Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 888]
| |
Grotius' plaats in de geschiedenis van den menschelijken geest
| |
[pagina t.o. 888]
| |
Maria van Reigersbergh
Grotius' vrouw, naar een schilderij van Bailly. | |
[pagina 889]
| |
ganschen mensch Grotius zijn plaats te bepalen in de geschiedenis van den menschelijken geest, is dit geschrift ten minste van evenveel belang als het boek van 1625, en om te beseffen, hoe hij het recht van den oorlog en den vrede zóó kon vatten en beschrijven, moet men den ganschen mensch kennen. Het Bewijs van den waren godsdienst, de berijmde verdediging des Christendoms, ten gebruike van den hollandschen zeeman, die op alle natiën voer, was op Loevestein geschreven, en in 1622 verschenen. De latijnsche bewerking, die het boek wereldberoemd maakte, De Veritate religionis christianae, zag het licht te Parijs in 1627. Tusschen die beide jaren in zijn te Parijs merkwaardigerwijs nog twee andere Over de Waarheid's verschenen, in één waarvan Grotius eenigermate de hand had. Pater Marin Mersenne (1588-1648), van de Orde der Minimen, de trouwe vriend van Descartes, gaf in 1625 La Vérité des sciences contre les Sceptiques et les Pyrrhoniens. Hij was het hoofd van een kring, dien men de moderne geesten van den tijd zou kunnen noemen, waar de verrassende voortgang der natuurwetenschap met de vurigste belangstelling werd gevolgd en verwerkt. Mersenne was de man die betoogde, dat de Katholieke Kerk volkomen in staat en bereid was, om elke ware wetenschap te erkennen, en die de volgers van Giordano Bruno, Vanini en Charron krachtig afwees. De natuurwetenschap was toen nog niet, gelijk Fortunat Strowski heeft opgemerkt, het arsenaal voor de bestrijders van den geopenbaarden godsdienst. Aan den kring van Mersenne bleef Grotius, voor zoover bekend, in zijn Parijsche jaren vreemd. Maar hij heeft er wel verkeerd met Lord Edward Herbert of Cherbury (1583-1648), volgens wiens autobiografie het Grotius is geweest, op wiens aanraden hij in 1624 overging tot het publiceeren van zijn werk De Veritate prout distinguitur a revelatione, a verisimili, a possibili et a falso. Wel iets anders derhalve dan Grotius' eenvoudig vertoog. Een kennistheoretische proeve: de waarheid zooals zij onderkend wordt van de openbaring, het waarschijnlijke, het mogelijke en het onware. Het was geen wonder, dat niet Herbert's moeilijk boek den stroom van uitgaven en vertalingen beleefde. Doel en trant waren volstrekt verschillend. Toch heeft men Herbert's beteekenis zoowel met die van de Groot als met die van Descartes vergeleken. Hij trachtte voor den natuurlijken godsdienst te doen, heet het, wat zijn vriend Grotius deed voor het natuurrecht. Beiden gaven een nieuwe toepassing van den maatstaf Quod semper, quod ubique, quod ab omnibus. Dit doende werd Herbert de ‘vader van het Deïsme’, de opsteller van die reeks van vijf godsdienstige beginselen, die overal aan het geloof ten grondslag lagen: het bestaan van God, de plicht hem te vereeren, het zedelijk-prak- | |
[pagina 890]
| |
tisch karakter van alle vereering, de afkeer van de zonde, de vergelding. In de heidensche godsdiensten vond zijn latere geschrift De religione gentilium ze met blijde voldoening alle terug. Hij verklaart, op voetspoor van Bacon, alle verscheidenheid van riten, ceremoniën en vormen uit de allegoriseering en poëtiseering der natuur, of zelfs, met Charron, uit zelfbedrog, priesterbedrog en phantasmen. Met Descartes beschouwde Herbert alle theorieën uit vroeger eeuwen als waardeloos en onnut. Hoe men ook oordeele over de waarde van Herbert's denkbeelden, het valt niet te ontkennen, dat hij het is, die