Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 873]
| |
Hugo Grotius
naar een schilderij van Mierevelt, 1631. | |
[pagina 873]
| |
Hugo Grotius en de Antwerpsche Humanisten
| |
[pagina 874]
| |
roovers, die de streek onveilig maakten, en een van zijn sergeanten bracht hem als verdacht gevangene den niets dan naar rust verlangenden Grotius. Toen de Roode Roede vernam wie daar voor hem stond, werd hij, tegen zijn gewoonte in, heel vriendelijk, leende den vluchteling een paard en gaf hem een geleide mee.Ga naar voetnoot(1) Bij zijn aankomst in de stad, begaf Grotius zich onmiddellijk naar de woning van den gewezen Rotterdamschen Remonstrantschen predikant, Nicolaas Grevinchoven, die in 1619 verbannen, zich te Antwerpen had gevestigd. Daar vond hij nog een paar andere uitgeweken Hollanders, o.m., Simon Episcopius, Arminius' besten leerling, en den gewezen pensionaris De Haan. Het was er een aandoenlijke ontmoeting van land- en strijdgenooten. Maar al spoedig kwamen de zuiver Brabandsche sympathiën ook los en niemand minder dan één van de twee burgemeesters der stad, zeer waarschijnlijk ridder Nicolaas Rockox, vergezeld van den raadspensionaris Jacob Roelants, meldde zich bij Grevinchoven aan om Grotius te verwelkomen. Beiden boden hem hun woning tot verblijf, en deden het voorstel om hem bij den aartshertog te brengen, waar hij evenwel niet op inging.Ga naar voetnoot(2) Kort daarop kwam Antwerpens roem en trots, P.P. Rubens, hem bij Grevinchoven eveneens zijn groet en hulde brengen. Dit was niet een eenvoudige beleefdheid, maar wel een blijk van welgemeende ware vereering. Het jaar nadien, toen Grotius te Parijs woonde, ging immers de grootvorst onzer schilders hem ook daar bezoekenGa naar voetnoot(3), en meer dan eens liet hij zich op de hoogte brengen van Grotius' toestand in Frankrijk door hun gemeenschappelijken vriend, den edelen maecenas Claude Fabri de Peiresc, door wiens bemiddeling Grotius den Vlaamschen meester een exemplaar van zijn Apologeticus of Verantwoordinghe liet geworden, onmiddellijk na de verschijningGa naar voetnoot(4). Ook | |
[pagina 875]
| |
heeft Rubens later, doch te vergeefs, moeite gedaan om te verkrijgen dat Grotius in zijn vaderland mocht terug keeren. Al de voornaamste vertegenwoordigers van het post-Lipsiaansche humanisme, dat destijds in de kwijnende maar nog fiere havenstad zijn laatsten bloei beleefde, - de philoloog-dichter Gaspar Gevaertius; de pater Jezuïet Andreas Schottus; de ijverige historicus, kanunnik Aubertus Miraeus; de rechtsgeleerde en stadsraad Johannes Woverius; de Kanunnik HemelariusGa naar voetnoot(1); de oude plebaan van O.L. Vrouw en boekencensor, Egbert Spithout en anderen meer, - hebben Grotius op zijn doortocht te Antwerpen niet alleen mondeling of schriftelijk hartelijk begroet, maar sommigen onder hen hebben hem geldelijk gesteundGa naar voetnoot(2) en door huldedichten en andere schriften openlijk betuigd hoe hoog ze hem schatten en hoe zeer ze met zijn wedervaren waren begaan. De redenen van die warme blijken van genegenheid liggen voor de hand. Wij mogen gerust aannemen, dat ze in de eerste plaats den geleerde golden, die door tal van uitgaven als zijn MartianusGa naar voetnoot(3), (1599), zijn Syntagma Arateorum (1600)Ga naar voetnoot(3), zijn Pharsalia (1614)Ga naar voetnoot(3); zijn eigen Latijnsche gedichten; en zijn beroemd Mare Liberum, in 1618 voor het eerst onder zijn naam verschenen; de bewondering van onze philologen en juristen had opgewekt. De werken van den jongen Grotius werden ongetwijfeld onmiddellijk na hun verschijning, te Antwerpen verspreid door de zorgen van den Plantijnschen boekhandel. Acht van de eerste geschriften van den Delftschen phoenix werden immers, tusschen 1595 en 1614, gedrukt in de Leidsche werkplaats, waar Silvius, en na hem Plantin en Raphelengius, de roemvolle overleveringen der Antwerpsche typographie naar de Sleutelstad overbrachtenGa naar voetnoot(4); en wat in de Leidsche vertakking van de Plantijnsche firma verscheen; was in den regel ook in het Antwerpsche stamhuis voorhanden. | |
[pagina 876]
| |
