Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
Tweetalig Vlaanderen in de Xe eeuw?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
zooals ook heden - een taaltje spraken, dat zeker geen model van taalzuiverheid mocht heeten, maar toch reëele Gentsche taal is en was’. (t.a.p. blz. 283). De stelling laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Er waren, laat ons zeggen, tusschen 800 en 1000 Gentenaars die Fransch spraken, zeker wel onzuiver Fransch, maar toch Fransch. Naast deze wil de criticus wel aannemen dat ook sommige Gentenaars Nederlandsch spraken, maar dat Nederlandsch was half Fransch. Werd door een ander dan P. Jac. van Ginneken zulk eene onwaarschijnlijke hypothese verdedigd, zeker zou ik geen tijd verliezen om haar te weerleggen. Wie met de geschiedenis van Vlaanderen bekend is en vooral wie vertrouwd is met de oudste oorkonden waarop deze geschiedenis steunt, kan geen oogenblik gelooven aan het bestaan van eene Fransch-sprekende bevolking te Gent in de Xe eeuw. Maar het gezag van den geleerden schrijver zou oorzaak kunnen zijn dat de stelling in het buitenland bijval vond. Waar het het Nederlandsch in België geldt, zijn de dwaaste voorstellingen welkomGa naar voetnoot(1). Zelfs in Noord-Nederland blijkt men met de taaltoestanden van heden niet goed bekend te zijn, laat staan met die van vroeger. Maar zijn wij Vlamingen wel bevoegd om daarover te oordeelen? De zaak lijkt twijfelachtig. Een ‘rechtgeaarde Flamingant’ is met blindheid geslagen. Het werkelijke Gentsch ziet hij niet, hij is daar ‘vies van’ en loopt eene hersenschim achterna ‘het ideale zuivere Gentsch dat echter nooit dan in de verbeelding der Flaminganten heeft bestaan’ (t.a.p. blz. 283). De psychologie van den rechtgeaarden Flamingant kan hier terzij blijven. Maar als ik zeer bescheiden mijn gevoelen mag zeggen, meen ik toch een verschil te bespeuren tusschen het Gentsch van vroeger en dat van nu, en zelfs een hemelsbreed verschil. Als ik b.v. den Reinaert lees, misschien niet het werk van een Gentenaar, maar in elk geval geschreven door iemand die te Gent, in Oost-Vlaanderen, en in de Waasstreek, 't soete lant, goed tehuis was, en dat vergelijk met de taal van onze hedendaagsche Gentsche kranten, wel dan meen ik toch dat de verfransching eenigen vooruitgang sedert de XIIIe eeuw te boeken heeft. Nochtans was ‘Willem die Madoc makede’ wat van Ginneken zou noemen een Franskiljon, daar hij er zich op beroemt zijn stof ‘uten walschen bouken’ gehaald te hebben. Willem is een kunstenaar. De taal, die hij gebruikt is niet Gentsch naar de definitie van van Ginneken, d.i. half Fransch, maar zuiver Nederlandsch, ten hoogste, Vlaamsch getint. Diezelfde taal vind | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
ik ook terug in oorkonden, van de oudste af, die weer eene Gentsche is, ao 1252, (bij Serrure nr. 269), verder in de Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen uitgegeven door Vuylsteke (XIIIe en XIVe eeuw). In de XVIe eeuw leveren ons de werken van Marcus Van Vaernewijck en vooral zijn Beroerlicke tijden uitstekende proeven van de taal die een welgesteld burger van Gent dagelijks bezigde. En uit dat alles blijkt m.i. zeer duidelijk dat vele Gentenaars van het verleden een Nederlandsch spraken dat niet half Fransch was; tusschen die taaltoestanden en die van heden bestaat een oneindig verschil. P. Stracke heeft in zijn korte verhandeling: Was Vlaanderen altijd tweetalig als nu? het bewijs geleverd, dat het Nederlandsch vroeger en namelijk in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw