Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 775]
| |
Constantijn Huygens en Zuid-Nederland
| |
[pagina 776]
| |
lijk langdurig verblijf in deze stad en door zijn vriendschapsbetrekkingen met een groot aantal van haar bewoners. Reeds bij haar verschijnen trof de klucht van Trijntje Cornelisdr. door den echten, onvervalschten klank van het Antwerpsch, dat daarin werd gebruikt. H. Bruno uit Hoorn schreef op 30 Januari 1658 aan zijn vriend Huygens: ‘Een Brabantsche vrouw, getrouwd met een advocaat hier, is vol bewondering over het nauwkeurige weergeven van het Antwerpsch dialekt’.Ga naar voetnoot(1) Dit oordeel werd in onzen tijd nog gedeeld door Dr. H. SmoutGa naar voetnoot(2) en door Prof. Dr C.C.N. de Vooys,Ga naar voetnoot(3) die beiden het Antwerpsch van Huygens verkiezen boven dat van Bredero's Spaanschen Brabander, Hooft's Caspar in Warenar, en Campo Weyerman's Bezweering van den desperaten Antwerpschen Courantier. Terecht zoekt Dr. H. Smout die kennis van het Antwerpsch uit te leggen door den invloed, dien Huygens' Antwerpsche moeder in dit opzicht kan hebben uitgeoefend, maar er zijn veel meer omstandigheden in Huygens' leven te vermelden, die ons zijn bekendheid met het Brabantsch en het Antwerpsch in het bijzonder kunnen verklaren. Een onderzoek van Huygens' Dagboek,Ga naar voetnoot(4) zijn Autobiographie,Ga naar voetnoot(5) zijn zoo merkwaardig rijke Briefwisseling,Ga naar voetnoot(6) en zijn Gedichten,Ga naar voetnoot(7) is in verband met die vraag zeer loonend. Dr. H.J. Eymael, in zijn uitgave van Trijntje Cornelis dr.,Ga naar voetnoot(8) wijst er op, dat Huygens ‘blijkens één op de Kon. Academie berustenden brief, in April 1609 te Antwerpen vertoefd | |
[pagina 777]
| |
heeft en met zijn vlug verstand en de aan kinderen eigen gemakkelijkheid, om taal te leeren, veel van het Antwerpsch kan hebben opgevangen’. Het is waarschijnlijk, dat Huygens reeds in 1609 te Antwerpen was, maar heel zeker is het niet. De eenige brief uit de Koninklijke Academie te Amsterdam, waarop Dr. Eymael kan zinspelen, is niet gedagteekend in April, maar wel in Juni 1609.Ga naar voetnoot(1) Hij werd door den toen dertienjarigen Constantijn uit Antwerpen gericht aan zijn gouverneur Johan DedelGa naar voetnoot(2) en geeft inlichtingen over het verblijf van den jongen Huygens met zijn moeder in de Scheldestad. Daar in het Dagboek, noch in een van de andere aanteekeningen van Huygens over deze reis gewag wordt gemaakt, doet Dr. J. A. Worp opmerken, dat bedoelde brief misschien maar ‘een stijloefening is, zooals er zich nog een paar in de Huygens-papieren van deze periode bevinden’.Ga naar voetnoot(3) Huygens' regelmatige overkomst en verblijf te Antwerpen begint eerst voor goed in 1846, het jaar van den Munsterschen vrede. Vóór dien tijd kwam hij wel heel dikwijls in de Spaansche Nederlanden, maar van bezoeken aan de havenstad en zijn familieleden en vrienden aldaar is er in zijn biografische nota's en brieven geen spraak. In 1611 komt hij met zijn vader naar Brussel, waar hij logeerde bij Raphaël van Coxie, die zijn portret schilderde. De jongen, toen vijftien jaren oud, maakte zulken gunstigen indruk, dat een katholiek geestelijke, zekere Pater Christiaan, aan vader Huygens vroeg om zijn zoon gedurende eenige jaren in zijn orde te mogen opnemen, met belofte, dat er geen de minste poging zou gedaan worden om hem van godsdienst te doen veranderen. Constantijn over dat voorstel geraadpleegd, weigerde.Ga naar voetnoot(4) Nadat hij als secretaris in dienst van Frederik Hendrik getreden was, brachten de menigvuldige veldtochten, waarbij hij den prins volgde, hem bijna jaarlijks in de Zuidelijke Nederlanden. In 1635 bevindt hij zich met het prinsenleger voor Tienen, Leuven en Brussel. De Burgemeester en Schepenen van de stad Diest, die zich aan de troepen van Frederik Hendrik had overgegeven, schrijven aan C. Huygens een brief om zijn tusschenkomst te vragen ten voordeele van de inwoners der stad, die te lijden hadden van de gealliëerde Fransche soldaten.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 778]
| |
In 1638 is Huygens alweer met den prins in Zuid-Nederland. Het doel van den tocht, Antwerpen aan te vallen, moest opgegeven worden, ten gevolge van de nederlaag, die Willem van Nassau te Calloo opliep. In 1639, 1640, 1641, 1643, 1644 en in 1645 vinden wij hem opnieuw in Vlaanderen en Brabant bij al de krijgsverrichtingen, die Frederik Hendrik daar onderneemt. Tijdens den laatsten veldtocht na de inneming van Hulst, op 4en November, 1645, richtte Huygens Latijnsche gedichten, waarvan hij een in het Nederlandsch vertaalde, tot de inwoners van Antwerpen en Gent om hen aan te wakkeren zich aan de zijde van Frederik Hendrik te scharen. De Hollandsche prins meende te mogen vermoeden, dat er bij de bevolking dier steden een zekere geneigdheid bestond om zich hij hem aan te sluiten, en het is stellig in dien geest, dat Huygens zijn gedichten opstelde. Hulst, uw voorstad, is gevallen, zegt hij tot Antwerpen, eerlang is het uw beurt.Ga naar voetnoot(1) ‘Hoort schoon, hoort fiere stadt; versuymt u niet te neigen,
All spreeckt het Hollandsch, voor des Hemelsch tijdigh dreigen.