Grotius kende overigens heel veel van onze geleerden persoonlijk en schatte hun werk hoog. Toen Lipsius hem bij de verschijning van Aratus' gedichten in 1600, en van Adamus exul in 1601, vleiende brieven met aanmoedigingen zond en hem daarbij herinnerde, dat vader Grotius eenmaal onder zijn discipelen had behoord, was de jonge geleerde daar buitengewoon gevoelig aan.Ga naar voetnoot(1) Met Puteanus had hij zeer vriendschappelijken omgang en door zijn tusschenkomst liet hij presentexemplaren van zijn werken bestellen, o.a. van zijn Sylva, aan de Belgische geleerden, die hij huldigen wildeGa naar voetnoot(2). Toen Gaspar Gevaertius na zijn Leuvensche studiën als Latijnsch secretaris van den Franschen gezant Benjamin Aubery naar Den Haag trok, wist hij daar de genegenheid van Grotius te winnen in zulke maat, dat deze hem hielp, evenals Daniël Heinsius, bij het voorbereiden van de uitgave van Statius (1616),Ga naar voetnoot(3) en hem vereerde met een lofdicht, dat in de Statiusuitgave gedrukt staat. Grotius verheugde zich in den bijval van de Latijnsche verzen van Gevaertius en wakkerde hem aan om er nog dergelijke te maken, ‘die allen bewonderden, en niemand hoopte ooit te kunnen namaken’.Ga naar voetnoot(4) Tegenover de Zuid-Nederlandsche humanistische dichtkunst van zijn tijd stond Grotius zeer waardeerend. Zoo schreef hij in 1621 uit Parijs aan Gevaertius: ‘Als ik het juist voor heb, dan zal België in deze kunst bij niemand achterblijven, vooral zoolang gij daar zijt, zeer geleerde Gevaertius, wien ik van harte veel succes toewensch in de letteren’.Ga naar voetnoot(5) In denzelfden brief verklaart Grotius nog: ‘Met blijdschap heb ik vastgesteld, dat de dichtkunst bloeit bij Ulieden’, en daarbij voegt hij den lof van Nicolaas Burgundius, den Gentschen advocaat, die later hoogleeraar werd te Ingolstadt. Deze leerling van Puteanus had juist, in dat jaar te Antwerpen zijn PoëmataGa naar voetnoot(6) uitgegeven, waarin de versjes op den dood van Oldenbarnevelt en op de twisten tusschen Gomaristen en Arminianen de belangstelling van Grotius wel bijzonder zullen gewekt hebben. Andreas Schottus, die in 1587 zijn gelofte vervulde in de Sociëteit Jesu te treden in het geval zijn vaderstad Antwerpen | |
[pagina 877]
| |
terug in de macht der Spanjaards viel, mocht zich ook in Grotius' achting verheugen, alhoewel hij hem voor 1621 nooit had ontmoet. ‘Sedert lang reeds, heb ik gebrand van verlangen om u te zien, schrijft hem Grotius uit Parijs op 8 Juli 1621, uw geleerdheid is mij bekend door uw boeken en uw zachtmoedigheid door de getuigenis van Scaliger en van anderen. En dit was een van de voornaamste redenen, waarom ik het deel van België, waar gij woont wensch te bezoeken; de oorlog heeft dit lang verhinderd en na den wapenstilstand (weerhield mij) de vrees dat men uit kwaadaardigheid dit kwalijk zou opnemen vermits ik geen privaat mensch meer was. Maar waarachtig, ik ben uit den rook in het vuur gevallen. Ik was zoo bang van een licht vermoeden en nu ben ik verzwolgen in een lastervloed’.Ga naar voetnoot(1) Waar op grond dier wederzijdsche waardeering van wetenschap en kunst zooveel sympathie ontstaan was, verwondert het dan ook niet dat Grotius hier zoo gul bejegend werd. Maar er is meer. Zeker is het dat in het hart der Zuid-Nederlanders ook wel godsdienstig-politieke drijfveeren werkten om hen zoo beslist voor Grotius partij te doen kiezen. In verscheidene zijner theologische geschriften, die de Gomaristen zoo veel aanstoot gaven, in zijn Defensio fidei Catholicae de Satisfactione Christi (1617) en in zijn Vraghe en Antwoordt over den Doop (1618), had De Groot denkbeelden ontwikkeld, die in het Katholieke Zuiden een gunstigen indruk te weeg brachten. Bovendien was hij met Oldenbarnevelt immers het belangwekkendste slachtoffer van de vijandige Hollandsche regeering. Het Twaalfjarig Bestand, waarvoor Oldenbarnevelt, tegen den wil van Prins Maurits in, sterk geijverd had, en dat voor onze gewesten een welgekomen verademing was gebleken, eindigde juist in 1621. Met de zuiver politieke wending, die het aanvankelijk uitsluitend kerkelijk geschil tusschen Arminianen en Gomaristen genomen had, en na de overwinning, behaald door de prinsgezinde streng calvinistische partij, die van geen toegeving aan katholieken en van geen verzoening met Spanje wilde hooren, kon men in Zuid-Nederland weer het ergste vreezen. Dit was nog meer het geval na de jammerlijke mislukking van de nog steeds niet gansch opgehelderde poging om met de Vereenigde Provincies een nieuw vergelijk te treffen, door den aartshertog en zijn raadsman, den kanselier van Braband, Petrus Peckius, in het werk gesteld. De ontvluchting van Grotius uit de handen van zijn vijanden werd aldus te Antwerpen met welgevallen vernomen, krachtens het eeuwenoud verschijnsel, dat de vijanden van onze vijanden, gemakkelijk onze vrienden worden. | |
