Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 800]
| |
Het grafschrift van koning Achiram te Byblos
| |
[pagina 801]
| |
zijn vader Ipoesj-Sjoemoeabi toegeheiligd. Bij den in de vierde plaats blootgelegden grafkelder ontbraken de gegevens tot ergens welke aanteekeningen van historischen aard. Trouwens omstreeks het midden der vorige eeuw was hij bezocht geweest door plunderaars die alle kostbare voorwerpen wegroofden. Benevens de steenen kuip van een onversierden sarkophaag en enkele stukken vaatwerk, lieten de dieven toch de vermelding na van een datum, namelijk wat papiersnippers overgebleven van verpaktuig en waarop het jaartal 1851 te lezen was. Het vijfde hypogeum, het laatste tot nu toe doorvorscht, bevatte de zeer merkwaardige oorkonde welke wij ons voornemen straks in korte woorden te bespreken. Bij het uitdelven van het aanvulsel waarmede de put die toegang gaf tot den kelder gestopt was, trof men stukken potbakkerswerk aan uit het myceensche en cypriotische tijdvak tusschen de jaren 1600 en 1200 v.C.; ook een albasten vaas met het dubbel zegelteeken van Ramses II (1295-1225). Op de wand van den put kwam dan bovendien een verrassend opschrift te voorschijn, uit enkele woorden samengesteld en bezwaarlijk te ontcijferen; naar het schijnt een waarschuwing tegen het binnendringen in de koninklijke rustplaats. Wat er de bijzondere waarde van uitmaakte, was dat het gesteld was in letterteekens van het fenicische of kanaänietische alfabet. Voor den leider van het opgravingswerk lag hierin een prikkelende voorboodschap van wat hem verder te wachten stond. Toen men langs de gewone opening uit den put in de daarneven aangebrachte, eigenlijke grafkamer geraakt was, kon men dadelijk vaststellen dat ook hier, lang geleden, plunderaars vóór geweest waren. Maar zij hadden den inhoud niet zoo volledig opgeruimd als die van 1851 in den vorigen kelder. Eenig aarden vaatwerk, nog een alabastron met den naam van Ramses II, een stuk van een ivoren beeld voorstellend een stier die vecht tegen griffoenen waren nog voorhanden. Van de drie praalgraven hadden de schatzoekers de deksels opgelicht en de kostbare voorwerpen weggenomen. Hunne roofzucht echter had den voornaamsten schat, die ook niet kon gestolen worden, onaangeroerd gelaten. De groote sarkophaag die in het midden van het hypogeum opgericht was en op de vier zijden met rijk beeldhouwwerk versierd, droeg een opschrift, in over het algemeen goed leesbare kanaänietische letterteekens gebeiteld. Het bestond uit twee regels; de eerste gegrift op den uitersten bovenboord van de kuip, aan den hoofdkant; de tweede op den rand van het deksel, langs den zijkant tegenover den ingang van den kelder. Laat ons vooreerst trachten den inhoud van het grafschrift te erkennen. In den eersten regel treffen wij de namen aan van den stich- | |
[pagina 802]
| |
ter van het praalgraf en van zijn vader, tot wiens aandenken en rustplaats het opgericht werd. Van den naam van den stichter is het tweede bestanddeel (ba'al) zeer duidelijk te lezen. Het eerste deel is minder zeker. Behalve eene kleine leemte door afbrokkeling of uitbreking ontstaan, twijfelt men of de eerste daaropvolgende letter eene t of eene s is. Voor het tweede geval stelt men de lezing voor Aphasba'al (= Ba'al heeft doen ophouden; of liever, mits een andere afleiding van onderstelde Aphas: Baal heeft geschapen). Het schijnt evenwel dat de eerste nog bewaarde letter van den naam eerder als t te lezen is; en bovendien, dat de leemte vóór de letter geen ruimte laat voor meer dan één teeken. De reeds uit den Bijbel bekende fenicische naam Ith(o)ba'al, ware dus ook hier betuigd. De eerste regel van het opschrift