alleen de taal van Vlaamsch-België was, niet zooals nu in concurrentie met het Fransch. En zoo verpletterend voor de Franskiljons is zijn betoog, dat het door hen eenvoudig doodgezwegen werd, nooit bestreden, laat staan weerlegd. Met strenger wetenschappelijke methode en steunende op deels onuitgegeven materiaal heeft Mr. Leonard Willems de Middeleeuwsche taaltoestanden in Vlaamsch-België bestudeerd (Handelingen van het 2e Vla. Philologencongres, Gent 1913). Met scherpe critiek worden hier de uitspraken van Kurth en vooral van Pirenne over de zoogezegde verfransching van adel en burgerij in Vlaanderen en Brabant gewogen en te licht bevonden. Evenmin vóor den Bourgondischen tijd als nadien is in de Nederlandsche gewesten eene tweetaligheid als die van nu waarschijnlijk te maken. Het betoog van L. Willems is soms genegeerd geworden, nooit werd eene poging tot weerlegging gewaagd. De verandering is overigens gemakkelijk te begrijpen. Sedert de XIXe eeuw hebben alle Vlamingen uit den burgerstand, zoo vrouwen als mannen, hunne opleiding gekregen in een verfranscht college of kostschool, waar men er vooral werk van maakte Fransch te spreken, Fransch te denken en Fransch te schrijven. Vandaar de tegenwoordige reactie. Was dan in de XIIIe of XIVe eeuw en later het Fransch in Vlaanderen eene onbekende taal? - Geenszins; maar - en hier ligt de fout van de meeste beoordeelaars van vroegere taaltoestanden - het was en bleef eene vreemde taal. Hoopen menschen ten onzent kenden goed Fransch, konden die taal met gemak spreken, een deel ook schrijven; maar zij bezigden ze niet in den huiselijken kring: juist gelijk de velen die thans Duitsch of Engelsch kennen er niet aan zullen denken thuis met vrouw en kinderen Duitsch of Engelsch te spreken. Dit blijkt onder meer uit de Fransche Baljuwsrekeningen van Gent, zooals ik dadelijk zal aantoonen. Maar in vroeger tijden, vóor de oudste Middelnederlandsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
teksten, bewijzen de namen juist niet een verregaanden Romaan schen invloed op het Oudnederlandsch, een taalvermenging in den zin van J. van Ginneken? - Voor een oppervlakkigen lezer, ja. En tot mijn leedwezen moet ik hier mijn criticus van oppervlakkigheid en lichtvaardig oordeel beschuldigenGa naar voetnoot(1). Het schijnt hem ontgaan te zijn dat in de Gentsche omgeving, een broeinest van Franskiljonisme naar het heet, geen enkele plaatsnaam van Romaanschen oorsprong aan te wijzen is. Waar hij beweert dat de helft, ja de groote helft van de Oudnederlandsche persoonsnamen Romaansch zou zijn, heeft hij blijkbaar de som niet opgemaakt. Naast een veertigtal namen van Vlamingen met een Romaansch luchtje, worden in mijn werk nog die van vijftig andere personages opgesomd, welke hoogstwaarschijnlijk noch Gentenaars noch Vlamingen waren, maar Franschen of Walen uit Parijs, Noyon of Doornik. Te zamen nog geene honderd. Op ruim 1500 is dat toch geene helft. Wie slechts oppervlakkig waarneemt ontkomt wel niet aan den indruk van een aanzienlijken Romaanschen invloed ten onzent in de Xe eeuw. Nog sterker wordt de indruk bij het lezen van de teksten. Ook buiten de eigennamen komen talrijke voorbeelden voor van Romaansch taalgebruik: talliare tailler; segare voor secare; multones = moutons; frisingia ofra, frésange; enz. Met de XIe eeuw verandert het beeld heel en al. De meeste Romaansche eigenaardigheden verdwijnen uit het Latijn en ook krijgen de Germaansche namen een duidelijker Germaansch aanzien. Dat is niet de aprioristische conclusie van