als bij de beste mystieken; en er komen eenige beelden in voor die de grootsten haar benijden zouden. Wat ik bedoel is juist: Beatrijs is innig, is zacht en teeder, zij is strevend naar het hoogste, hunkerend steeds naar het voller bezit der Liefde. Maar zij is niet sterk, niet, laat ik het maar zeggen, hartstochtelijk. Zelden gaat door hare verzuchtingen de drang, het geweld, de onstuimige oerkracht der hartstocht, ik meen, van dat diepe levens- en zijnsgevoel waaruit alle hoogste kunst geboren is. Ik heb mij al den tijd moeten bedwingen om niet bij elken trek in deze schets van Beatrijs' persoonlijkheid ter verduidelijking door tegenstelling den naam van Hadewijch te vermelden. En wat ik over Beatrijs heb gezegd wil ik slechts in vergelijking met Hadewijch begrepen zien. Want hoe waar ook beiden dezelfde mystieke leer verkondigen - al is Beatrijs meer leerarend-verstandelijk, Hadewijch meer uitbeeldendvisionair - in beider persoonlijkheid ligt het verschil. Wil men eens gaan inzien hoe kern-gezond feitelijk Hadewijch is - ondanks het ziekelijke dat men bij haar heeft willen ontdekken en dat niets meer is dan de noodzakelijke werking ook op het lichaam van de aanraking met het goddelijke - zoo beschouwe men tegenover haar even Beatrijs: niets van al wat wij bij deze hebben moeten erkennen, zal men bij gene aantreffen. Hadewijch is ongetwijfeld een sterke persoonlijkheid, een krachtige vrouw. Zij heeft de epiek en de ruimte: zij heeft het breede gebaar en de wijde visie; dat is een onfeilbaar kenmerk van haar kunst; zooals het de afdruk is van haar forsche, breeddenkende en sterk-voelende persoonlijkheid waaruit dit geboren is. Zij heeft de levenshartstocht, die in de orgelende muziek van hare volzinnen, in de fiere kracht van hare beelden, ieder openbaring van haar diepste leven maakt tot onverwelkbare schoonheid van Kunst. | |
[pagina 67]
| |
Waartoe al deze beschouwingen? Wij zouden kunnen begrijpen dat Hadewijch haar Dietsch heeft gemaakt tot het gefolterde werktuig van haar leven, waarvan de volheid zich uitdrukken moest. De persoonlijkheid van Beatrijs zooals wij die zien door hare levensbeschrijving, laat ons niet toe te veronderstellen dat zij het waagstuk heeft aangedurfd om in de taal van het diet de hoogste mystieke bespiegelingen uit te drukken, zoo er al niet een kunst van het woord ware voorafgegaan. Beatrijs is onmogelijk de eerste geweest die het Dietsch tot schrijftaal heeft verheven. Hadewijch had dit kunnen doen. Ik beweer hier niet dat ze dit gedaan heeft. Met deze beschouwingen wil ik Beatrijs in geenen deele te kort doen. Minder rijk van nature begaafd dan Hadewijch heeft zij toch haar leven opgevoerd tot den hoogsten adel en de zuiverste schoonheid. En wilde ik hier hare heiligheid huldigen, de stof zou voorwaar niet ontbreken. Van een zuiver-katholiek standpunt uit biedt haar leven kostbare gegevens voor de ontwikkeling van de vereering van het Lijden van Jezus, voor de devotie tot de H. Eucharistie en zelfs tot het H. Hart. Nog op andere wijze mag blijken dat Beatrijs niet het eerst in 't Dietsch zal hebben geschreven en dat dus onze prozakunst nog vóór het begin der 13e is ontstaan. Uit den aard van hare werken zelf, waarover ik nog een paar woorden verlang te zeggen. Haar liber vitae werd al vroeg begonnen; misschien wel zoo vroeg als 1220. Het werd voleindigd in 1235, vermits de biograaf uitdrukkelijk vermeldt dat het niet verder gaat dan tot de aankomst te Nazareth. Dit levensboek bevatte slechts mededeelingen van intiemen aard, o.a. hare visioenen. Deze visioenen herinneren, ten minste enkele, zeer sterk aan die van Hadewijch. Zoo sluit Christus ook met haar een verbond: dat zij steeds als zijn Bruid met Hem den Bruidegom zal vereenigd blijven. Zij wordt vervoerd tot het koor der Seraphijnen, ziet de negen reien en God zelf van aangezicht tot aangezicht. Geheel Seraphijnsche geest geworden, hoort ze God haar verklaren, dat zij van alle volmaakten die vóór haar hadden geleefd of die toen leefden en nog leven zullen, bijzonder door Hem was uitverkoren. Wat geheel in den aard is van Hadewijch's 13e Visioen met de beruchte lijst der volmaaktenGa naar voetnoot(1), hoewel bij Hadewijch alles veel grootscher, epischer, apocalyptischer gehouden wordtGa naar voetnoot(2). Zij | |