Tot uw' behoudenis heeft Spagnen macht noch moet:
En Holland heeft geen dorst, naer uw vergoten bloed.
Genade komt u voor van zege-rycke handen,
Maer onwraecksuchtige, aenveerdt ons' minnepanden.
De Borger-toom en sal uw' Borger niet ontgaen:
Gevoelen en gewaed van Roomen sal bestaen.
Maer, toeft ghij, geen van tween. Verachte gunst zal prangen
Tot ongunst, en de Wett der Winners doen ontfangen.
Kiest, banden van geweld of vriendschap, storm of stilt,
Kiest, of ghij Suster staen, of Slave leggen wilt’.
Na de inneming van Hulst lag ook het Land van Waas, de weg naar Gent, open en zoo richtte Huygens tien dagen later een dergelijken sirenenzang tot die van Gent, in het Latijnsche gedicht Ad GandamGa naar voetnoot(2). ‘Komt ge nog niet, o Gent?’ luidt het daar. ‘Is de vriendschap u zoo dikwijls door Bataafschen mond aangeboden nog niet naar uw smaak? Begrijpt ge nog niet, o maagd, welke Belg uw maagdelijke eer poogt te redden, welke Spanjaard ze tracht te schenden?’ Huygens wijst verder op den val van Gent, dien hij als onvermijdelijk voorstelt na de inneming van Hulst. Hij noodigt de stad uit om zich vrijwillig over te geven, voor zij het, door den nood gedwongen, zou moeten | |
[pagina 779]
| |
doen. Prins Frederik brengt den olijftak van den vrede en wil de stad al haar vrijheden laten. ‘Vraag maar, schrijft Huygens, wij geven u vrede en vrijheid. Wat moet er nog meer bij? Voorspoed, overvloed? Vraag maar, wij geven. De hoofdzaak is: wat ge zijt, moogt ge blijven; maar door den Bataafschen broeder kunt ge nog beter en geruster zijn wat ge zijt’. En nogmaals besluit hij met de uitnoodiging ‘Nondum, Ganda, venis?’. In 1646 kwam Huygens weer naar Vlaanderen met den Prins, die toen eenige schansen voor Antwerpen veroverde. Dit was de laatste veldtocht van Frederik, die op 14 Maart 1647 overleed. Zoo komen wij tot het vredejaar 1648, gedurende hetwelke Huygens, ditmaal zonder vijandelijke bedoelingen, in de Spaansche Nederlanden verschijnt en o.a. een heelen tijd te Antwerpen verblijft. In zijn Dagboek teekent Huygens aan, dat hij op 10 November van dit jaar naar Antwerpen reist en er een week verblijft. Hij kwam er heen met één van zijn zoonsGa naar voetnoot(1) en was zeer waarschijnlijk de gast van Gaspar F. Duarte, Sr. Deze schatrijke Portugeesche Jood, die te Antwerpen handel dreef in juweelen en tevens bankzaken deed, had van zijn woning de verzamelplaats gemaakt van allerlei uitstekende kunst- en vooral muziekliefhebbers. Een van zijn dochters, Francisca, was de gevierde zangeres, die wij in den Muiderkring aantreffen. Huygens was met Duarte en zijn heele familie zeer bevriend. Toen de Antwerpsche koopman stierf in 1653 dichtte Huygens grafschriften op hem,Ga naar voetnoot(2) waarin hij o.a. zijn smart uitdrukt met de hem eigen zin voor woordspelingen: ‘Ick die noch ween en steen, en ben steen meer als oot
Door all mijn' leden nu van droefheyt om syn' dood’.