een fanatieken taalzuiveraar, het is een gemakkelijk te constateeren feit voor wie de uitgave van Fayen ter hand neemt en den Liber Traditionum van de XIe eeuw met zijne bron, het fragment van de Xe vergelijkt. Van af de XIIe eeuw valt nogmaals iets nieuws waar te nemen: de Fransche invloed schijnt weer aan de winnende hand en in de XIIIe zet zich deze beweging voort. Het zij hier uitdrukkelijk gezegd dat mijne kennis van het Oudnederlandsch niet uitsluitend berust op ruim 1500 aangehaalde namen uit de IXe en Xe eeuw, maar dat ook duizenden voorbeelden uit de XIe en XIIe door mij onderzocht werden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat de Fransche invloed in de XIIe eeuw en later in Vlaanderen aan het stijgen is hoeft ons niet te verbazen: hetzelfde feit kan men in geheel Europa vaststellen. Maar dat een machtige strooming van Frankrijk in de IXe en Xe eeuw zou uitgegaan zijn om dan plotseling tusschen 1000 en 1100 tot stilstand te komen, dat is niet zoo licht te verklaren. Vooral als we in het oog houden wie de dragers van den Franschen invloed waren in de tijden die we eenigszins kennen, in de XIIe en XIIIe eeuw. Toen is ongetwijfeld van de hoven van Franschsprekende vorsten, van den Franschen koning, van den hertog van Normandië, enz., van den adel die deze vorsten omringde, de beweging uitgegaan. Dat de graven van Vlaanderen na Karel den Goeden meerendeels Franschsprekenden waren hoeft geen bewijs. In denzelfden tijd begint de machtige uitstraling van de Fransche letterkunde, een invloed waaraan geene literatuur in Europa heeft kunnen ontsnappen. Maar vroeger was dat niet zoo. Ten tijde der eerste Boudewijns, toen Karel de Kale, een Duitscher van taal, in Frankrijk regeerde, later toen de eerste Capetianen, - dezen ongetwijfeld Romanen -, zich met de grootste moeite tegen hunne leenmannen trachtten te handhaven, konden hunne ‘hoven’ en de enkele getrouwen die ze rond zich wisten te scharen den invloed niet hebben dien men hun toekent. Evenmin kon in deze troebele tijden de handel, - een van de machtigste factoren voor het verspreiden van de Fransche taal in onze gewesten - de beteekenis hebben van later. Heeft het oude Gent in de IXe en Xe eeuw Franschsprekenden geteld, dan waren het zeker noch burgers, noch edellieden in den lateren zin van het woord. Het Franskiljonsgeslacht dat men meent te herkennen zal onder de laten en cijnsplichtigen moeten gezocht worden. Wat de eerste graven van hunne omgeving eischten, was niet dat ze er hoofsche manieren op na hielden en Fransch konden spreken, maar wel dat ze dapper vochten en den Noormannen kloekmoedig weerstand hoden. Den Romaanschen invloed heb ik als hoofdzakelijk tot de spelling beperkt voorgesteld. Daarvoor zijn, volgens van Ginneken, ‘allerlei bewonderenswaardige kunstgrepen van analytische methode’ noodig geweest. Dit laatste is helaas! niet het geval. Die ‘bewonderenswaardige kunstgrepen’ zijn niet eens van mij. Enkele bekende feiten uit de geschiedenis der spelling in West-Europa toegepast op het Nederlandsch van de IXe en Xe eeuw en voor het gemak van den lezer in een apart hoofdstuk bijeengebracht: zie daar de onschuldige oorzaak van den woedenden aanval van v. Ginneken tegen mijn purisme. Het klinkt zeer mooi als beginsel: ‘het namenmateriaal te nemen gelijk men het vindt’; maar wie ervaring heeft van Middeleeuwsche teksten weet dat men daarmee niet uitkomt. De taal van Layamon's Brut | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