zou dan luiden: Deze grafstede (of: Grafstede welke) maakte Ithoba'al, zoon van Achiram, koning van Gebal, voor Achiram zijn vader, als dezes rustplaats voor eeuwig. (Letterlijk ware met Dussaud en Pater Vincent te vertalen: zooals hij gelegd werd voor eeuwig). De tweede regel is moeilijker te verklaren. Reeds het eerste woord is een raadsel dat op verschillende wijzen opgelost wordt. Het bestaat uit de drie letters waw, aleph, lamed. De waw zal wel het voegwoordje en zijn. Wat dan met het overblijvende aleph + lamed aan te vangen is, is de vraag. Sommigen aanzien het als evenwaardig met het hebreeuwsch 'illu = indien; wat zeer aannemelijk ware naar den zin; want wat daarmee ingeleid wordt is eene verwensching tegen elken grafschender uitgesproken; dus: ‘indien iemand deze grafstede blootlegt...’ Maar terecht brengt Lidzbarski daartegen in, dat het voegwoord 'illu met de aangeduide beteekenis eerst in veel later tijd waar te nemen is. En het door Pater Vincent geopperde redmiddel, namelijk eenvoudig te onderstellen dat 'im (= indien), hier tot 'il verkeerd staat, is meer dan gewaagd. De inval van Lidzbarski dat men met den godsnaam 'el zou te doen hebben, en met de eedformuul ‘bij God!’ gebruikelijk in het arabisch, is wat al te ver gezocht. Dussaud meent dat het aleph + lamed hier zooals elders in fenicische inschriften het meervoud van het pronomen demonstrativum verbeeldt, dus te lezen 'ellê. En dat zou wel kunnen waarheid zijn. Maar de wijze waarop Dussaud het pronomen demonstrativum in het redeverband voegt, zal niemand bevredigen. Hij vertaalt: ‘en deze (namelijk Aphas-of Ithoba'al en zijn vader Achiram) waren koning onder koningen en vorst onder vorsten’; wat strijdig is met den zinbouw in grammatisch opzicht, ondraaglijk pleonastisch wat den inhoud betreft, en van alle mogelijke aansluiting bij het vervolg ontbloot. Het is overigens ook waar, dat regelmatige aansluiting bij het vervolg reeds hierdoor op te geven is, dat de zin, aan- | |
[pagina 803]
| |
vangend met het onderwerp in het meervoud, voortzet in het enkelvoud. Wij zien geen andere uitkomst dan een anakolouthon aan te nemen, waarbij de opsteller overging van het meervoudig voornaamwoord slaande op alle mogelijke grafschenders, koningen of vorsten, gezamenlijk op het oog genomen, tot het distributieve enkelvoud de beschouwing beperkend tot ergens een koning of vorst die zou doen wat dan aanstonds gezegd is. Voor dit gezegde nemen wij de vertaling over van P. Vincent en geven den tekst letterlijk weêr aldus: En degenen, koning onder koningen of vorst onder vorstenGa naar voetnoot(1) dewelke (= koning of vorst) belegering voltrekt tegen Gebal en deze grafstede blootlegt, de staf zijner rechtsmacht weze gebroken, de troon van zijn koningdom omgeworpen..... Verder kunnen wij met den geleerden navorscher niet meêgaan. De woorden die volgen knoopt hij samen met het voorafgaande als nog behoorend tot den uitgesproken wensch en vertaalt: ...en de vrede zweve over Gebal! (...et que la paix plane sur Gébal). Met welk recht het werkwoord ‘barach’ overgezet wordt met planer, zien wij niet in. Misschien ging Pater Vincent uit van de bewoording waarin hij Lidzbarski's voorslag aanhaalt: et la paix s'envolera de Gébal. ‘Barach’ nu kon men wel vertalen s'envoler; daarom toch niet voler, planer, alsof men met het wkw. ‘parach’ (? aram. perach) te doen had. ‘Barach’ wil eenvoudig zeggen: vluchten, ijlings wegloopen, vlieden. Verkiest men te stellen: wegvliegen, goed; maar mits het gewicht te leggen op het weg, niet op het vliegen. Met eigenlijk vliegen, of vliegend zweven, heeft het begrip uitgedrukt door ‘barach’ niets gemeens. O.i. gaat het niet aan, de betreffende woorden met het voorafgaande te verbinden, zooals ook Lidzbarski doet waar hij verstaat: ‘... en de vrede zal wegvlieden van over Gebal.’ Wat P. Vincent met recht verwerpt. Het is toch niet aannemelijk dat de ontwerper van het opschrift den vloek over de grafschenders zal besloten hebben met de voorspelling van ramp voor Gebal. Veel waarschijnlijker is het dat wii hier staan voor een nieuwen aanhef, nevengeschikt bij den zin waarmeê de tweede regel begint en inleidend een nieuwe vermaledijding; dus te vertalen: ‘En vliedt de vrede weg over Gebal...’ Het voorzetsel 'al (= over) kan men natuurlijk niet verstaan alsof er stond mê'al (= van over Gebal); het voorzetsel leidt niet eene bepaling in van de handeling door het wkw. vlieden uitgedrukt; maar geeft den plaatselijken toestand aan van den vrede over Gebal heerschend en waaraan door het verdwijnen | |
[pagina 804]
| |
van den vrede een einde zou gesteld worden: ‘vliedt de vrede weg te Gebal...’ Dit ondersteld verdwijnen van den vrede wordt vooropgesteld als eene omstandigheid onder dewelke alleen zou mogelijk zijn wat dan in uitzicht gesteld is, namelijk het misdadig schrappen van het grafschrift; dit was immers alleen te vreezen van wege een vijandige overweldiger: (verdwijnt de vrede) en delgt iemand dit inschrift...; ofwel, hiermeê de apodosis latend beginnen: hij die dit inschrift delgt..... En nu volgt, als slot van het grafschrift, eene verwensching waarvan de zin niet met zekerheid te bepalen is. Pater Vincent toont afdoende de onaannemelijkheid aan van de verklaringen door zijne voorgangers, Dussaud, Lidzbarski en Hoffmann beproefd. Maar zijn eigen commentaar kunnen wij evenmin bijtreden. Het inschrift biedt namelijk aan het einde twee lettergroepen, de eerste bestaande uit de teekens lamed + pe + pe; de tweede uit sjin + resj + lamed. De eerste groep zal een vorm voorstellen van het werkwoord lafaf, verwant met het arabisch laffa, ook in het arameesch voorhanden en beteekenend, zooals Vincent het nauwkeurig aangeeft: ‘entpurer, entrelacer, nouer’; de tweede moet dan het onderwerp bevatten van het voorgaande werkwoord. Deze tweede lettergroep zou uit twee bestanddeelen samengesteld zijn: sjor (of sjir?) en īó. Tot zoover kunnen wij de voorgenomene ontleding aanvaarden. Doch wanneer ons nu gevraagd wordt, in sjor een overblijfsel van het naamwoord sjoresj te erkennen, waarin door misschrijving de derde letter zou weggelaten zijn, en dan te vertalen: (zijn) wortel weze hem vernietigd, of met Vincent's woorden: que soit anéanti pour lui (tout) rejeton, dan aarzelen wij ten zeerste ons daarbij neêr te leggen. Het is wel waar dat in andere fenicische en arameesche inschriften eene verwensching van dien aard uitgesproken is tegen soortgelijk misdrijf; maar het gaat hier alleen om de behandeling van den onderhavigen tekst. Dat sjor, juist in het laatste woord van het grafschrift, het door den insnijder verminkte sjoresj zou zijn, is niet zoo gereedelijk te onderstellen, alhoewel in denzelfden regel een ander woord onvolledig geschreven is. Dan, wortel is niet hetzelfde als spruit (rejeton), en de reden waarom de maagschap van den grafschender hier juist onder het beeld van zijn wortel zou opgevat zijn, ligt niet voor de hand. Wanneer bij voorb. Esjmoen-'azar van Sidon wenscht dat zij die zijne rust zouden storen ‘noch wortel zouden hebben beneden noch vrucht van boven’, dan heeft die bekende beeldspraak, volkomene uitroeiing beteekenend, een heel verschillenden klank. Eindelijk zal men bezwaar vinden in de vertaling van lofaf (poal-vorm van lafaf) door: que soit anéanti... - Wij verkiezen een ander spoor te volgen, overigens door P. Vincent zelf eenigszins aan- | |