Huygens kende het gastvrije, kunstlievende huis der Duarte's zeer goed en toen de dood van den vader er den rouw bracht, schreef hij: ‘(Un Orage) vient de tomber sur ce beau Mont Parnasse à Anvers’.Ga naar voetnoot(3) Tijdens zijn verblijf te Antwerpen in 1648, verscheen Huygens op 14 November voor den Raad der stad om daar bekend te maken, dat hij opdracht had om namens prins Willem II den eed af te leggen als markgraaf van Antwerpen. De Nassau's bezaten dezen titel sedert lang. Gedurende den oorlog tegen Spanje maakten zij daar tijdelijk geen aanspraak op, maar bij | |
[pagina 780]
| |
het sluiten van het Munstersche vredestractaat namen zij hem weder in bezit en behielden hem, niettegenstaande de koningen van Spanje de erkende vorsten van het land waren.Ga naar voetnoot(1) Huygens reisde daarop naar Brussel om dien eed voor het Hof af te leggen op 24 October. Daarna keerde hij naar Antwerpen terug, om daar aan den Raad mede te deelen hoe alles te Brussel was afgeloopen.Ga naar voetnoot(2) De Raad bood Huygens toen het middagmaal aan en 's avonds was hij te gast bij de Jezuïeten.Ga naar voetnoot(3) Op 3 December was hij in den Haag terug. Huygens deelt ons zelf mede in welke stemming hij na het sluiten van den vrede te Munster naar Zuid-Nederland kwam. In het ‘Voorbericht’,Ga naar voetnoot(4) van Trijntje Cornelisdr. schrijft hij: ‘de seven volckeren bejeghenden de thien als vrienden’, hiermee bedoelende, dat de zeven noordelijke provinciën de tien zuidelijke een goed hart toedroegen. Met een treffend beeld teekent hij den aard dier betrekkingen: de twee Nederlanden waren ‘als twee swarmen noeste bieën. verscheidenlick beheert, maer vrienden’. Ze leefden naast elkander als buren, zonder elkanders voorspoed met leede, noch met al te gunstige oogen aan te zien, ‘als buren door de banck’. Dit was zeer nuchter, maar zeer juist gezien. Van 1848 af treffen wij Huygens bijna jaarlijks te Antwerpen aan. Waarschijnlijk kwam hij daar de kleine som, waarop de Prins als markgraaf recht had, in ontvangst nemen. In 1649 komt hij in Augustus naar Antwerpen en reist van daar naar Gent en Brugge. Zijn Dagboek meldt ook voor September van dat zelfde jaar een bezoek aan Turnhout, Diest en Zeelhem, bij Hasselt, de nieuwe heerlijkheid, die hem was toegewezen. Te Zeelhem was hij de gast van de Karthuizer monniken. In 1651 is hij te Antwerpen met zijn zoon Christiaan, den later wereldberoemden wis- en natuurkundige.Ga naar voetnoot(5) In 1652 | |
[pagina 781]
| |
brengt hij weer verscheidene dagen door bij de Duarte's, bij wie hij Beatrix de Cubange leerde kennen, als weduwe van den prins van Cantecroy, die met Karel IV, den hertog van Lotharingen, hertrouwd was alhoewel diens vrouw nog leefde. Het leven dier Beatrix was zeer avontuurlijk. Karel IV verliet haar, en zocht weer een andere, rijkere vrouw. Huygens hield veel van deze fel besproken hertogin van Lotharingen omdat ze zoo muzikaal was. Die liefde voor de muziek deed hem over veel heenstappen. Zoo bracht zij hem later ook te Parijs in den kring van Ninon de Lenclos.Ga naar voetnoot(1) De correspondentie tusschen Beatrix de Culange en Huygens werd zeer levendig en hij bezocht haar herhaaldelijk te Antwerpen en te Brussel. Ook in 1653 vertoeft hij nogmaals verscheidene dagen te Antwerpen. En is het nu niet kenschetsend, dat hij juist in dat jaar Trijntje Cornelisdr. voltooit? Na jaar op jaar in den kring zijner Antwerpsche vrienden te hebben verkeerd, was hij zeker uitstekend op de hoogte van allerlei