[pagina 68]
| |
aanschouwt de drie hemelen der Tronen, Cherubijnen en Seraphijnen, en weent bij het hooren van den naam Saraphijn; want haar geheel leven door had ze voor deze geesten van Liefde een gansch bijzondere godsvrucht. Ook voelt zij bij de H. Communie Christus door al hare ledematen met haar vereenigd: als bij Hadewijch in het VIIe Vis., waarin men steeds het groote bewijs voor hare zinnelijkheid heeft gezocht; dat echter bij Hadewjich meer dan bij Beatrijs, vooral symbolische beteekenis heeft: de vereeniging uitbeeldend met Christus in zijn Lijden en zijn Menschheid. Dikwijls beschouwt Beatrijs het geheimenis der H. Drieeenheid; want al is hare mystiek als van Hadewijch Minne-mystiek, zij beweegt zich eveneens geheel in de beschouwing en de beleving van de H. Drievudigheid, wat een grondleer wordt in de Nederlandsche, Germaansche mystiek. In God ziet zij de eeuwige oorzaken der dingen; leest zij Gods vonnissen komende uit de bron der Gerechtigheid. Geheel van eigen wil ontbloot (zij is bepaald quietistischer dan Hadewijch) woont God in haar, die haar volkomen vrij maakt. Zij ziet heel de wereld onder haar; God alleen boven haar; en voelt zich geheel vergoddelijkt. Ik kan dit slechts met enkele woorden aanduiden, om eenige voorstelling te geven van het voornaamste deel uit het levensboek, en om even te laten aanvoelen hoe enge verwantschap deze visioenen vertoonen met die van Hadewijch. Behalve haar Liber vitae moet dan Beatrijs nog ascetischmystieke verhandelingen hebben geschreven, waarvan nog een, de seven manieren, is overgebleven. Wat deze verhandelingen zijn geweest kunnen we opmaken uit de samenvatting die ervan gegeven wordt in het tweede Boek der Latijnsche biographie. Want de hoofdstukken waarin men zulke verhandelingen kan ontdekken, maken juist samen dit tweede boek uit, dat hoogst waarschijnlijk door den biograaf uit de afzonderlijk bestaande tractaten van onze schrijfster op die plaats in haar levensboek werd ingelascht. Over den reeds sterk allegorisch ontwikkelden aard dezer verhandelingen, waarvan men er negen kan onderscheiden, laten de titels reeds oordeelen: Over de waarde en het gebruik van den tijd; over een drievoudige oefening van onze geestelijke strevingen; over twee cellen in het hart, tegen lauwheid en onstandvastigheid; over vijf spiegels des harten; over het klooster der ziel, waarin de ziel wordt beschouwd als een klooster, met als abt God zelf en Minne die den abt bijstaat; met Rede als abdis; met Wijsheid als priorin; enz. | |
[pagina 69]
| |
een heele allegorie waarin de bedieningen in een klooster door de deugden vervuld worden. Nog een andere eenvoudiger voorstelling van 't geestelijk klooster; over den vruchtbaren akker des harten; over gebruik en misbruik onzer natuurlijke gaven; over een regeling van het geestelijk leven, voor beginnelingen. Verder de seven manieren, die echter juist in het derde Boek staan, als samenvatting van Beatrijs' leven in de Godsliefde. Hoe jammer dat niets daarvan bewaard is gebleven: het geestelijk klooster b.v. schijnt al heel mooi en rijk grootsch uitgewerkt te zijn geweest. In de ME. werd die allegorie veelvoudig behandeld en ontwikkeld tot uitvoerige tractaten. 't Meest betreur ik het verlies van de verhandeling over gebruik en misbruik onzer natuurlijke gaven. Dit is zoo geheel Hadewijchiaansch. Het Latijn geeft er slechts een beknopte schets van; doch welk een hoog leven ook daarin nog gevoeld wordt! Het moet ongeveer volgenden inhoud hebben gehad: De edele natuurlijke schoonheid der ziel wordt bezoedeld, doordat zij hare edele zuiverheid niet behoorlijk beoefent, maar hare natuurlijke goederen verwaarloost en in 't geestelijke leven ongebruikt laat. Deze zijn: nobilis illa superbia (de edele fierheid van Hadewijch) die edele de ziel aangeboren fierheid, die haar doet misprijzen al wat laag is; subtilitas (subtielheid) en acumen ingenii (onderscheid?) waardoor de ziel in de beschouwing