is lange jaren eene crux philologorum geweest, eene ophooping van raadsels, tot Luhmann de eenvoudige oplossing vond dat de Middelengelsche klanken door de hand van een Franschen kopiist eene wonderlijke metamorfose hadden ondergaan. Met de Proverbs of Alfred, een ander vroeg Middelengelsch werkje, hebben we een soortgelijk geval, maar hier heeft de afschrijver er zelf voor gezorgd, ons de oorzaak van zijne fouten bekend te maken. Den meesten last had de man met de Angelsaksische teekens voor and, voor g (uitspraak j), w en th. Daarom ook nam hij de voorzorg vooraan in het handschrift een lijstje op te maken van die moeilijke letters, wat hem niet belette ze gedurig voor elkaar te gebruiken. Op het Oudhoogduitsch gebied is geen mindere dan K. Müllenhoff, door de methode van Van Ginneken te volgen, tot de verbazingwekkende conclusie gekomen dat in de omgeving van Karel den Grooten eene hoftaal bestond, grondslag voor de latere eenheid der Hoogduitsche taal. De heele constructie is helaas! in duigen gevallen. Fr. Kauffmann toonde aan dat de gewaande eenheid alleen op papier bestond en in den grond niets meer beteekende dan eene verre consequentie van de hervorming der schrijfschool onder invloed van den grooten Keizer. Zoolang niet bewezen is dat alles wat wij van Middeleeuwsche spelling meenen te weten onzin is, blijf ik getrouw aan de analytische methode. Zij is door te veel resultaten bewaarheid en op veel gunstiger gebied dan het glibberige terrein der Oudnederlandsche naamkunde. Overigens zou ik mij op het voorbeeld kunnen beroepen van den door mijn criticus zelf geciteerden H. Kern, die de glossen der Lex Salica toch niet eenvoudig liet ‘gelijk hij ze vond’. Maar zaak is het te verklaren hoe de Romaansche invloed sterker aan het licht komt in de Xe eeuw dan in de XIe eeuw; waarschijnlijk zelfs zou die nog duidelijker te voorschijn komen in de VIIe, VIIIe en IXe eeuw, als we over die tijden beter ingelicht waren. Om het antwoord te vinden, zullen we ons afvragen wat onze z.g. Ondl. bronnen eigenlijk zijn? Eenvoudig notarieele stukken door monniken in het Latijn opgesteld. Enkele daarvan - die b.v. welke van de Fransche kanselarij afkomstig zijn - werden te Parijs opgemaakt; andere te Doornik of elders. Notarieele acten werden toen, gelijk nu, naar bestaande modellen vervaardigd, vaststaande formulieren zoo getrouw mogelijk afgeschreven. En die modellen kon men in Merowingischen tijd alleen in Gallië zoeken, te meer daar de Gentsche kloosters, door den hl. Amandus, een Romaan, gesticht steeds betrekkingen bleven onderhouden met hun moederhuis te Elnone (heden S. Amand-les-Eaux, in eene zuiver Romaansche streek). Onder de Gentsche kloosterlingen zullen, vooral in de eerste tijden, Romanen geweest zijn. De hl. Bavo, uit Haspen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
gouw afkomstig, was vermoedelijk Germaan; zeker Romaan daarentegen was abt Gerardus (941-955 te Gent; zie Berlière, Monasticon Belge, I, 29). Het zal ons dus niet verbazen, als het monnikenlatijn sporen draagt van de school waaraan het zijn ontstaan te danken heeft, t.w. eene Romaansche school; evenmin als de namen van Vlamingen, in de stukken opgenomen, tot op zekere hoogte geromaniseerd zijn; als de spelling in vele gevallen die van den Merowingischen tijd is gebleven. Dit laatste spreekt van zelf voor het oude fragment van den Liber Traditionum (als frg. Bland. aangehaald): dit geeft onder beknopten vorm oudere stukken weer, deels nog uit de VIIe eeuw en eerbiedigt natuurlijk meest - niet altijd - de uiterlijke gedaante der origineelen. Zeer leerrijk is b.v. het woord