[pagina 878]
| |
In 1621 had de Contra-Reformatie zich te Antwerpen reeds lang den volledigen zege verzekerd, die zich, niettegenstaande het economisch verval van stad en land, openbaarde in weidschpralerige, religieuze kunstuitingen en in een krachtige heropleving der katholieke devotie. Wat Richard Verstegen eerst in 1641 schreef over den ‘Staet van de Stadt van Antwerpen’, had hij even goed reeds in 1621 kunnen schrijven. Zijn kreupelvers zou ook toen de verdienste der nauwkeurigheid hebben gehad. ‘Al ist dat deur rebelligh haet en nijdt/
De Stadts vry Zeevaert is eens-deels vermindert/
Nochtans ten is niet alle profyten quijt/
Maer noch floreert al of 't waer onverhindert/
Religie en devotie was niet meerder/
Noyt rechter gafmen recht en onrechts loon/
Noyt gheestelijckhevt was beter noch gheleerder/
Kercken en huysen waeren niet soo schoon/
Consten floreren/geusery leec kranck
Als elders oock; deur geusche twistigh stanckGa naar voetnoot(1).
De regeering van Albert en Isabella was zuiver confessioneel. Vroomheid was het zout en de zuurdeesem van het leven. Wetenschappelijke werkzaamheid buiten de katholieke kerk was ondenkbaar. De kunst stond in haar dienst. De invloed der kloosterorden en vooral der Sociëteit Jesu was toonaangevend. Hun congregaties en sodaliteiten vereenigden de patriciërs en het volk in een soort van vrome militie. De eenige literatuur, die werkelijk leefde, was die der wedergeboren mystiek, beoefend door tientallen van geestelijken, als Makeblijde, Bolognino, Herman Hugo, Suquet, Bourgheois, Costerus, Drexelius, David en talrijke anderen. De Norbertijner kanunnik Wichmans kon terecht met een verrassend mondaine vergelijking de H. Maagd ‘de marquisinne’Ga naar voetnoot(2) van Antwerpen noemen en Vondel fantazeerde niet toen hij als drieledige karakteristiek voor deze stad opgaf: de Schelde, de burcht en de H. Maria. De Hollanders waren de rebellen en de ketters, tegen wie de Sociëteit Jesu haar missio hollandica richtte ‘in partibus infidelium’ en met wie er voortdurend moest gestreden worden om aan de katholieken in Noord-Braband en elders boven den Moerdijk hun rechten te verzekeren. Die geestesgesteldheid bracht mede, dat alles wat met H. | |
[pagina 879]
| |
Grotius in den strijd tegen de Contra-Remonstanten gebeurd was, hier vooral uit den godsdienstigen hoek werd bekeken, en, wat meer is, op grond van hetgeen Grotius vroeger had geschreven was hier, evenals in andere katholieke omgevingen, de verwachting gewekt, dat hij wellicht, bij een verder verloop der gebeurtenissen, tot het catholicisme kon overkomen. Onder de vooraanstaande figuren, die Grotius te Antwerpen reeds kende, lang voor zijn komst in die stad, behoorde Aubertus Miraeus, de theoloog, die in 1622 door den aartsbisschop Boonen belast werd met het eerste onderzoek over het leven en de werken van Ruusbroec, met het oog op een eventuëele gelukzaligverklaring. Als particulier secretaris van zijn oom, den bisschop Jan Miraeus, als scholaster, provisor van St. Walburgakerk en grondlegger van de eerste openbare bibliotheek te Antwerpen, genoot Aubertus Miraeus grooten invloed. In 1609 was hij naar den Haag gestuurd om daar bij de Staten te pleiten ten voordeele van de godsdienstvrijheid der katholieken uit het bisdom Antwerpen, die door de toevalligheden van den oorlog onderdanen van de Republiek waren geworden. Miraeus' pogingen leden schipbreuk. Men paaide hem met eenige zeer onbepaalde beloften, die nooit verwezenlijkt werden, niettegenstaande men bij de onderhandelingen voor het Twaalfjarig Bestand die vrijheid voor de