der hemelsche dingen zeer bevorderd wordt; simplicitas (enicheit) de drang naar enkelvoudigheid van alle zielsvermogens, die de ziel des te spoediger en vaster aan God hecht; innata severitas, geestrengheid die alle ondeugden en onordelijkheden veracht en uitdrijft, maar die bij verduistering van Rede door Gerechtigheid moet geleid worden om haar niet te buiten te gaan; vredelievendheid, 's harten drang naar stillen vrede (quieta tranquillitas) die vrede sticht, geen kwelling wil veroorzaken en zelf gelijkmoedig alle kwelling verdraagt en zich boven 't gedane onrecht verheft; ridderlijke welgemanierdheid (gratiositas), vrij-, ruimgevigheid (largitas), vaardigheid (habilitas), vriendelijkheid (affabilitas). Al deze natuurlijke gaven en neigingen wil Beatrijs gesteld zien in den dienst der Liefde. De heiligheid moet een opbloei worden van 't beste en 't edelste in den mensch. Ook hier hooren we overal Hadewijch: dat is geheel haar ridderlijke geest. Maar hoe dit ons Hadewijch ook helpt te begrijpen! En hoe we nu anders gaan oordeelen over wat men geneigd mocht zijn haar als hoogmoed voor te werpen; hare | |
[pagina 70]
| |
fierheid, haar zoogezegde trots is niets anders dan die nobilis illa superbia van Beatrijs. En hoe geheel die mystiek gebouwd was op het allerbeste en allerechtste: op het volle besef van der ziele waardigheid ook in hare natuurlijke schoonheid, die niet moest te niet gedaan, maar in haar edelste mogelijkheden tot oppersten bloei gebracht. En uit welken tijd ongeveer is dat alles? Daar die verhandelingen ingelascht werden in het levensboek hebben we niet langer het getuigenis van den biograaf, dat alleen geldt voor dit liber vitae. Zij kunnen over verscheidene jaren zijn geschreven; sommige misschien ook reeds zoo vroeg als 1220, andere waarschijnlijk nog na 1235. Van belang vooralsnog is: wanneer is het ons bewaarde tractaat van seven manieren ontstaan? Wie er het laatste hoofdstuk van leest, met het cupio dissolvi, het verlangen om van deze aarde bevrijd en uit het lichaam verlost te worden om de Liefde te bezitten, komt onweerstaanbaar onder den indruk, dat zoo iets niet vóór de jaren der levensrijpheid, dus niet vóór omstreeks 1250 zal zijn geschreven. Dit is echter niet zoo zeker. Uit het Liber vitae blijkt, dat Beatrijs omtrent de jaren 1231-1235 reeds geheel in de stemming was die in die laatste manier ter uitdrukking komt: ook daar klaagt ze er reeds over, b.v. dat haar lichaam, 't welk haar totdantoe zoo getrouw had gediend, nu de eenige hindernis was geworden in haar drang om met de Liefde te zijn, en verlangt ze dat dit brooze omhulsel toch spoedig vallen moge. Juist zooals in de verhandeling met dezelfde uitdrukkingen. Zoodat het niet onmogelijk is, ja zelfs hoogst waarschijnlijk moet heeten, dat onze verhandeling uit die jaren dagteekent, nl. 1231-35. Beatrijs was toen in alle geval reeds tot die zevende manier opgeklommen: het was toen hare levenswijze geworden. Zoodat die prozakunst zoo oud is als de vroegste jaren der dertiende eeuw. En ook de aard van dit proza: de ontwikkelde allegorie, de breede verhandeling wijst er op dat het wel niet het eerste zal zijn geweest. Wat deze ontdekking beteekent voor Hadewijch kan ik slechts even hier aanraken. Uit de zoo intieme verwantschap van beider mystieken in de leer en geheel de opvatting van de Minnezooals die genoegzaam blijken kon reeds uit het hier gezegde, volgt dat ze wel ongeveer gelijktijdig moeten hebben geleefd. Nog andere argumenten voor zoo hooge oudheid van Hadewijch lieten zich verder ontwikkelen uit de feiten in verband met Beatrijs. Zoo uit het gezamenlijke voorkomen van Beatrijs en Hadewijch in de Limburgsche Sermoenen: uit het bestaan van een nog oudere verzameling, waarin beiden reeds eveneens voorkwamen, wat kan afgeleid worden uit een vergelijking der Lim- | |
[pagina 71]
| |