waterschap dat driemaal met d, eens met t gespeld wordt (in de XIe eeuw zonder uitzondering met t). Het woord is van Germaanschen oorsprong maar is ook Romaansch (warichet in Fransch-Waalsche stukken). Het behoort tot de staande formules van schenkingen: casa cum curtile (sic) tum aliis tectis et wadriscapud et de terra arabile; cum casticiis et wadriscampis, enz. Evenals in de IXe eeuw fratrem in het oudste Fransch fradre geworden is (Straatsburger eeden), heeft watr- zich in het Romaansch tot wadr- ontwikkeld. Waar ik zoo onvoorzichtig ben geweest te schrijven dat de ‘ondl. vorm van mndl. waterschap blijkbaar t moet hebben’ - daarvoor word ik door van Ginneken voor NeogrammatikerGa naar voetnoot(1) uitgescholden - had ik in de verste verte niet gedroomd te beweren dat een overgang van t tot d in strijd was met de goede zeden ofte klankwetten, maar alleen dat in alle onwraakbare Ondl. voorbeelden de t vaststond. Overigens waarom hadde men t geschreven in watriscampis (éen voorbeeld uit de Xe eeuw) als de ‘t evidentelijk in d overging’ (v. Ginneken t.a.p. p. 285)? - Vlak naast wadriscampis staan (v. Lk. nr. 10) de woorden ‘de terra arabile’, blijkbaar het Romaansch ‘de la terre arable’. Dat is weer niets anders dan eene van een Fransch model afgeschreven formule. Waren al deze ‘Romaansche smetten’ dieper gedrongen dan in het Latijn der kanselarij, dan zouden er sporen van te vinden zijn in de veel beter bekende taal van de XIe en XIIe eeuw. Maar dat is niet het geval. Dien zelfden Romaanschen invloed op het geschreven Latijn treft men aan in geheel Europa, ook en vooral op het gebied der Germaansche namen. Waar we inheemsche bronnen naast de Latijnsche bezitten, als voor het Ohd. en het Os., daar is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
controle mogelijk, hoewel niet in alle gevallen gemakkelijk. Maar zulke voorbeelden laten ons zien hoever zich de romanisatie der spelling uitgestrekt heeft. Zelfs het verre Groot-Britannië, dat in Angelsaksischen tijd aan alle Frankisch-Romaansche invloeden schijnt vreemd te zijn, levert ons voorbeelden van soortgelijke vervormingen in het spellen van eigennamen. In Beda's Historia ecclesiastica gentis Anglorum worden de Angelsaksische namen op -frith met d, zelden met gestreepte d, zoo goed als nooit met th gespeld; die op -berht, -beorht worden tot -berctus herschapen. Naast Aedilberctus (d met en zonder streep) heeft men Adilibertus (zuiver continentale spelling). De koning van Kent Eadbeald ziet zijn naam tot Audubaldus vervormd, weliswaar in een aangehaalde Lat. oorkonde. Maar dit is juist een treffend bewijs er van, met welke slaafsche getrouwheid schrijvers of kopiisten hunne bronnen weergeven. Eene controle van de Nederlandsche elementen in Latijnsche bronnen door middel van zuiver Nederlandsche teksten is vóor 1250 niet doenlijk. Maar van toen af kunnen we ons rekenschap geven van de taaltoestanden te Gent en de vergelijking bevestigt ten volle het door mij ingenomen standpunt. Wie uit de oorkonden van de XIIIe eeuw het bewijs kan halen dat het Fransch in de Middeleeuwen ten onzent eene plaats bekleedde eenigszins te vergelijken met die van nu, moet ziende blind zijn. De duidelijkste taal in dezen spreken de Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen uitgegeven door Vuylsteke. Een groot gedeelte daarvan (nl. de Baljuwsrekeningen, bestemd voor de Franschsprekende graven uit het huis Dampierre) is in het Fransch gesteld. De vergelijking tusschen Nederlandsch en Fransch is uitermate leerrijk. Wie de Nederlandsch gestelde