hier den nieuwen geest vertegenwoordigt. Hij hoort tot die schare van vernieuwers, die den weg opging naar een volgende eeuw: de groep van Bacon, Descartes, Hobbes en Spinoza. Dat pad heeft Grotius bewust niet bewandeld. Hij is als geest veel sterker verwant aan hen, die voorafgingen, dan die volgden. En toch hebben de behoudsgezinden van zijn tijd, de Voetiussen en Maresiussen, in hun vloek over het nieuwe licht van Cartesius en Coccejus ook de Groot mee begrepen. Hoe dit te rijmen? Om Grotius' plaats onder de denkers der zeventiende eeuw nauwkeurig te bepalen, moet men afzien van de brandende verschillen van staatkundige en godsdienstige richting, die den tijdgenoot bewogen en beheerschten, en zijn blik richten op wijder vergezicht. De groote wending van 's menschen geest in de zeventiende eeuw was die van het omzien naar het vooruitzien. De taak van het denkend verstand werd, in plaats van het bewijzen van bekende waarheid, het zoeken van nieuwe waarheden. Het onvruchtbare syllogisme scheen nu dood hout aan den boom der kennis. Zeker, ook het vijftiende- en zestiende-eeuwsche humanisme had reeds den hartstocht van het zoeken gekend. Doch wat zij triomfantelijk ontdekten, dat waren toch in hoofdzaak nieuwe autoriteiten, een onbekende Oudheid, die hun strekken moest tot nieuw en krachtig bewijsmiddel. Het klassicisme der Renaissance kluisterde evenveel intellect, als het vrij maakte. Erasmus, met al de klaarheid van zijn geest, is geen zoeker geweest. Wel Leonardo da Vinci en de velen, die als hij hartstochtelijk speurden in de geheimen der natuur. Doch eerst Bacon spreekt het duidelijk uit, dat de ware wijze een Inventor is. Zijn Novum Organum zet onmiddellijk in met dien hartstocht van het zoeken en vinden, dien dorst naar nieuwe dingen. Bacon acht zich voor de studie der waarheid geboren wegens zijn groot ‘verlangen om te zoeken, geduld om te twijfelen, lust om te bepeinzen, schroom om te verzekeren’. De ouderdom en ervaring, die rijp maakt om te oordeelen, is aan onzen tijd, zegt hij, en niet aan de zoogenaamde Ouden. ‘De betoo- | |
[pagina 891]
| |
vering der Oudheid en haar gezag houdt de kracht der menschen zoo gebonden, dat zij, als behekst, met de dingen zelve niet vertrouwd hebben kunnen raken.’ En hij ziet, dat om het vinden der waarheid te beproeven, allereerst het kenmiddel zelf, het menschelijk verstand, moet beproefd worden. Zoo ontwerpt hij zijn schema van de bronnen der dwaling, in die merkwaardige reeks van fantastische figuren: de idola tribus, specus, fori, theatri. In Descartes en in Hobbes wordt het nieuwe denken waarlijk werkzaam. Beiden verachten, evenals Bacon, de traditie, en wantrouwen alle meesters. Zij plachten weinig te lezen. Hobbes is afkeerig van logica en scholastiek, en bestudeert liever kaarten, prenten, hedendaagsche reisbeschrijvingen. Hij breekt met de eeuwenoude gewoonte van een bewijs te leveren door het beroep op een tekst. Hij is de eerste die een organische en dynamische conceptie der menschelijke maatschappij heeft, en daarmee den grondslag legt tot een wetenschap der samenleving. Descartes prees zich gelukkig, dat hij zijn Grieksch geheel vergeten was, en smaadde de historie als nutteloos tot ware kennis. Nu moge het zijn, dat Bacon, Hobbes en Descartes, als echte brekers met het oude, dien geest van anti-historisme, anti-classicisme, haat tegen autoriteit en traditie, hebben overdreven. Niet hun gansche eeuw volgde juist hen alleen, weinigen volgden hen geheel en in alles. Doch met dat al zijn zij het, wier denken naar de toekomst leidt, de toekomst der achttiende eeuw. Ik vraag hier niet naar de absolute waarde van hun gedachte, maar naar een lijn van ontwikkeling. Hugo de Groot is als denker met deze drie tijdgenooten slechts in weinig verwant. Twijfelingen aan de waarde onzer kennis hebben hem niet verontrust: Bacon's idola verschrikten hem nietGa naar voetnoot(1). Hij bezat zijn onmetelijken schat van door lectuur ver- | |