Antwerpsche gewoonten en gebruiken en kon hij de klanken en eigenaardigheden van het Antwerpsch dialect trouw opnemen en desnoods toetsen en hertoetsen in de straten en langs de kaaien der havenstad zelf. In 1654 komt hij met twee van zijn zoons naar Spa, waar hij een maand lang de minerale wateren drinkt om zijn geschokte gezondheid te herstellen. Van dit verblijf in de schilderachtige Bobbelins-stad heeft Huygens in zijn werk eenige sporen gelaten. Le Régime de Spa is een gedicht, waarin hij de eigenschappen opsomt van den Pouhon, de Sauvenière, de Gironster en andere der beroemde bronnen, en tevens eenige wenken geeft voor de wijze waarop men te Spa behoort te leven.Ga naar voetnoot(2) Du papier à la Fontaine pour Madle M. de Merode is een geestig bedoeld ‘badinage’ op de waterkuur, bestemd voor de ‘belle Marguerite’ een dame uit het doorluchtig huis De Merode, die Huygens te Spa aantrof.Ga naar voetnoot(3) In 1655 is hij weer voor een tijdje met verscheidene familieleden de gast der Duarte's te Antwerpen. Vader Duarte was, zooals we reeds meedeelden, in 1653 gestorven, doch de harte- | |
[pagina 782]
| |
lijke betrekkingen tusschen deze familie en de Huygensen werden daarom niet onderbroken. Gaspar F. Duarte Jr. blijft met den heer van Zuylichem in drukke briefwisseling. Datzelfde jaar, na zijn bezoek aan de Duarte's reist hij naar Brussel bij Beatrice de Culange, en van daar naar Leuven en Diest. In 1656 en 1657 verblijft hij een tamelijk langen tijd te Brussel. Hij had daar toen de belangen te verdedigen van den Prins van Oranje, wiens bezitsrecht op zekere zijner Zuid-Nederlandsche eigendommen door de Gravin van Isenghien betwist werd. Huygens gaf zich veel moeite in die zaak, maar ze liep ongustig af voor den Prins. Gedurende dit verblijf te Brussel had hij de gelegenheid om de muziekkapel van den gouverneur der Spaansche Nederlanden, aartshertog Leopold Wilhelm, te hooren spelen. Van dit oogenblik af wordt de aartshertog ook in den ruimen kring van Huygens' correspondenten opgenomen. Op de terugreis uit Brussel houdt hij telkens eenige dagen te Antwerpen stil. In hetzelfde jaar 1657 reist hij nog naar Luik en Zeelhem om weer langs Antwerpen terug te keeren. 1658, 1659 en 1660 brengen hem andermaal naar de Scheldestad. Dit laatste jaar was hij eerst naar Turnhout gereisd, waar hij de Douairière Amalia van Solms ging opzoeken in de heerlijkheid, die haar na het Munstersche Tractaat door Philips IV geschonken werd. Hier woonde Huygens op 24en Augustus met de Douairière op het CollegeGa naar voetnoot(1) een prijsuitdeeling bij, waar de studenten een Latijnsch treurspel opvoerden. Het college waarvan hier sprake, is de Latijnsche school, die na den dood van den rector Wouter van Stiphout, op 28 April 1645, aan het bestuur van de Heeren van Corsendonck werd toevertrouwd.Ga naar voetnoot(2) Huygens reikte er prijzen uit en richtte tot de jonge lieden een Fransche toespraak en het volgende Latijnsch gedichtjeGa naar voetnoot(3):
Ad studiosam juventutem Gymnasii Turnhoutani
cum illi rei in theatro publico bene gestae
mandato celsmae principis Auriacae
praemia libri offerentur.
Ad studiosam juventutem Gymnasii Turnhoutani
Et par Materno in commoda vestra favor,
Auriaca auratis pellucet gratia chartis,
Tantum in tantillo munere munus inest.
| |
[pagina 783]
| |
Quod si non laevo trutinas examine rerum
Pondera, si quantum es docta, Iuventa, sapis;
Sint quae traduntur longe gratissima, longe
Quae non traduntur munera pluris erunt.
Turnhoutae 24 Aug.