stukken zonder vooringenomenheid leest herkent wel dadelijk den invloed van Latijn of Romaansch. Maar van taalvermenging is geene sprake; evenmin van ‘een Gentsch taaltje’ dat ‘geen model van taalzuiverheid’ zou mogen heeten. De taal die de Gentsche ambtenaars tusschen 1280 en 1336 schreven is niet half Fransch maar geheel Nederlandsch. Daarentegen draagt het Fransch van de Baljuwsrekeningen duidelijke sporen van de Nederlandsche omgeving waarin het ontstaan is. Het is vol Vlaamsche namen: Simon Stoute, Wautiers Overleghere, Gilles fius Aven (Aven mndl. genitief van Ave), Jehans fius Marien (genit. van Marie), Pières Gansepluckere, enz. Onvertaald zijn b.v. Vlaamsche titels: des arbitres k'on apièle vinders; Vlaamsche geijkte termen: pour les deniers qu'on apièle bunreghelt; pour rechevoir le grute; en le vierscare de Barsele; enz. Overal waar het eenigszins kan, heeft de bewerker in het Fransch vertaald. Zoo de Vlaamsche voornamen. Elke Pieter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
wordt Pières, Jan is Jehans, Heinric Henris, Willem Willames, Hubrecht Hubiers, enz. Hier en daar sluimerde de vertaler en daaraan danken wij b.v. den Vlaamschen vorm Hubrecht li Brasseur, 8, 20, blijkbaar dezelfde als Hubiers li Brasseur, 9, 23. Die li Brasseur heette eigenlijk de Bruwere, want Jan de Bruwere, 811, 33 staat gelijk met Jehannet le Bruwere. Moesten we voor de XIIIe en XIVe eeuw de methode toepassen die van Ginneken aanprijst voor de Xe, dan zouden we gaan gelooven dat naast elken Pieter van de Vlaamsche oorkonde ook een Pières bestond die alleen in Fransche teksten optreedt; of waar aan de gevolgtrekking dat beide éen persoon uitmaken niet te ontkomen is (zooals bij Hubiers li Brasseur), dan blijft de uitweg mogelijk dat de man tweetalig was en men zal voor een mooi geval van taalvermenging in bewondering blijven stilstaan. Het wachtwoord is immers ‘het namenmateriaal maar nemen gelijk men het vindt’ (vgl. v. Ginneken, t.a.p., blz. 283). Elke poging tot interpretatie is uit den booze. Vroeger heette het oppassen tegen den bedriegelijken schijn van de schrijftaal om alleen acht te slaan op de werkelijk levende spreektaal. Nu moet met elke schrijffout van een halfgeleerden kopiist angstvallig rekening gehouden worden, alsof het de aanteekening van een geschoolden phoneticus gold. Puristische neigingen bij den schrijver zijn de oorzaak van al het kwaad en die moeten eerst van kant gemaakt. - Purisme, ja, dat erken ik ook, maar in een anderen zin dan van Ginneken; een purisme dat in de teksten zelf waar te nemen is, namelijk het Fransch purisme. Voor den Romaan is het eene ware behoefte, aan alles wat hij aanraakt eene Romaansche tint te geven; en de reden is dat hij niets anders verstaat dan zijn eigen taal. De Franschman ontleent weinig maar vertaalt of verfranscht gedurig. Zulks is karakteristiek voor den Franschman van heden; zoo ook was het in de Xe eeuw. De Fransche koning Hugues Capet kende noch Duitsch noch Latijn; in een onderhoud dat hij met Otto II had, diende bisschop Arnulf als tolk daar Otto ten minste het Latijn machtig was. Welnu zulke Romanen zijn het geweest die tot omstreeks het jaar 1000 de Gentsche monniken in de kennis van het Latijn ingewijd hebben. Is het te verwonderen dat eenige sporen dier Latijnsch-Romaansche gewoonten in de teksten overgegaan zijn? Maar, zal men mij tegenwerpen, ge neemt dus juist aan wat ge daareven scheent te verwerpen, nl. dat te Gent in Oudnederlandschen tijd Franschsprekenden gevonden werden? - Zeker, Franschsprekenden zijn er ongetwijfeld geweest. Het voorbeeld van abt Gerardus (S. Gérard de Brogne) is duidelijk genoeg. Maar wat ik loochen is dat die enkele kloosterlingen een noemenswaardigen invloed op de spraak van de bevolking in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
