Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 832]
| |
Over gedichten van Anth. de Roovere,
| |
[pagina 833]
| |
stukjes van Anthonis de Roovere. Twee komen voor in de uitgave zijner Rhetorikale Werken (1562): Een referein op den stok ‘Den bal verloren, tspel verloren’ (fol. 45 vo van Brussel); en een tweede referein op den stok ‘Die hem best spiegelt, zal netst bekent zijn’ (fol. 59 verso). Daarenboven nog drie stukken, die in de Rhetoricale Werken niet opgenomen werden: Een allegorische droom (in den vorm van eene ballade): het akrostichon luidt: Roovere. Lyna heeft dit gedicht in extenso afgedrukt, bl. 315-319. Een referein op den stok ‘Lof hoghe drivoudicheit onbegrepen’ (fol. 40 vo). Een ander referein op den stok ‘Lof bluetsturter voir alle creaturen’ fol. 72). Maar er zijn geen vijf, doch wel zes stukken van de Roovere in ons handschrift.
Fol. 38 verso komt een gedichtje voor dat luidt: Elc, die de passie Gods beweent,
Recht eist dat hem ons heer verleent
Een zuver herte, vul van minnen.
[o] Vader, die niement versmaet, vercleent,
Ontdoet mijn lippen, mijn herte reent!
Om uwer gracien te ghewinnen
Roupic met allen minen zinnen.
Lees het akrostichon van onderste boven, en gij vindt den naam van den dichter roovere, gespeld juist zooals in het bovenvermelde akrostichon. De copiist van het handschrift die niet zag dat er een akrostichon was, schreef vers 4 ‘O vader’ maar zijn O is stellig een interpolatie.
Fol. 32 verso komt een kort nieuwjaarsdichtje voor (het sluit met de woorden ‘dits hu nieuwe jaer’). He akrostichon luidt: ‘tes al niet zonder god alleene’. Zeker werd dit stuk geschreven door den zelfden rederijker, die het nieuwjaarsdichtje schreef dat vooikomt fol. 44 verso. met de woorden ‘dits hu nieuwe jaer’). Het akrostichon ‘mint gode boven al, uwen naste als di selven’. Lyna voegt hierbij (bl. 302): ‘Dit gedicht is geteekend Seneca Zot.’ Seneca Zot? Dit is waarachtig een zeer zonderlinge onderteekening voor een middeleeuwsch nieuwjaarsgedicht! Natuurlijk eene corrupteel! Lees doodeenvoudig: ‘Seneca zeit’. En deze woorden slaan | |
[pagina 834]
| |
niet op het voorafgaande gedicht (zooals Lyna meent), maar wel op hetgeen nu in het handschrift volgt:
Notate:
Weldoen gheleert ende niet ghedaen
Dat en mach niet in staden staen.
Weldaet bleef niet verloren mede
Berauwes hem niet diese dede.
Hoe scone waert dat werken ende woorde
Het laatste vers is in het handschrift weggesneden.
Dit zijn inderdaad spreuken van Seneca, en nog wel vertaald door J. Van Maerlant. Het is bekend dat Maerlant in zijn Spieghel Historiael (1ste partie, boek VIII) een zeer lange bloemlezing uit Seneca's werken heeft ingelasoht, van kap. 33 tot kap. 76.
In kap. 41, vs. 37, lees ik
Weldaet geleert ende niet gedaen
Ne mach niet in staden staen.
De variant Weldoen van het Bruss. hs. verdient zeker de voorkeur niet.
En verder kap. 45, vs. 45: Weldaet was niet verloren mede
Vernoyes hem niet diese dede.