Toen hij na die Turnhoutsche reis te Antwerpen vertoefde, had hij er besprekingen met den bisschop, waarschijnlijk over het vereffenen van de schuld, die bij verdrag van 1647 door den Koning van Spanje aan den Prins moest betaald worden en in geval ze niet voldaan werd, mocht genomen worden op de goederen der Brabantsche prelaten in Noord-Nederland gelegen.Ga naar voetnoot(1) Op 27 Augustus ging Huygens met zijn vriend Duarte middagmalen op ‘den Lanteernhof’ te Deurne, een buiten, dat vroeger aan de familie Huygens behoorde. Dit oude ‘hof van plaisance’ met nog een paar aanpalende hoeven erbij kwam aan de Huygensen langs Suzanna Hoefnagel, die het van haar moeder Elisabeth Vezeler in verdeeling erfde.Ga naar voetnoot(2) Christiaan Huygens zocht van de overige erfgenamen Vezeler hun eigendomsrecht af te koopen en slaagde er aldus in om in 1617 eigenaar te worden voor de vijf achtsten van die goederen. Constantijn Huygens was dus na den dood van zijn vader in 1624 voor een gedeelte eigenaar van dit buitenverblijf. Op zijn verzoek werd daar ‘tot versekeringhe van het hof’ met inwilliging van de Staten van Holland een ‘levendige sauvegarde’ van twee soldaten geplaatst!Ga naar voetnoot(3) In 1645 heeft Huygens samen met de andere rechthebbenden, Margaretha en Mechtilde Vezeler ‘den Lanteernhof’ verkocht aan Jan van der Piet-Bosschaert, te Wommelghem. Toen Huygens er in 1660 met Duarte kwam, was hij dus geen eigenaar meer en kon hij in zijn dagboek aanteekenen: ‘Prandeo cum Duartio in praeterito avito Lantaernhof’.Ga naar voetnoot(4) Hij was er blijkbaar de gast van Jan van der Piet, die eigenaar bleef tot in 1664. In 1661 roept de zaak Isenghien Huygens nog eens naar Brussel. Bij die gelegenheid bezocht hij weer Turnhout en Antwerpen. Van dit jaar af worden Huygens' bezoeken aan Antwerpen schaarscher, maar wij weten toch, dat hij, drie en tachtig jaren | |
[pagina 784]
| |
oud, in 1679 nogmaals de geboorteplaats zijner moeder bezocht.Ga naar voetnoot(1) Wij leerden in dit overzicht op Huygens' reizen door Zuid-Nederland reeds terloops eenige der personen kennen, met wie hij daar in aanraking kwam. Dit punt willen wij thans uitvoeriger behandelen. Van de familieleden langs moederszijde, die na 1585 in Zuid-Nederland gebleven waren, vinden wij verscheidene brieven, waaruit blijkt, dat Huygens hun hartelijk genegen bleef. Te Mechelen leefde Balthasar Hoefnagel (1521-1601), broeder van Huygens' moeder, secretaris van den Grooten Raad. Diens zoon Alexander, schilder te Brussel, biedt Huygens eenige van zijn werken aan in 1646.Ga naar voetnoot(2) Te Gent ook woonde er familie van Huygens, nl. Marie Lansame, weduwe van Martin Snouckaert, heer van Somerghem en schepen van Gent. De moeder van Martin Snouckaert was een dochter van Joris Hoefnagel, broeder van Huygens moeder. In 1640 vraagt de douairière Marie Lansame aan Huygens om er voor te zorgen, dat haar goederen te Somerghem niet te veel zouden lijden door den veldtocht, dien Frederik Hendrik dat jaar weer ondernomen had.Ga naar voetnoot(3) Dat zij met Huygens in goede verstandhouding leefde, blijkt uit dien brief, waarin zij o.m. schrijft ‘uwe kinderen moeten hier eens komen logeeren’.Ga naar voetnoot(4) Te Brussel woonde een familielid van Huygens, langs vaderszijde, nl. Guillaume de Bie, ridder van den H. Petrus, griffier van finantiën. Zijn moeder heette Catharina Huygens en hij betitelt den heer van Zuylichem ‘Monsieur mon Cousin’.Ga naar voetnoot(5) Buiten de staatslieden, diplomaten e.a., met wie Huygens van ambtswege in betrekking kwam, treffen wij een groot aantal Zuid-Nederlandsche kunstenaars en geleerden onder zijn bekenden aan, en het is vooral op deze laatste groep, dat wij hier de aandacht willen vestigen. Buiten de Duarte's kende Huygens te Antwerpen Jacob Edelheer, jurist en pensionaris der stad. Toen deze stierf op 17 Juli 1657, was Huygens toevallig te Antwerpen en teekende dit overlijden in zijn dagboek aan, met de vermelding dat Edelheer zijn vriend was: ‘expirabat Syndicus Edelheerius amicus meus’.Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 785]