Noord-Brabandsche katholieken wel degelijk bedongen had. De reis had voor Miraeus evenwel één goed gevolg, namelijk zijn kennismaking met Grotius, wiens gematigde, breede inschikkelijkheid volstrekt niet sympathiseerde met de stellingen der Gomaristische calvinisten. De gezant van den Antwerpschen bisschop en Grotius werden vrienden. Van hun wederzijdsche genegenheid getuigt een belangrijke brief van Grotius,Ga naar voetnoot(1) gedagteekend op Juli 1609. Hij verheugt zich over den wapenstilstand, die voordeelig zal werken, hoopt hij, op de ontwikkeling der studiën en hun beiden de gelegenheid zal verschaffen om elkander meer dan vroeger blijken van hun vriendshap te geven. Grotius vroeg in dezen brief van Miraeus of het waar was, dat de hoogeerwaarde theologen van de Leuvensche Alma mater in hun cursussen werke lijk leerden, dat katholieken, levende onder een protestantsche of kettersche regeering, gehoorzaamheid verschuldigd waren aan hun burgerlijke overheden en door hun voorbeeldig gedrag den naam van goede burgers moesten trachten te verwerven. Grotius was met die opvatting ten zeerste ingenomen, zij was wel van aard, schreef hij, om den haat van de gereformeerden tegen de | |
[pagina 880]
| |
katholieken langzamerhand te doen luwen en de protestantsche overheden er toe te brengen tegenover hen rechtvaardiger te zijn. Grotius drong aan bij Miraeus opdat hij hem een of ander document zou bezorgen, waaruit kon blijken, dat dergelijke leering aan de Katholieke Hoogeschool werd ontwikkeld. Het was de Leuvensche professor Janssonius, die aan Miraeus het antwoord bezorgde. De theologische faculteit had inderdaad de zaak opgevat zooals Grotius ze voorstelde, doch slechts voor den duur van het Twaalfjarig Bestand. In 1621 was Aubertus Miraeus niet meer te Antwerpen gevestigd. Hij was sedert 1615 hofkapelaan bij de Aartshertogen te Brussel, doch hij onderhield drukke briefwisseling met zijn Antwerpsche vrienden en zocht hen daar steeds te doen ijveren voor zijn denkbeelden in zake godsdienst en politiek. Zijn sympathie voor Arminius en de partij, die hem aan de Hoogeschool te Leiden steunde, trachtte hij zooveel mogelijk onder de menigte te verspreiden, ook in Holland, en daarvoor gebruikte hij bij voorkeur ons oudste nieuwsblad de Nieuwe Tijdingen van den drukker Abraham Verhoeven, waaraan hij rechtstreeks en onrechtstreeks meewerkte.Ga naar voetnoot(1) Verscheidene nummers van de Tijdingen, verschenen tusschen de jaren 1617 en 1622, geven een buitengewoon kleurig en levendig beeld van de opschudding en het leedvermaak, die de twisten tusschen Arminianen en Gomaristen, in de Spaansche Nederlanden verwekten. Van al de opstootjes te Amsterdam, Schoonhoven, Medenblik, Purmerend, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam, Utrecht, Gouda, enz., geven de Antwerpsche Tijdingen heel vlug, liefst sterk gedramatiseerde verhalen, en, daarmede niet voldaan, voegt de courantier er dikwijls fel antiprotestantsche beschouwingen en spotternijen bij, die in den beginne èn Gomaristen èn Arminianen in gelijke mate troffen, maar allengerhand vooral tegen de Gomaristen gericht werden. Het was de Tijdingen veel meer te doen om de Hollandsche calvinisten aan te vallen dan om nieuws te verspreiden. De scherp polemiseerende toon en het moedwillig stelselmatige in de voorstelling maakt van menig nummer der Tijdingen een vinnig tendenz-pamflet. Ook komen er naast de nieuwsberichten dikwijls satirische gedichten in voor, echt volksch van toon, naar den trant van Vondel's Rommelpot en Reyntje de Vos. En uit dezelfde drukkerij van Abraham Verhoeven, op hetzelfde formaat en voorgesteld net als de Tijdingen, met een naïef houtsneetje op het titelblad, werd menig anti-calvinistisch vlug- | |
[pagina 881]
| |
schrift in dicht en ondicht, te Antwerpen in de wereld gezonden. Een der knapste is de Beclach-reden over die van Hollant ende Seelant, ‘ghemaeckt door een Boodtsman van 't Oude Schipken van S. Peeter’, waaruit een onbewimpelde oproep weerklinkt tot de Hollandsche gereformeerden om teug te keeren tot de oude Kerk: ‘Scheyt u af van al dit Babilonsch oneenich confuys:
Ende begeeft u vrymoedich in 't oude catholyck huys.