haar geheel zouden gehad hebben en vooral dat met ons Ondl. materiaal zulk een invloed waarschijnlijk te maken is. Een paar ontleende eigennamen bewijzen niet yeel. Als talrijke Belgen naar het voorbeeld van hunne twee eerste vorsten den naam Leopold dragen, bewijst dat nog niet dat men ten onzent Oudhoogduitsch is gaan spreken; zelfs niet Nieuwhoogduitsch, hoewel Leopold I van Duitsche afkomst was. Evenmin is voor vroegere tijden afdoende het feit dat ettelijke naamvormen Fransch zijn. Welken invloed enkele Romaansche monniken op de hen omringende bevolking konden uitoefenen, daarvan zal men zich eene voorstelling kunnen maken als men zich afvraagt, welke verandering in de Engelsche of Nederlandsche volkstaal het gevolg is geweest van de vestiging in Engeland of Nederland van Fransche gevluchte congregatiën. 't Is waar, Gent is eene stad, maar vóor 1000 zal het zeker niet veel meer geweest zijn dan een groot dorp. Meent men dat werkelijk vele van de toenmalige ‘dorpers’ aan de Fransche kloosterbroeders zullen gaan vragen zijn hoe ze moesten spreken en denken? Een belangrijk onderdeel in de uiteenzetting van Van Ginneken vormt zijn strijd tegen klankwetten en hun aanhangers de ‘Neogrammatikers’, wien hij een blind geloof aan de Ausnahmslosigkeit dier wetten toedicht. De jongste navorschingen op dialectisch gebied zijn voor het stokpaardje der Junggrammatiker van het geslacht van Osthoff en Leskien niet gunstig geweest. En het ware te veel gevraagd van den schrijver der Grondbeginselen dat hij de hier gebodene hulp zou versmaden. Maar het feit dat niemand meer de formule van voor 50 jaar: ‘Die Lautgesetze wirken blind’ of wel ‘die Lautgesetze sind Naturgesetze’ kan beamen bewijst nog niet dat met het begrip klankwet moet opgeruimd worden, noch dat elke regelmatigheid in de historische klankontwikkeling een ‘hersenschim’ zou gebleken zijn. Juist door hunne getrouwheid aan het beginsel der ‘eenparigheid’ hebben de beoefenaars der historische taalkunde resultaten verkregen welke door de laatste ontdekkingen op het gebied der dialectkunde niet omvergeworpen zijnGa naar voetnoot(1). De tegenovergestelde methode, de linguistiek zonder klankwetten boezemt me nog geen vertrouwen, in. Ook niet de door van Ginneken langs dezen weg verkregen resultaten op Oudnederlandsch gebied. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
Men leest blz. 285: ‘Ik concludeer uit de meegedeelde feiten dan ook heel rustig:
Antwoord.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
Ten slotte een voorbeeld uit den tegenwoordigen tijd. Mijne gewezen keukenmeid, Marie, gebruikt in hare correspondentie vormen als schrijfen, briefen, lefen, gefen en toch spreekt ze deze woorden uit met eene normale Oost-Vlaamsche v. Ik zou niet willen beweren dat ze er een bepaald orthografisch stelsel op na houdt, maar had ze hare spelling te verdedigen, dan zou ze kunnen aanvoeren dat wie f voor v schrijft in liefde, leefde, er niets moet tegen hebben dat diezelfde f ook voor schrijven, leven, enz. dient. Overigens is v geen duidelijk teeken van de zachte uitspraak, daar men in ontvangen v schrijft en f uitspreekt. Dit staaltje van Nieuwnederlandsche spelling geef ik hun in overweging die meenen dat de schrijfwijze van vroeger geene interpretatie behoeft. |
|