| |
Jacob Gaspar Gevaerts, de geleerde griffier van Antwerpen, behoorde ook tot Huygens' bekenden. In 1658 zond de Hollandsche dichter aan den Antwerpschen philoloog een exemplaar der Korenbloemen, met een opdracht in Latijnsche verzen.Ga naar voetnoot(1) Michiel Boudewijns, de Antwerpsche geneesheer en dichter, syndicus van het Collegium medicum, was weer een ander Antwerpsch bewonderaar van Huygens. Na het lezen van de Korenbloemen zond hij den auteur een brief vol lof en voegde er uit dank een gedicht van eigen hand bij.Ga naar voetnoot(2) Aan L. Franciscus de la Reist, dirigent van de muziek der Jesuieten te Antwerpen, schonk Huygens een bundel zijner muzikale composities. De la Reist was er zeer mee ingenomen en antwoordde met eenige muzikale werkjes van eigen hand met verzoek om ze te verbeteren.Ga naar voetnoot(3) De beroemde clavecimbel-facteur Jean Couchet behoorde tot de Antwerpenaars voor wie Huygens een gansch bijzondere vereering had. Hij noemde hem: ‘insignis artifex’.Ga naar voetnoot(4) Gaspar F. Duarte had Huygens met Couchet in betrekking gesteld en van 1648 af komt de clavecinist met den dichter zelf in correspondentie. Na den dood (2 April 1655) van Couchet schreef Huygens aan H. du Mont, organist te Parijs, ‘Comme j'achève ceste lettre, j'apprens par lettres d'Anvers que le célèbre Couchet vient d'y trépasser, qui est une perte insigne aux amateurs curieux de bonnes espinettes. Je suis bien ayse d'en avoir une des dernières de sa façon à deux claviers..... qui est tres excellente et telle que ie ne croy pas que personne en fasse après ce pauvre Couchet, que ie regrette extrèmement’.Ga naar voetnoot(5) Huygens schreef het volgend guitig grafdicht op Couchet, die, gebocheld als hij was, een lijkkist van ongewonen vorm kreeg: ‘In deze kromme kist rust Jan Couchet; met reden:
Sy beeldt syn ambacht uyt en past nett op syn leden;
De korst na de Pastey. Dan, leser, weet daer bij,
Hij light niet op syn' rugg, maer op syn' slincke zij’.
Met een ander Antwerpsch vakman, Theodoor Rogiers, de gekende goud- en zilversmid, die o.a. werkte voor Karel I, was Huygens ook in betrekking. Rogiers bezocht Huygens in den | |
[pagina 786]
| |
Haag en onderhandelde met hem over het aankoopen van scribanen met metaal ingelegd,Ga naar voetnoot(1) ‘medaliekens’, ‘Silveren doosen’ voor dames om ‘poeder voor het haar’ in te leggen, enz.Ga naar voetnoot(2) Het is vooral onder de Antwerpsche schilders, dat Huygens doorluchtige vrienden en bekenden vond. In de eerste plaats noemen wij Heer ende Meester P.P. Rubens, voor wien de Hollandsche staatsman-dichter de hoogste achting had. Nog voor hij den Antwerpschen schilder gezien of gesproken had, schreef Huygens hem in 1635 om zijn oordeel te vragen over de plans der woning, die hij zich op het Stadhoudersplein in den Haag wilde laten bouwen. Huygens zelf had Vitruvius bestudeerd om dan met behulp van Jacob van Campen en Pieter Post het ontwerp voor dit huis te maken. In 1637 werd de bouw voltooid. Terwijl Huygens Rubens om zijn oordeel vroeg, noodigde hij hem ook uit om naar den Haag te zijnent te komen.Ga naar voetnoot(3) In 1639 bestelde Huygens bij den Vlaamschen meester een geschilderd schoorsteenstuk voor den Prins in een uiterst lieven brief,Ga naar voetnoot(4) en zond hem tevens een prent van het huis in den Haag, dat Huygens daar noemt: ‘le morceau de brique que j'ai fait élever à la Haye’. Den sterfdag van Rubens, ‘pictor incomparabilis’, teekende Huygens in zijn Dagboek aan.Ga naar voetnoot(5) In 1647 kreeg Huygens opdracht om zich in verbinding te stellen met een aantal schilders voor de versiering van de Oranjezaal in het Huis ten Bosch in den Haag. Die onderhandelingen geschiedden vooral in 1649 en merkwaardig is het wel, dat Huygens zich bij voorkeur tot Zuid-Nederlandsche schilders wendde. Gaspar de Crayer werd het eerst aangesproken, maar onmiddellijk verontschuldigde hij zich, waarschijnlijk omdat het hem voorgestelde ontwerp, de slag bij Nieuwpoort, ‘trop Huguenot et Orangeois’Ga naar voetnoot(6) was, zooals Huygens zelf schreef. Meer bijval vond Huygens bij Thomas Willebrorts Bosschaert, Gonzales Coques, Daniel Seghers en vooral Jacob Jordaens, allen te Antwerpen. De kennismaking van Huygens met den te Antwerpen gevestigden Berg-op-Zoomenaar Willeborts Bosschaert dagteekende reeds van 1641. In dit jaar schreef Huygens aan Prinses | |