Daer is nu/ende heeft altoos maer een geloof en doop geweest,
Twelck is een teecken dat daer regneert den heyligen Gheest’Ga naar voetnoot(1).
Even gevat in zijn volksche dialectiek is nog een andere brochure, steeds uit dezelfde bron: Jan Josepsens Droom (1619)Ga naar voetnoot(2). Op een zomerschen dag komt een persoon, Jan Josepsen geheeten, ‘wesende om zijn affairen in 's Graven Haghe in Hollant’, in het bosch aldaar. Hij gaat op een eenzaam plekje zitten en valt in slaap. In zijn droom verschijnt hem de geest van een oud man met een ‘roode streep om den hals (oft hem den hals hadde afghenomen gheweest) ende dat het vel weder aen een genaeyt was’. Het is de geest van den onthoofden Oldenbarnevelt, die uit de andere wereld terug gekeerd, nu aan den nieuwsgierigen Jan Josepsen al de gewenschte ophelderingen geeft over de waarde van het Gomarisme en het Arminianisme. Het eerste noemt de geest het ‘alderquaetste gheloove’ en het tweede ‘niet het alderbeste’. Het heele geschrift is natuurlijk een warm pleidooi voor de katholieke Kerk. Aan de onthoofding van Oldenbarnevelt wijdden de Tijdingen in Mei 1619 een heel nummer, dat huiten het verhaal van de terechtstelling een onbewimpelde lofspraak op den pensionaris van Rotterdam bevat. In April 1621, nog weinige dagen dus na de gebeurtenis, wordt weer in een heel nummer met alle geuren en kleuren verteld: Hoe subtyl en wonderlyk M. Hugo Grotius met een koffer wt zyne ghevanckenisse te Loevesteyn in Hollant ghedraghen ende voorder ontkomen (was)Ga naar voetnoot(3). Uit dit verhaal spreekt weer dezelfde sympathie. Uit de brieven, die Miraeus over de Tijdingen en Verhoeven aan Gevaertius richtte, leeren wij zonder eenigen twijfel, dat de gewezen secretaris van den Antwerpschen bisschop in | |
[pagina 882]
| |
dit alles de hand had, en misschien wel een van de bootslieden van het oude schipken van S. Peeter was, die, enkele der pamfletten opstelde of op zijn minste inspireerdeGa naar voetnoot(1). In 1624 kwam Miraeus voor goed naar Antwerpen terug, als deken der kathedraal. Grotius' vriendschap voor hem was in 1621 nog onverzwakt, want onder de vrienden, die hij herdenkt in een brief aan Gevaertius, uit Parijs verzonden op 25 September 1621, neemt Miraeus na Schottus de eerste plaats in, en alhoewel Miraeus' destijds te Brussel verbleef, schijnt het ons, op grond van dezen brief, wel heel waarschijnlijk, dat hij Grotius op zijn doortocht door België in 1621 ook ontmoet heeft. Een andere oud-bekende van Grotius te Antwerpen was, zooals wij reeds zagen, Rubens' vriend, Gaspar Gevaertius. Toen de Hollandsche vluchteling te Parijs vertoefde, ontving Gevaertius nieuws over hem door tusschenkomst van denzelfden Claude Fabri de Peiresc, die met Rubens over Grotius correspondeerde. Op 1 September 1621 - zes maanden na Grotius' aankomst in de Fransche hoofdstad - schreef De Peiresc aan Gevaertius: ‘Nous avons icy M. Grotius et M. Bertius que nous voyons quelques foys, et lesquels se souviennent volontiers de vous. Je ne suis marry que de ce que vous n'estes de la partie, pour rendre la conversation plus accomplie’Ga naar voetnoot(2). Het was een niet te onderschatten eer voor Gevaertius zóó verlangd te worden in het geleerde gezelschap van mannen als De Peiresc, die Bayle ‘de procureur-generaal der letteren’ noemde, een van de merkwaardigste figuren van zijn tijd; als Grotius, het mirakel van Holland, zooals Hendrik IV hem had betiteld; en als die Vlaming uit Beveren, de cosmograaf en historiograaf van Lodewijk XIII, Pieter Bertius, die, vurig Arminiaan, ook uit Holland had moeten vluchten en te Parijs tot het catholicisme was overgegaanGa naar voetnoot(3). Buiten De Peiresc telde Gevaertius onder zijn goede vrienden te Parijs ook de voorname bibliophielen Pierre en Jacques Dupuy, bij wie Grotius een gewilde gast was. Aan hen was het, dat de Antwerpsche secretaris zijn brieven voor Grotius stuurde, toen hij omtrent diens adres in het onzekere verkeerde. Hij liet bij hen onder meer een brief voor den banneling bestellen door Johannes Wtenbogaert, Grotius' oud-leeraar, bondgenoot in het Remonstrantisme, die zich na den staatsgreep van Maurits eveneens genoodzaakt zag naar Antwerpen te | |