Berauwes, zooals het hooger klinkt, staat in de plaats van Vernoyes, dat men niet meer verstond. Wat nu het laatste vers van onzen codex betreft, heb ik de spreuk in den Spieghel Historiael niet kunnen terugvinden. Is er hier eene leemte in het Amsterdamsche hs. dat door M. de Vries en Verwys als teksthandschrift werd gebruikt? Of heeft onze copiist die spreuk elders gevonden? ik weet het niet. Natuurlijk heeft hij niet rechtstreeks uit den Spieghel afgeschreven; hij zal zeker zijne spreuken gevonden hebben in eene bloemlezing in den aard van de Zedelessen, door Blommaert in zijne Oud-Vlaamsche gedichten, III, bl. 113 gedrukt. Blommaert wist niet dat die lessen uittreksels waren uit den Spieghel, en wel uit de Seneca-kapittels, doch dit werd later door M. de Vries en E. Verwijs aangetoond. Hoe het vers dat weggesneden is, hersteld moet worden, weet ik niet - maar de zin is duidelijk: ‘Hoe schoon ware het niet zoo werken en woorden bij iemand heelemaal akkoord zouden gaan’. | |
[pagina 835]
| |
Wat er ook van zij van de laatste spreuk, in ieder geval staat vast dat er ‘Seneca zeit’ moet gelezen worden, en niet ‘Seneca zot’.
Eenige bladzijden verder (fol. 54) staat er: ‘Lucidarius zeit’. Lyna vergat aan te teekenen dat de 16 verzen, die hier staan, wezenlijk in den Dietscen Lucidarius gevonden worden. Zij komen overeen met vs. 223-238 van Blommaert's uitgave.
Nog wat verder (fol. 71 verso) staat ‘Fulgencius’. Zeer zeker zijn deze verzen, vertaald uit Fulgentius, evenals de uittreksels uit den Spieghel en uit den Lucidaris, ontleend aan een uitgebreid Middelnederl. dichtwerk, maar welk dichtwerk het is, heb ik tot nog toe niet kunnen ontdekken.
De twee nieuwjaarsdichten, waarover ik hoogerop handelde, zijn, naar ik gis, het werk van Frans Oisstoc. Van dezen laatsten komt ook in het hs. een nieuwjaarsdicht voor (het sluit met de woorden ‘het wert hu een zalich jaer’). En het akrostichon geeft: ‘MEESTER FRANS OISSTOC’. Oisstoc is een heel zonderlinge naam voor een Vlaming. En hetgeen ons tot voorzichtigheid nopen moet, is dat het gedicht in het begin het rijm-schema vertoont
abab‖bcbc‖cdcd
waaraan beantwoort meester frans.
Dit schema is in orde, en de zin ook. Maar waar de familienaam voorkomt, hebben wij nu verder het schema deef ‖ fff. Het schijnt wel dat de dichter zijn versje met eene reeks gelijkluidende rijmen gesloten heeft, die beantwoorden aan - stoc. Doch het veranderen van schema in de voorgaande verzen, komt mij verdacht voor. En het zou mij niet verwonderen zoo de copiist hier geknoeid, en verzen overgeslagen heeft.
Wij treffen verder in onzen Codex een referein aan, toegeschreven aan een 15d eeuwschen rederijker G. Bloumaert (voor het eerst hier genoemd) en een referein van den welbekenden Jonker Tan van Hulst (maar tot nog toe bezaten wij van hem geene refereinen). Daarenboven, volgens Lyna, twee gedichten van zekeren Hamme, ook een onbekende. Heeft deze rederijker iets te maken met den schrijver van de Chyromancie van den pape van | |
[pagina 836]
| |
Hamme? (Uitgegeven door Nap. de Pauw in zijne Middelned. Gedichten). Ik durf hierop nog niet antwoorden - maar in ieder geval moet de vraag gesteld worden. Zooals ik zeide, beweert Lyna dat er twee stukken van Hamme zijn: een kort gedichtje van 31 verzen (fol. 47), waar bovenaan de naam Hamme staat. En een allegorische droom (in ballade-vorm) [fol. 26] aan den zelfden dichter toegeschreven door Lyna. ‘Hamme komt in acrostichon voor’, zoo zegt hij bl. 297. Dit gedicht werd in extenso opgenomen bl. 319-322. De laatste strophe geeft als akrostichon ddhahmeg. Zooals wij den tekst bezitten, komt dus de naam hamme in het akrostichon niet voor. En om dien in het midden der strophe te verkrijgen, moeten wij de h van het 5de vers in een m veranderen. Dit 5de vers luidt:
Huut eendrachticheit moet welvaert leken.