[pagina 805]
| |
geduid en ten slotte leidend tot dezelfde uitkomst als die door hem bereikt. Het woord sjor beteekent in het hebreeuwsch navel, navelstring, wat inderdaad in Achiram's grafschrift hoegenaamd niet past; maar daarom is niet aanstonds over te gaan tot wijziging van den tekst. In de plaats van sjor kan men even goed lezen sjir. Nu, in het groot Lexicon Arabico-Latinum van Freytag staat voor sirrun ook aangegeven de zinwaarde penis. Indien wij hier bij sjir deze beteekenis onderstellen, dan kunnen wij, den tekst latend zooals hij is, en aan de woorden hunne eigene beteekenis bewarend, letterlijk overzetten: verstrikt weze zijne teelkracht. Om te besluiten, wij zouden den inhoud van het grafschrift aangeven als volgt: Grafstede welke maakte Ithobaäl, zoon van Achiram, koning van Gebal, voor Achiram, zijn vader, als zijne rustplaats voor eeuwig. En al wie, koning onder koningen of vorst onder vorsten, beleg zou slaan voor Gebal en deze grafstede blootleggen, de staf zijner rechtsmacht weze gebroken, de troon van zijn koningdom omgeworpen. En vliedt de vrede weg te Gebal; hij die dit inschrift uitdelgt, hem weze de teelkracht verstrikt.
⋆⋆⋆
Nu is het niet zoo zeer om den inhoud, maar bijzonder om het voorhanden zijn zelf van het inschrift in fenicische letterteekens, dat Montet's ontdekking de grootste belangstelling verdient. Uit de omstandigheden of bijgaande beteekenisvolle vondsten die het blootleggen van het gedenkstuk vergezelden, blijkt allerklaarst, dat het praalgraf met zijn opschrift dagteekent uit den regeeringstijd van Ramses II in de XIIIe eeuw v.C. Wanneer men nu bedenkt dat de kanaänietische letterteekens hier reeds vaste vormen vertoonen en met onmiskenbaren zwier uitgebeeld zijn, dan kan men de gevolgtrekking niet ontduiken, dat de ontwikkelingsgang van het fenicische alfabet, sedert zijn eerste ontstaan tot aan het tijdstip van het oprichten van Achiram's graf, zeker verschillende eeuwen ingenomen had. Wij worden aldus voor den oorsprong van het kanaänietisch alfabeth opgevoerd tot minstens de zeven- of achttiende eeuw v.C. Deze conclusie strookt met het besluit tot hetwelk aanleiding gaven de Sinaï-inschriften van Serabît-al-Chadem. In eene voorlezing welke ik de eer had op een vroegere vergadering van onze Academie te houden, in 1921, sprak ik mijne instemming uit met de meening, dat die inschriften ons niet het oorspronkelijk kanaänietisch alfabeth aan de hand deden; dat de egyptische teekens daarin aangewend kunstmatige nevenvormen waren van reeds bestaande semietische letterteekens. Men zal | |
[pagina 806]
| |
niet beweren, dat de vondst van Achiram's grafschrift deze conclusie op stellige wijze bevestigt; maar zij mag toch dienen als aanbeveling ervoor. Het hieroglyfisch inschrift, op de 'arpê van Abisjoemoe, in den tweeden grafkelder te Byblos gevonden, bewijst o.i. niet in het minst, dat tijdens de regeering van Amenemhat IV, omstreeks het jaar 1800 v.C., het kanaänietisch alfabetisch schrift nog niet in gebruik was, dat dus de oorsprong ervan noodzakelijk zou te stellen zijn tusschen de jaren 1800 en 1300 v.C. Neemt men in acht eenerzijds de eeuwenlange nauwe betrekkingen die tusschen Egypte en Fenicië, inzonderheid in de havenstad Byblos, geheerscht hadden; anderzijds, het feit, dat in latere eeuwen, toen het alfabetisch schrift voorzeker bestond, toch nog in Palestina het keilschrift dienst deed bij sommige gelegenheden; dan zal men best begrijpen dat, ook bij het ondersteld in-zwang-zijn van het alfabet, het gebruik van het egyptisch hiëroglyfenschrift te Byblos een eereplaats kon blijven innemen waar het doodenvereering gold.