[pagina 883]
| |
vluchten, waar hij van 1619 tot 1621 verbleef. Wtenbogaert was dus in de Scheldestad ook met Gevaertius in aanraking gekomen, en toen hij van daar naar Parijs afreisde, werd hij door hem met een boodschap voor Grotius belast. Met bedoelden brief bracht J. Wtenbogaert voor den banneling een geschenk mede, dat hem zeker aangenaam zal verrast hebben. De dichter Jan Hemelarius, door Paus Clemens VIII als kanunnik van O.L.V. Kerk te Antwerpen aangesteld, had op Grotius' ontvluchting uit het slot Loevestein een uitvoerig iambisch gedicht gemaakt: Angeli Custodis ad Hugonem Grotium super nupero eius carcere paraeneticon, uitgegeven door Balthasar Moretus in 1621Ga naar voetnoot(1). Dat boek werd door Wtenbogaert naar Parijs meegenomen om het door de gebroeders Dupuy aan Grotius te laten bestellenGa naar voetnoot(2). Ook Gevaertius had een gedicht geschreven, waarin hij opkwam ten voordeele van Grotius. Dit stuk hebben wij evenwel niet teruggevonden. Wij weten dat het geschreven werd, enkel door de melding die Grotius ervan maakt in een brief aan Gevaertius: ‘Ik dank u zeer voor het gedicht, waarin gij voor mijn bevrijding pleit’. Het Paraeneticon van Hemelarius maakte heel wat ophef. De bedoeling van den schrijver was niet alleen hulde te brengen aan Grotius en zich te verheugen over zijn verlossing uit den kerker. De vrome kanunnik hoopte er mee bij te dragen om Grotius een stapje dichter te brengen bij de bekeering tot het catholicisme, die men te Antwerpen van hem verwachtte. Hemelarius, als calvinist opgevoed, en onder den invloed van Justus Lipsius en van Aegidius Schoondonckius, S.J., katholiek geworden, legde er zich met geestdriftigen ijver op toe aanhangers voor zijn nieuw geloof te winnen. In het huldedicht, dat Anna Roemers Visscher hem later opdroeg, wordt hij om dien ijver geroemd. Zooals Miraeus eens gehoopt had Arminius tot het catholicisme te brengen, hoopte hij dit ook met Grotius te doen. De bevrijding van Oldenbarnevelt's vriend werd in het Paraeneciton voorgesteld als verkregen door de wondere tusschenkomst van zijn engel bewaarder, en dit was dan ook een vermaning opdat Grotius elke ketterij zou verzaken en terug zou keeren tot de belijdenis van het eenig ware katholiek geloof. Na ontvangst van het Paraeneticon zond Grotius twee brieven (23 Juli 1621 en 24 September 1621) aan Hemelarius, waarin hij in hoofdzaak verklaarde die zaak van de godsdienstverandering te zullen onderzoeken zonder zich maar door eenige be- | |
[pagina 884]
| |
kommering van tijdelijken aard te laten beïnvlieden. Dit antwoord gevoegd bij enkele andere verklaringen van Grotius, bracht Hemelarius en de andere Antwerpsche bekenden ertoe de gunstigste onderstellingen te maken. Grotius' brieven werden aan de vrienden medegedeeld. Zoo schonk Hemelarius aan den drukker Balthasar Moretus een exemplaar van het Paraeneticon, waarin hij op enkele opzettelijk daarvoor aangebrachte blaadjes de twee bedoelde brieven van Grotius eigenhandig afschreefGa naar voetnoot(1). Kort daarop zond Grotius zijn boek De Veritate Religionis ChristianaeGa naar voetnoot(2) naar Antwerpen en onderwierp het aan de katholieke censuur. Gevaertius berichtte dit althans aan Puteanus met onverholen vreugde: ‘Grotius