burgsche sermoenen met het Weensche handschrift van de seven manieren; uit de afwezigheid in die Sermoenen van alle verhandeling uit zelfs de eerste jaren der 14e eeuw; in 't bijzonder van alle uittreksel zelfs uit de oudste werken van Ruysbroeck; uit de noodzakelijkheid die de verzamelaar reeds gevoeld heeft om de taal van Hadewijch eenigszins te verjongen, wat niet het geval is geweest met de verhandeling van Beatrijs, enz. Ja, alles samen beschouwd, zou men, in 't licht van Beatrijs, nu het eenmaal vaststaat dat er zoo vroeg een prozakunst heeft bestaan die niet de eerste is, zou men kunnen geneigd zijn Hadewijch nog vóór haar te laten leven, op het einde der twaalfde, in 't begin der dertiende eeuw. Zoo toch zouden vele bijzonderheden bij Hadewijch ongetwijfeld beter kunnen verklaard worden dan in het midden dier eeuw, als b.v. dat geen enkel der groote mystieken uit het begin der dertiende eeuw in hare lijst van volmaakten wordt vermeld; dat Hildegardis er nog bepaald gevoeld wordt als een gestorven tijdgenoote; en ook geheel de geest van haar werk past beter voor den geest der mystieke beweging uit het begin dan uit het midden der eeuw. Toch kan ik er vooralsnog niet toe besluiten zoo iets te beamen: ik blijf in meester Robbaert den Inquisitor Robbert zien, en in Hendrik van Breda den heer Hendrik van 1246-1256; wat dan wijst naar 't midden der eeuw; evenals het woord begijn zonder pejoratieve beteekenis gebruikt. Of die lijst van Volmaakten zou niet echt zijn! Wat deze feiten nog beteekenen voor de ontwikkeling van onze Middeleeuwsche letterkunde moet ik aan uwe overwegingen overlaten. Daardoor toch wordt bevestigd dat de bloeiperiode dier letteren valt in de twaalfde en dertiende eeuwen (al wat we moois hebben in de Middeleeuwen behoort grootendeels daartoe), dat we mooi op weg waren naar echte en zuivere kunstschoonheid, toen in de tweede helft der dertiende eeuw de oorlog werd verklaard aan de valsche poëten en aangestuurd werd naar nutscap ende waer; wat feitelijk beteekende oorlog aan de verbeelding en aan de Schoonheid. Nog een eenigszins bevreemdend gevolg: wat de wording in 't bijzonder van Hadewijch's gedichten betreft. Die kunst is ontstaan in de kringen der mulieres religiosae, die door het volk en door sommigen uit de geestelijkheid beguinae werden genoemd: ketterinnen, albigenserketterinnen. Hoe rechtgeloovig die vrouwen ook waren, verwantschap met de gedachten en de godsdienstige oefeningen der Katharsche sekten gaf aanleiding om ze met de Albigenzen te verwarren. Die vrouwen waren zich niet bewust dat, en hoever, die Albigensen eigenlijk ketters waren. Maar dat ze veel van hen hebben overgenomen blijkt steeds duidelijker. En zoo is ook waarschijnlijk door de Kathar- | |
[pagina 72]
| |
sche stroomingen en bewegingen, die reeds in de tweede helft der twaalfde eeuw ten onzent doordringen, de Minnelyriek der Provençalen tot onze gewesten overgebracht, die in 't bijzonder in die met de Katharen onbewust verwante kringen der mystiek beoefend werd. En voor de geschiedenis der Nederlandsche, der Germaansche mystiek zijn ook deze feiten van ongemeen belang: ten onzent werd de mystiek in de volkstaal zoo vroeg beoefend als de eerste jaren der dertiende eeuw; terwijl dit in Duitschland niet vóór ongeveer het midden dier eeuw gebeurt. En als we nu bedenken, dat wij, door de mystiek in de wereldcultuur zijn doorgedrongen, dan staan we hier met eerbied bij de nederige bronnen waaruit eens de groote stroom, met Ruysbroeck en zijn school, zich over Europa, over Frankrijk, Duitschland, Italië, Spanje zal uitstorten. Ten slotte nog deze opmerking: hoe hoog ascetisch-geestelijk leven er heerschte in die mystieke kringen uit de vroegste dertiende eeuw laat ik onvermeld. Maar dit leven bloeide op in Schoonheid; het noopte om zich uit te zingen in de kunst van het Woord. Daaruit is ons oudste proza en onze beste lyrische poëzie ontstaan. Wat intens intellectueel leven daar mede gevoerd werd bewijzen nu Beatrijs en Hadewijch. Doch wij vermoeden dat ze niet alleen stonden. En als we zien hoe de biograaf van Beatrijs met dier schriften heeft gehandeld, dan zou het ons weinig verwonderen, zoo we nog ooit ook andere mannen en vrouwen uit die mystieke beweging, als de H. Lutgardis, de Zal. Ida van Leeuw, Ida van Nijvel en Ida van Leuven als kunstenaressen van het Dietsche woord mogen begroeten. |
|