Welke verandering Lyna aan dit vers wenscht toe te brengen, en hoe hij lezen wil, is mij niet bekend. Maar ik zou aan die verzen niet durven tornen, en het voorkomen van hahme in het midden der strophe lijkt mij eerder louter toeval te zijn. Wat er ook van zij, is de toeschrijving van Hamme twijfelachtig. Lyna heeft aangetoond dat het handschrift, zooals wij het thans gebonden bezitten, eigenlijk uit twee (zoo niet drie) verschillende handschriften is samengesteld. De filigramen van het papier bewijzen dat het oudere handschrift uit ± 1500 dagteekent. Het jongere hs. (fol. 1-14 en 72-120) uit ± 1530. Ik voeg erbij dat in het oudere hs. de taal en de spelling beslist Vlaamsch zijn, terwijl het toegevoegde Brabandsch schijnt. In die folio's van ± 1530 vinden wij een reeks refereinen van Anna Bijns. Volgens Lyna zouden er van fol. 105-113 vier refereinen van de Antwerpsche schooljuffrouw voorkomen. Bij het referein van A. Bijns, op fol. 111 verso (met den stok: Ongebonden best weldich man sonder wijf) teekent Lyna aan: ‘uitgegeven in Belg Museum IV, bl. 83 door J.F. Willems naar een hs. in zijn bezit’. Het ware, meen ik, niet overbodig hier bij te voegen dat dit Willems-hs. thans op de Kon. Bibl. van Brussel berust (catal. nr 19.547). Het bedoeld referein staat aldaar op fol. 164 recto. Overigens komt dit zelfde referein ook voor in het Gentsche hs. (Nieuwe Refereinen, nr LXIX, bl. 257). | |
[pagina 837]
| |
Na dit referein komt in onzen Codex het volgend kwatrijn (met akrostichon) voor: Aensiet jonste / niet de conste / tes vrouwen / werck Het is, dunkt mij, niet overbodig hierbij aan te teekenen dat dit een variant is van he kwatrijn dat in het Willems-hs. voorkomt (fol. 34): Aenveerdt mijn dicht / slicht / al eest van consten bloot Lyna zegt (bl. 308) dat dit een ‘retrograde’ van A. Bijns is. Dit zal wel, onderstel ik, een lapsus calami zijn: een retrograde is immers een gedicht, waarvan men naar keuze ieder vers, woord voor woord, van rechts naar links, of van links naar rechts (retro) lezen kanGa naar voetnoot(1). En dit gaat met de besproken kwatrijnen niet.
Maar er zijn in onzen Codex meer dan vier refereinen van Anna Bijns. Het referein dat op fol. 108 verso voorkomt (met den stok: ‘veel lijdens ghebuert mij al den dach’) en dat aldaar tusschen twee Bijns-refereinen staat, is insgelijks van haar. Het komt ook voor in het Willems-hs. te Brussel, fol. 45, en in het Gentsche-hs. (Nieuwe Refereinen, nr XIV, bl. 51). De tekst van onzen Codex staat veel dichter bij dien van het Willems-hs. dan bij den anderen.
Fol. 113 verso van onzen Codex lezen wij: ‘Copye van een missive ghesonden vanden prinche der duyvelen lucifer ter werrelt an die Luterianen’. Ick, lucifer, prinche der helsche natye
Ontbiede gruetenesse / te deser spatye
An u mijn vrienden ter werelt gheseten.