heeft een dezer dagen naar Antwerpen gezonden zijn boek over de Waarheid der Christen Religie - tegen de Goddeloozen, de Joden en de Mohamedanen, en onderwerpt dit werk aan de katholieke censuur; daarom begin ik goede hoop te koesteren aangaande zijn bekeering. Hij bedankt ook zeer den heer Hemelarius voor zijn Paraeneticon’Ga naar voetnoot(3). De belangrijkste brief, dien Grotius over die godsdienstvraag aan Hemelarius stuurde, kwam uit Parijs op 7 November 1623. Hij volgde dus een paar jaren op de twee eerste. Het is nog niet lang, dat wij dit schrijven kennen. Dr. J.F.M. Sterck, die het uit een Italiaansche verzameling aankocht, en ten geschenke aanbood aan de bibliotheek van het Vredespaleis, heeft er den tekst van uitgegeven in het Tijdschrift voor Geschiedenis in 1921. In Hemelarius' pogingen erkende Grotius een blijk van groote vriendschap. ‘Indien het vooral den vrienden eigen is, schrijft hij, hun vrienden het beste toe te wenschen, dan is hij een waar vriend, die zijn vriend wat waarlijk het beste is niet alleen toewenscht, maar dit ook, zooveel het in zijn macht is, zoekt te verkrijgen. Daarom, dewijl gij nu niet naar een oppervlakkige meening, maar met de stelligste overeenstemming betoogt, dat buiten de gemeenschap met de Roomsche kerk geen hoop bestaat op de eenige zaligheid, zoo volgt daaruit, dat hoe meer gij van iemand houdt, des te meer zoekt gij hem tot deze gemeenschap te brengen.’ Daarop volgt de bekentenis, dat Grotius niet beter zou verlangen dan onder de katholieken opgenomen te worden. ‘Ik, | |
[pagina 885]
| |
verklaart hij, behoor in zooverre tot de uwen, dat ik met geheel mijn ziel verlang met uw kerk, die zoo wijd verbreid is en zich beroemen kan op haar lange reeks van opvolging, door billijke wetten verbonden te kunnen worden.’ Maar daar stond nog een en ander voor in den weg, voegt hij er bij. ‘Er wordt door de uwen geëischt, gaat hij voort, dat wij eenige punten met vast betrouwen gelooven, die wij niet kunnen gelooven dan na vooraf overtuigd te zijn van hun waarheid. Maar deze moet ons bewezen worden, of door grondige reden, of door het gezag van de Heilige Schrift. Want juist dat, waarover wordt geredetwist: namelijk of het oordeel van den Roomschen Paus, en van de door hem goedgekeurde kerkvergaderingen die zekerheid bezit, die door velen wordt beweerd, moet door een van die twee soorten van bewijsvoering of door beide worden uitgemaakt’. Het bezwaar van De Groot bleek dus op dat oogenblik het geloof in de onfeilbaarheid en het primaatschap van den Paus te zijn, waarover hij dan in zijn brief verder uitweidt. De woorden, waarmede Grotius dit merkwaardig geschrift eindigt, zijn zeer verheven en teekenen zoo goed het eerlijk geestelijk gehalte van den buitengewonen man, dat wij ze hier even willen aanhalen. ‘Ik bid u, in naam van uw oprechtheid en vriendschap, te gelooven, dat geen beletsel om mijn meening bij de beoordeeling te veranderen voortkomt uit schaamte. Want, daar ik in de wetenschappen, waarin ik mijn leven heb gesleten, namelijk in de schoone letteren en in het recht, dagelijks afkeur, wat mij vroeger deugdelijk scheen, en mij niet schaam dit te erkennen, waarom zou ik dan in deze zaken, waarin ik minder heb gewerkt, en waarin de grootste geesten dagelijks verschillen, mij schamen een dwaling te erkennen? Niets is verder van mijn aard dan stijfhoofdigheid; maar omdat ik geleerd heb, dat wat niet uit het geloof wordt gedaan, dat is, volgens de stem van mijn geweten, zonde is, huiver ik iets te doen of iets te bevestigen wat mijn geweten niet als recht en waar voorschrijft. Ik bid God, dat wanneer mij iets overblijft te leeren voor mijn zaligheid, Hij mij dit door Zijn groote barmhartigheid openbare, bereid