Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 869]
| |
Grotius, op vijftienjarigen leeftijd, gravure van Jacob van de Gheyn, verschenen in Martianus Capella (Plantijn Leiden, 1599).
| |
[pagina 869]
| |
Grotius, ‘de fenix der geleerdheid onzer eeuw’
| |
[pagina 870]
| |
in... een boekenkist, een echte schuilplaats voor een' philoloog. Wat Vondel, na den dood van zijn vriend, deed rijmen: Twee kisten bergden Huig De Groot:
De een levendig, maar de ander dood!
Over Antwerpen begaf zich de vluchteling naar Parijs, en verbleef daar een tiental jaren, verdiept in de studie, maar ook bezorgd voor het dagelijksch brood, daar de meeste zijner goederen waren verbeurd verklaard. In 1631 keert hij terug naar Holland, zonder nochtans daar volle veiligheid te genieten. Het volgend jaar is hij in Hamburg, waar hij diplomatische aanbiedingen zou ontvangen hebben van de koningen van Denemarken, Polen en Spanje. Hij treedt echter in den dienst van Zweden en wordt Zweedsch gezant te Parijs in 1635. Negen jaar later reist hij naar Stockholm; doch bij zijn terugkomst lijdt hij schipbreuk op de duitsche kust der Baltische zee, en sterft te Rostock in Augustus 1645, in den ouderdom van 62 jaren. Eerst bijgezet in de Hauptkirche van Rostock, werd later zijn stoffelijk overschot overgebracht naar de Nieuwe Kerk van Delft en met een grafmonument vereerd. Om zijn vroege rijpheid heeft Huig De Groot ruim een halve eeuw lang onverpoosd letterkundigen en wetenschappelijken arbeid geleverd. Zijn veelzijdigheid omvatte de philologie in de ruimste beteekenis, van de dichtkunst af en de geschiedenis tot de sterrenkunde toe; daarbij de rechtsgeleerdheid, op wijsgeerigen grondslag gevestigd, met de staatkunde; eindelijk de godgeleerdheid. Zelfs zijn briefwisseling is zoo ernstig en belangrijk, dat men meer dan 2500 stukken waardig geacht heeft om uitgegeven te worden. Laten we dus niet verwonderd zijn dat Vondel zijn hoogvereerden vriend Hugo den ‘fenix der geleerdheid noemde’. We kunnen hier al de werken van Grotius niet eens opnoemen, doch beperken ons tot de voornaamsteGa naar voetnoot(1). Alzoo wat zijn philologische bedrijvigheid betreft, in 1599, dus op zestienjarigen leeftijd, bezorgt hij reeds een uitgave van Martianus Capella; het jaar daarop verschijnt een ander werk, Syntagma Arateorum. Ondertusschen dicht hij, in het latijn, kleinere stukken, doch ook drama's en treurspelen, als Sofompaneas en Adamus exsul waarvan reeds sprake was, en Christus patiens door Vondel vermeld in zijn Berecht voor Lucifer. Gro- | |
[pagina 871]
| |
tius verzamelde ook een groot aantal grieksche Epigrammen, die echter eerst na zijn dood in druk verschenen. Ook op geschiedkundig gebied is hij vroeg werkzaam: pas achttien jaar oud, wordt hij door de Staten van Holland als geschiedschrijver des vaderlands aangesteld; hij schrijft o.a. over ‘de oudheid der Bataafsche Republiek’, en Annales de rebus belgicis. Verder de geschiedenis der Gothen, Vandalen en Lombarden, ja zelfs een verhandeling over de Amerikaansche volksstammen die hij langs IJsland en Groenland in de Nieuwe-Wereld laat komen. Ik ga veel andere schriften stilzwijgend voorbij, om enkel nog zijn uitgaaf van Tacitus te vermelden. Zijn eerste rechtskundige werken van belang, zijn eerste proeven van internationaal recht, zijn De Iure praedae en Mare liberum waar hij het goed recht der Nederlanders verdedigt op vrij zeeverkeer naar Indië. Maar het standaardwerk van zijn leven, waarvan wij de driehonderdste verjaring herdenken, is De Iure belli ac pacis, Over het Recht van oorlog en vrede. Het verscheen te Parijs in 1625 en was opgedragen aan den koning van Frankrijk Lodewijk XIII. Om dit boek begroeten sommigen Grotius als den grondlegger van het volkenrecht, als een baanbreker voor de pacifistische strevingen van onzen tijd. Onze wijsgeerig aangelegde rechtsgeleerde tracht de internationale rechtsbetrekkingen te vestigen op den stevigen grond van natuurrecht en zedenleer. Ueberweg in zijn Geschichte der Philosophie (uitg. Berlijn, 1914, blz. 61) erkent, dat de schrijver den invloed van S. Thomas van Aquino ondergaan heeft. Doch meer wil ik daarover niet zeggen, daar een andere spreker het op zich genomen heeft Huig De Groot als rechtsgeleerde te verheerlijken. Toch moet ik nog de Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid vermelden, die eenige jaren later verscheen (1631). Het hoeft ons niet te verwonderen dat Huig De Groot ook deed aan godgeleerdheid. In zijn tijd bestudeerden ontwikkelde leeken die wetenschap aan de Hoogescholen en bleven ze daarna beoefenen: De zucht naar veelzijdige kennis, door de Renaissance verwekt, alsook de godsdienstige opvattingen en geschillen van de Hervorming, gaven daar aanleiding toe. Behalve zijn aanteekeningen op de H. Schrift, schreef GrotiusGa naar voetnoot(1) eenige werkjes, Opuscula b.v. over de macht van de Staatshoofden op de geestelijke zaken, over de waarheid van den kristelijken godsdienst enz. Dit laatste, De veritate religionis christianae, | |
[pagina 872]
| |
werd in vele talen overgezet. De hoofdgedachte van Grotius' bedrijvigheid op theologisch gebied is de vereeniging van al de in Christus geloovenden: zijn edel hart betreurde de scheuring onder hen ontstaan. Met de beste bedoeling, hoewel niet op alleszins bevredigende wijze, zocht hij naar een weg tot verzoening en kwam zelf immer nader tot de Roomsche Moederkerk. Velen, o.a. de geleerde fransche Jezuïet Petau, met wien De Groot lange jaren innig bevriend was, spraken de overtuiging uit, dat hij den beslissenden stap der bekeering zou gedaan hebben, ware hij niet door den dood min of meer verrast geworden. Die indruk is versterkt door een der laatste schriften van Grotius, n.l. zijn verweerschrift tegen den protestantschen Leidschen hoogleeraar Rivet, die hem zijn vermeend katholicisme ten laste gelegd had. Vondel vertaalde heele brokken uit dit stukGa naar voetnoot(1), onder den naam: Grotius' Testament, en voegde er een Inleiding en een Narede bij. Uiterst belangwekkend is het, daarin de laatste gedachten na te gaan van een denker en een zoeker als De Groot, zooals die trouw en piëteitsvol vertolkt zijn door onzen grooten dichter, zelf enkele jaren te voren tot de Roomsche eenheid overgegaan. We kunnen dit kort overzicht niet beter besluiten, dan met een ander woord van Vondel, dat het eerste, ons titelwoord, bevestigt en uitbreidt, en toont hoe de dichter de nagedachtenis van zijn vriend in eere hield. Hij schreef het, in 1654, in zijn Berecht voor Lucifer: ‘Grotius, dat groote licht der geleerdheid en vromigheid onzer eeuw’. |
|