Lyna teekent hier aan: ‘Enkel de eerste drie verzen: de bladen 114-120 van het hs. zijn onbescreven’. Voeg hierbij dat | |
[pagina 838]
| |
dit ook een referein van Anna Bijns is: het komt voor in het Willems-hs., fol. 28 recto. De stok is: ‘Mijn helsche glorie sal uwen loon zyn’. Het stuk werd uitgegeven door Soens. (Onuitgegeven Gedichten van A.B., bl. 236, in de Leuvensche Bijdragen. Het is een tegenhanger van een ander referein met den stok: ‘Mijn hemelsche glorie sal uwen loon sijn’ (uitgegeven door Ruelens, Refereinen van Jan de Bruyne, III, bl. 23).
Er komen ook in het handschrift een zeker getal Nederlandsche liederen voor met muzikale begeleiding. Dan volgen eenige liederen zonder zangnoten, doch met wijsaanduiding. Lyna, die naar Knuttel, Het Ned. Geestelijk Lied, verwijst voor de teksten, vergat naar het standaardwerk van F. van Duyse (Het Oude Nederl. Lied) te verwijzen voor de melodieën. Fol. 145 - een lied op de wijze ‘Conditor alme siderum’. Dit is de melodie van het volkslied: ‘Al die daer segt de reus die kom', zij liegen daerom’ (Liedboek van het Willemsfonds): Cf. van Duyse, Oud-Ned. Lied, II, 1246. Fol. 145 - Het bekende lied ‘Hoe lude sprac de leeraer opter tynnen - Cf. van Duyse, III, 2435. Fol 146 - lied op de wijs ‘Het reet een ridder jaghen uut’. Cf. van Duyse I, 46. Fol. 147 - lied op wijs ‘Ik reide aen enen danse ‖ Daer ik veel vroukens vant’. Cf. van Duyse, II, 945. De melodie is onbekend, en komt niet overeen met ‘Ick quam tot eenen dansse daer menich joncfrouken was’ (Antwerpsch Liedboek, 1544).
Om te eindigen, nog eene tekstverbetering. Op fol. 61 verso komt een geestelijk gedicht voor met incipit:
Maniets ende Arrius quade secten
Contrarie gods wet ende der helegher kerken.
De secte van Arius, de Arianen, is algemeen bekend. Maar de lezer zal zeker nooit hebben hooren spreken van ‘Maniet’ en zijne secte - ik evenmin..... En zoo staan wij voor de vraag: Wie is nu eigenlijk deze Maniet? Het antwoord luidt: Schrap het puntje op de i, en verbind het staafje met de voorgaande letter. Lees:
Mamets ende Arius' quade secten.
Mamet was ten onzent gedurende de middeleeuwen de gewone benaming van Mohammed, en onze voorouders verstonden | |
[pagina 839]
| |
onder den naam ‘Secte van Mamette’, hetgeen wij thans de Mohammedanen noemen. De eigennaam Mamet was overigens zoo gebruikelijk dat het een zelfstandig naamwoord werd en dat dit de beteekenis van ‘afgod, afgodisch beeld’ aangenomen heeft. (Si) maken van den beelden mametten Fol. 89 komt een referein voor, dat begint: Wijn bluet verandert, mijn crachten verscricken. Lees natuurlijk: ‘Mijn bluet.....’
Deze 2 voorbeelden aan de incipit's ontleend, en de graphie Seneca zot zijn voldoende om te bewijzen dat onze Codex, evenmin als trouwens de meeste middeleeuwsche codices, overal zonder feilen is. Het ware dus wenschelijk, wanneer de zeer talrijke hier voorkomende onuitgegeven stukken in druk zullen verschijnen, dat de tekst nagezien worde door iemand die in het Middelnederlandsch taalvast is - en dat men ons geene zoogenaamde diplomatische uitgave opdisschen zal - het gewone redmiddel van alle menschen die geen Middelnederlansch verstaan. |
|