[pagina 892]
| |
worven kennis als een tevreden landman den voorraad in zijn schuur. Hij gebruikte haar naar den ouden trant, om te bewijzen, meer dan om te vinden, als teksten en gevallen, meer dan als gegevens ter waarneming. Hij had met aloud gezag en overlevering allerminst gebroken. In het studieprogram, dat hij als man van 32 jaar, dat wil zeggen voor hem: volkomen gerijpt, ontwierp voor zijn vriend Benjamin du Maurier, den franschen gezant, is Aristoteles nog troef. ‘Neque poenitebit ex scholasticis Thomam Aquinatem si non perlegere saltem inspicere..., praesertim ubi de iustitia agit ac de legibus’. Van een dynamische opvatting der geschiedenis is hij hem geen sprake. Hij acht de historiën bijzonder hoog, dooh enkel als een schatkamer van exempelen en oordeelen, die men alle zorgvuldig op hun plaats kan zetten.Ga naar voetnoot(2) De geschiedenis ligt voor hem in een plat vlak. Zoo hij vooruitgang ziet, dan betreft het zijn idealen van den vrede der Kerk, meer gedacht als voleinding dan als ontwikkeling. Als geestelijk type behoort Grotius, bij al de onbegrijpelijke scherpte van zijn verstand, tot de ongeschokt naïeven, tot de milden van geest, wier optimisme geen gevaren ziet en kinderlijk vertrouwt. Ziehier een beminnelijk staaltje, dat ons aandoet als zeer modern. Libri an puellis dandi
Crede nihil nostris, aut omnia crede puellis.
Lectricis mores pagina nulla facit.
Quae casta est totum leget incorrupta Catullum,
Illi nil tutum est quae capit et capitur.
Van de genoemde eigenschappen spreken vooral zijn theologische geschriften, De Veritate religionis christianae en de Annotationes op het Oude en het Nieuwe Testament. Wat te zeggen, wanneer hij ons Bileam's ezel wil doen gelooven terwille van Livius' prodigia en portenta betreffende sprekende dieren, of de mogelijkheid der opstanding des vleesches betoogtGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 893]
| |
op zuiver physische gronden en het gezag van Zoroaster en de Stoa! Zijn beginsel van uitlegging van den Bijbel is prima facie bij uitstek historisch, zoodat men hem als een voorlooper van historische opvatting met een verdieping. Het Hooglied betreft Salomo's liefde voor de dochter van Pharao (reeds in de middeleeuwen was deze meening verkondigd), maar de koning heeft het lied zóó samengesteld, dat er zonder veel gewrongenheid allegorieën op den Messias in gevonden konden worden. De profeten hebben ongetwijfeld een bovennatuurlijke gave van voorspelling bezeten; al hun profetieën zijn uitgekomen, doch zij betreffen in eerste instantie en naar de bedoeling der profeten de geschiedenis van Israël zelf, hoewel deze niettemin sensu sublimiore toch weer mag worden opgevat als de typen van Christus. Er is in dit alles een weifeling, die voortspruit uit het ontbreken van een welbewust kennistheoretisch systeem. Grotius slingert tusschen openbaring en rede, lichtgeloovig jegens beide. Reeds het feit, dat hij zich in den aanvang van De Veritate beroept op zoo ongelijksoortige voorgangers als den gevaarlijken scholasticus Raimund Sabunde (1437), den katholieken humanist Vives en den Hugenoot Du Plessis Mornay, wenkt bedenking. De eerste dezer drie, door Montaigne vertaald, was door het Concilie van Trente op den Index geplaatst om zijn leer, dat de openbaring overbodig was geworden, sedert de rede