zijnde Hem als leidsman te volgen, ook door de zwaarste moeilijkheden, zooals ik dit heb gedaan en ik tot nu toe doe in deze waarheid, waarvan het licht mij is opgegaan’. Het is moeilijk meer geestelijken adel, meer hartstocht voor de waarheid, meer maat, meer geweten en meer sereniteit in zoo weinig woorden te vereenigen als Grotius het hier doet. En het is wel te betreuren dat menschen met dergelijke hoedanigheden de leiding van hun tijd niet in handen kregen. Nog in 1627 was Hemelarius steeds aan het pleiten om Grotius over te halen. Brandt deelt uit dat jaar een pathetisch smeekend schrijven mede van den Antwerpschen kanunnik, waarin | |
[pagina 886]
| |
o.a. de volgende belangrijke redeneering voorkomt: ‘Grotius moest, om een besluit te nemen, niet zien naar het bedorven leven van vele kerkelijke en vorstelijke personagiën, die hem in het hof te Parijs troffen, en de belijdenis van het Roomsch katholiek geloof met het slijk van een wereldsch bedrijf bezoedelden, maar veeleer 't oog wenden op de voorbeelden dergenen, die het katholiek geloof met een heilig leven en nauwgezetten wandel bekrachtigden’Ga naar voetnoot(1). Omstreeks denzelfden tijd werd er uit Brussel ook zeer sterk aangedrongen, opdat Grotius zich in de hoofdstad der aartshertogen zou komen vestigen en de Roomsche geloofsbelijdenis zou willen aannemen. De bekende Antwerpenaar, Pieter Roose, toenmalig raadsheer van Braband, ging Grotius te Parijs opzettelijk opzoeken om hem dit aanzoek over te brengen.Ga naar voetnoot(2) Die voorstellen werden telkens heuschelijk van de hand gewezenGa naar voetnoot(3). De briefwisseling, die Grotius met Andreas Schottus voerde, ging ook over dergelijke vraagstukken. Reeds in 1621 had Schottus den Hollandschen vluchteling bepaald uitgenoodigd om het voorbeeld te volgen van Johannes Spondanus en van Pieter Bertius, die naar de Roomsche kerk waren terug gekeerd.Ga naar voetnoot(4). Grotius antwoordde in denzelfden geest als aan Hemelarius. Zinspelend op zijn door de Gomaristen zoo fel bevochten schriften, verklaart hij: ‘Niet zonder gevaar en haat van wege de machthebbers heb ik verkondigd wat ik meende waar te zijn in de kwestie van de genade en van het “liberum arbitrium”, om ook zóó in de overige vraagstukken, zonder om te zien naar tijdelijke dingen, de reeds gekende waarheid of de waarheid die nog moet ontdekt worden (men mag nooit wanhopen) te volgen en op te zoeken’. Ook over het Bewijs van den waren Godsdienst, waarvan Gevaertius de verschijning en de onderwerping aan de katholieke censuur aankondigde, weidt Grotius in zijn brief aan Schottus breedvoerig uit: ‘God die mij geholpen heeft, luidt het daar, zal mij ook verlossen van de dwalingen, die mijn heil kunnen in den weg staan’Ga naar voetnoot(5). Hier wil ik eindigen, alhoewel het onderwerp niet uitgeput is. | |
[pagina 887]
| |
Het scheen mij oorbaar, bij deze Grotius-herdenking, ingericht door de Koninklijke Vlaamsche Academie, ook even het beeld op te roepen van die menschen in Vlaanderen, met wie de schrijver van de Inleidinghe tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid persoonlijke betrekkingen onderhield. Wat hij was als taalkundige, werd hier reeds voor jaren door Dr. A. KluyverGa naar voetnoot(1) aangetoond; wat hij was als wijsgeer en jurist, hoorden wij heden en zullen wij nog hooren uit bevoegder mond; - het was mijn bescheiden taak Grotius te toonen in zijn omgang met enkele onzer vooraanstaande landgenooten, wier levensweg den zijne heeft gekruist, en wier grootste geestelijke bedrijvigheid zich openbaarde in de stad, die Grotius met onverholen bewondering ‘de schoonste der Nederlanden’ heette: ‘pulcherrima Belgicarum urbium Antverpia’Ga naar voetnoot(2). |
|