[pagina 787]
| |
Amalia: ‘Son Alte a trouvé goust icy à la peinture d'un certain jeusne mais fameux peintre d'Anvers, nommé Willeboorts, duquel il y a de belles et grandes pieces en ceste ville’Ga naar voetnoot(1). De jonge schilder werd voorzien van de noodige paspoorten en vrijgeleiden om naar den Haag voor den Prins te gaan werken. Van dat oogenblik af trad Huygens met den Antwerpschen schilder in drukke briefwisseling over allerlei zaken en meer dan eens werd Wilieborts door hem belast met aankoopen van kunstwerken,Ga naar voetnoot(2) zilverwerk, ‘een kasken met ivoren beeldekens’,Ga naar voetnoot(3) een luit,Ga naar voetnoot(3) enz. In een brief van 16 Aug. 1649, door Huygens aan de Prinses Amalia gezonden, zien wij, dat Willeborts en Gonzales Coques belast zijn met het maken van schetsen voor het Huis ten Bosch.Ga naar voetnoot(4) Willeborts was gekozen om het werk te schilderen, waarvoor De Crayer bedankt had,Ga naar voetnoot(5) en in December 1649 vroeg hij met het oog op dat werk portretten van Prins Maurits en Frederik Hendrik ten tijde ‘van de bataglia van Nieuwpoort’.Ga naar voetnoot(6) Met Gonzales Coques was Huygens ook al vroeger in betrekking. In 1645 had hij namens Amalia van Solms aan dezen beroemden Antwerpschen meester gevraagd om haar portret te schilderen. Coques verklaarde zich bereid om, met dat doel naar Breda over te komen.Ga naar voetnoot(7) Zoo Vondel den Antwerpschen Pater Jezuiet Daniel Seghers, den befaamden bloemenschilder. in één mooi gedicht huldigde, dan overtrof hem Huygens althans wat het aantal betreft. Hij deed het in een heele reeks gedichten, zoowel in het Latijn als in het Nederlandsch. In Januari 1645 dicht hij een Latijnsch versje op Seghers' rozen,Ga naar voetnoot(8) in Februari van het zelfde jaar voegt hij er een tweede,Ga naar voetnoot(9) een derdeGa naar voetnoot(10) en een vierde bijGa naar voetnoot(11). In Maart vertaalt hij dit laatste vers in het NederlandschGa naar voetnoot(12). In dezelfde | |
[pagina 788]
| |
maand biedt Huygens een exemplaar aan van zijn Heilige Daghen met een Nederlandsch gedicht als opdrachtGa naar voetnoot(1). In Januari 1646 schenkt Frederik Hendrik een gouden kruis aan Seghers en Huygens voegt er weer een gedicht bij, waarvan wij twee lezingen bezittenGa naar voetnoot(2). In December van hetzelfde jaar neemt Huygens nog eens de pen op om Seghers te gedenken.Ga naar voetnoot(3) Kapitein Hendrik Frederik van Inthiema, schreef uit Aardenburg op 18 December 1646, dat hij de ‘patres’ zonder rantsoen vrijgelaten had, op vertoon van een brief van Huygens aan den heer Seghers.Ga naar voetnoot(4) Het is zeer waarschijnlijk, dat hier sprake is van pater Daniël Seghers. De medewerking van dezen Pater Jezuiët aan de versiering van het Huis ten Bosch is geen zekerheid, maar waarschijnlijk is het wel, dat de bloemfestoenen in de Oraniezaal aldaar zijn werk zijn, alhoewel zijn naam daarbij niet vermeld wordt. In 1652 vereert Prinses Amalia Seghers met een gouden schilderstok. In een brief van 13 Februari van dit iaar dringt Huygens bij haar aan opdat zij het zenden van dit geschenk niet langer meer zou uitstellen. ‘le présent..... ne doibt plus perdre de sa grace par trop de délav, comme luv véritablement s'est acquitté de son travail avec diligence’.Ga naar voetnoot(5) Bij die gelegenheid zond Huvgens aan Pater Seghers twee Nederlandsche gedichtjes,Ga naar voetnoot(6) waarvan wij er hier één meedeelen: Op het gelaurierde Doodshooft ten evnde van den Maelstok door hare Hoocht aen D. Seghers gegeven: Siet toe, de dood sitt op den stock:
En, pronckt sij met een gouden rock,
Het zijn onsterflicke laurieren
Die haer gedaente meest vercieren.
'Tis Seghers doods hoofd inder daed.
Soo sal 't syn wesen, vroegh of laet.
In onverwelckelicke Croonen
Sal syn' gedachte bij ons woonen.