⋆⋆⋆
Nog enkele bijzonderheden blijven aan te stippen aangaande een paar schriftteekens voorkomend op ons eerbiedwaardig gedenkstuk. Wij bedoelen in het bijzonder de teekens voor 'alef, kaf en mêm. - 'Alef beteekent ‘os’; en van het beeld van den ossenkop stamt het letterteeken waardoor de aanvangsklank van den naam 'alef (= het spiritus lenis) verbeeld werd. In het kanaänietisch schrift vertoont zich dat letterteeken onder de gedaante van twee lijnen een hoek vormend met de spits naar links gekeerd en een dwarslijn er door (Zie bijgevoegde tabel I). Het is licht in te zien, hoe de grieksche (en onze) A eenvoudig een variante is van het bewuste teeken. In Achiram's grafschrift nu treffen wij eene schijnbaar gansch vreemde voorstelling aan van de 'alef, namelijk eene figuur bestaande uit loodrechte lijn met twee buitenwaarts gebogene lijnen die ervan uitgaan rechts (achtmaal); zie de tabel II. Keert men echter de figuur om, met de twee gebogene lijnen naar boven (tabel, onder III). dan erkent men dadelijk de twee hoornen met het eronder gespannen juk, dus eene omvorming van het oorspronkelijk beeld van den ossenkop. Wij vragen ons af, of vorm en houding van het teeken in ons inschrift niet op zichzelf getuigt voor een reeds aanmerkelijk lange evolutie van het schrift; de omkeering der hoornen, van boven naar rechts, zal zeker maar gebeurd zijn in een tijd toen men den samenhang met het oorspronkelijk beeld niet meer besefte. - Kaf beteekent ‘handpalm’; van het beeld van de handpalm, met de opengespreide vingers, stamt het letterteeken, waardoor | |
[pagina t.o. 807]
| |
TABEL DER BESPROKEN TEEKENS
| |
[pagina 807]
| |
de aanvangsklank van den naam kaf (K) verbeeld werd. In het kanaänietisch schrift, namelijk op den Mesja-steen, komt dat letterteeken voor onder den vorm van een steel. naar boven in drie vertakkingen gesplitst (tabel, IV); te Zendjirli (oud-arameesch) eenigszins gewijzigd tat een beeld (tabel, V) waarbij de grieksche (en onze) K reeds nader aansluit, alleen met de ‘vingers’ naar rechts in plaats van naar links gekeerd. Echter, in Achiram's grafschrift treffen wij de kaf aan (zevenmaal) verbeeld door de opengespreide ‘vingers’, maar met afknotting van den steel die toch de eigenlijke ‘handpalm’ verbeeldt (?); zie de tabel, onder VI. Zou dit ook niet reeds op zichzelf getuigen voor eene reeds doorgemaakte ontwikkeling, die alleen plaatselijk zal geweest zijn en ook niet volgehouden werd? - Mêm beteekent ‘water’; en van het beeld van het water, de golvende lijn, stamt het letterteeken waardoor de aanvangsklank van den naam mêm verbeeld werd (M). Het kanaänietisch schrift vertoont dat letterteeken onder den hier en daar min of meer toevallig gewijzigden vorm van de gebroken lijn, uitgaande, rechts, op een neêrwaartschen trek (tabel, VII). In Achiram's grafschrift komt de mêm dertien keer voor, nog wel als de golvende lijn, maar rechtstaande in plaats van neêrliggend (tabel VIII), wat toch de natuurlijke, dus oorspronkelijke houding zal geweest zijn van het waterteeken. Nogmaals eene aanduiding, dat wij met het grafschrift reeds een tamelijk eind verwijderd staan van den oorsprong van het fenicisch alfabet? Laat ons verhopen dat verdere ontdekkingen den schat onzer kennissen op dat gebied, zooals op velerlei ander, immeraan zullen verrijken. |
|