door haar geleerd had, uit het boek der natuur de waarheid af te leiden. Hem te hebben gevolgd plaatst ook De Groot als een element in de lange ontwikkelingsgeschiedenis van het deïsme. Wat Lord Herbert met volle verzekerdheid leerde, den natuurlijken godsdienst, die de openbaring krachteloos maakt, dat leerde Grotius half zijns ondanks. De rechtzinnige theologie had in dit opzicht volkomen gelijk, hem als gevaarlijk nieuwlichter te beschouwen. De Arminiaansche theologie leidde de bespiegeling over het geloof in de bedding van het rationalisme, dat tegen het eind der eeuw overheerschend zou worden. De Groot is mede een der voorbereiders van het rationalisme. Hij onderwerpt zich williger aan de rede dan Descartes. Waar deze de waarheden van het getal voor de besluiten Gods verklaart, meent Grotius, dat zelfs God het twee maal twee is vier niet zou kunnen veranderen. Het is niet te verwonderen, dat een geest als de zijne, dien het oneindige niet preoccupeerde, en die toch vol van eerbied en ontzag was voor de majesteit van het Christendom, vol van eerbied ook voor gezag en overlevering, met het klimmen der jaren meer en meer zijn toevlucht moest zoeken in de gewijde vormen en den overtuigenden consensus eener oude kerk, zooals hij zich die droomde. | |
[pagina 894]
| |
In de geschiedenis van het denken zijner eeuw staat Huig de Groot, in zijn geheel beschouwd, als 't ware terzijde van den weg. Hij is te zeer humanist, te zwaar met geestelijke bagage beladen, om waarlijk voortrekker te zijn. Doch met zijn kennis en zijn methode schept hij in De Iure belli ac pacis het meester stuk en de voleinding van het humanistisch denken: het stavenvan oude waarheid met oude bewijzen, nieuw geschikt. Hier is geen weifeling tusschen oude en nieuwe voorstellingen, want de eenige grondgedachte, dat oorlog misdaad is, tenzij hij strekt om recht te handhaven, is van geen tijd. Descartes mocht de historie versmaden, omdat zij hem slechts het bijzondere leerde, Grotius putte uit haar de steenen voor zijn bouw van het wettelijk algemeene. Wat doet het er tenslotte toe, of de methode oud of nieuw was! De Iure belli ac pacis zou nog na drie eeuwen een Novum organum, een nieuw werktuig zijn. ‘Neque ad dominium requiritur aut virtus moralis aut religiosa aut intellectus perfectio’Ga naar voetnoot(1). Waarmee bedoeld wordt: de heerschappij (of de souvereiniteit) in handen van een of ander uitheemsch volk, behoeft, om eerbiediging te verdienen, noch de erkenning van ze delijke voortreffelijkheid bij dat volk, noch van bezit van 't recht geloof of van hooge beschaving. Klinkt deze allerbondigste leer van staatkundige verdraagzaamheid en internationale beschaving niet zoo klemmend en waarschuwend als voor drie honderd jaar? Over ruim een week keert het eeuwjaar van Bacon's dood terug. Men zal hem herdenken, men zal zich zijn onmisbaarheid voor onze geestesontwikkeling herinneren, maar zijn woord klinkt niet meer. De gansche tijdsidee, waarin het denken van Descartes mondde, is overwonnen en prijsgegeven. Maar de ééne gedachte van Grotius leeft heden onverzwakt en onveranderd, zooals hij haar als jongeling in 1607 den Vrede had toegezongen: ‘Maar gij die door een vast verbond de verstrooide zaden dezer wereld verbiedt verloren te gaan... laat, goedertierene, hen in den krijg winnen, die om het einde van den strijd hem voerden; laat hen, godin, smadelijk ondergaan, die door verbonden den krijg hebben gezocht’. At tu semina disparata mundi
Certo foedere quae vetas perire...
Illos vincere da benigna, bello
Qui belli sibi quaesiere finem;
Illos da, dea, pessime perire
Qui per foedera quaesiere bellum.
|
|