De Blommen die hij tleven gaf
En lang geplantt heeft om syn graf,
Die sullen hem het leven geven
En doen syn sterfdagh overleven,
En syner wercken sonneschijn
Sal middagh op den avond zijn.
| |
[pagina 789]
| |
In 1658 schrijft D. Seghers aan Huygens nog zeer belangwekkende bijzonderheden over zijn gezondheid en andere zaken.Ga naar voetnoot(1) De stadsbibliotheek te Antwerpen bewaart als een bewijs van de goede betrekkingen, die tusschen Huygens en Dan. Seghers bestonden, een exemplaar van Athanasius Kircher's Musurgia universalis (Rome 1650). met de volgende opdracht op het titelblad (tom. I.): ‘Constanter, 1651. Don. Dan. Seghers, pict. excell.’ (nr 11773).Ga naar voetnoot(2) Het groote aandeel van Jacob Jordaens in de versiering van de Oranjezaal in het Huis ten Bosch is bekend. Max Rooses weidt er uitvoerig over uit in zijn werk over Jordaens,Ga naar voetnoot(3) waarin hij ook gebruik maakt van de zeer belangrijke brieven, die Jordaens aan Huygens schreef over de hem door Jacob van Campen voorgelegde ontwerpen.Ga naar voetnoot(4) Jordaens, die tot het Calvinisme was overgegaan bleef met Huygens in betrekking, langer dan uit de Briefwisseling blijkt. Justus de Huybert, secretaris van de Staten van Zeeland, zond aan Huygens berichten over Jordaens en zijn gezondheidstoestand, die in 1677 zeer bedenkelijk was. Op 30 April van dat jaar luidt het in een brief van De Huybert, dat Jordaens kindsch wordt,Ga naar voetnoot(5) en op 7 Juni kwamen de Prins van Oranje en Huygens den schilder te Antwerpen met een bezoek vereeren. Huygens vermeldt dit als volgt in zijn journal: ‘Il (de prins) m'envoya quérir incontinent après disné et me fit venir avecq luy chez Jordaens, qui parla à luy assis dans une chaise dans laquelle on le portoit. Il disoit avoir 86 ans et radottoit parlant mal à propos de temps en temps’.Ga naar voetnoot(6) De Antwerpsche beeldhouwer Artus Quellin, wien o.a. de beelden van Jacob van Campen's stadhuis te Amsterdam toevertrouwd werden, behoorde ook tot Huygens' goede bekenden. In 1646 werd Quellin bij Huygens ingeleid met een brief van M. Le Blon uit Amsterdam.Ga naar voetnoot(7) Verder kocht Huygens schilderijen van Adriaan van Utrecht uit Antwerpen,Ga naar voetnoot(8) en wekte met zijn gedichten de bewonde- | |
[pagina 790]
| |
ring op van den kunstschilder Alexander van Fornenbergh,Ga naar voetnoot(1) die zich als auteur had onderscheiden door een levensbeschrijving van Quentin Metseys.Ga naar voetnoot(2) Buiten den kring der Antwerpsche schilders en beeldhouwers telde Constantijn Huygens ook onder de Zuid-Nederlandsche geleerden heel wat bekenden en vrienden. Zoo noemen wij in de eerste plaats den Burgemeester van Brussel, Frederik de Marselaer, wien Huygens in 1658 een exemplaar van de Korenbloemen schonk, met een opdracht in Latijnsche verzen.Ga naar voetnoot(3) De cosmograaf en mathematicus van den Koning van Spanje, Michel Florentz van Langren uit Brussel, was vol vereering voor Huygens, en werd mettertijd ook een zijner belangwekkendste correspondenten. Toen Van Langren in 1645 zijn beroemde Maankaart uitgaf en daar aan de bergen en andere eigenaardigheden der maanoppervlakte namen gaf, huldigde hij Constantijn Huygens door zijn naam daarvoor ook te gebruiken naast dien van Heinsius, Vossius, Barlaeus, en zooveel andere beroemdheden meer.Ga naar voetnoot(4) Het was Erycius Puteanus, die de maankaart aan Huygens stuurde, op 30 Mei 1645.Ga naar voetnoot(4) Uit Maldeghem, waar hij zich toen met den Prins te velde bevond, zond Huygens aan den cosmograaf een Latijnsch gedicht: In M.F. Langreni Σεληνoδασμ'ον.Ga naar voetnoot(6) De naam van den Prins van Oranje en van Prinses Elisabeth van BohemenGa naar voetnoot(7) kwamen ook op die kaart voor. Ziehier wat Huygens daarover schertsenderwijze aan deze prinses schrijft: ‘V.A. n'aura peut estre pas sceu le partage qui luv compète au continent de la Lune. Voicy toutefois un certain mareschal les logis qui vous y assigne vostre quartier. Encor est il de nos enemis. Quoy qu'il en soit, Madame, cest homme, beaucoup plus inconnu à mes yeulx que les mesmes tasches de la Lune qu'il distribue, me charge de l'adresse de ces pacquets’.Ga naar voetnoot(8) Van Langren had ook plannen gemaakt om de haven van | |
[pagina 791]
| |
Mardijk te verbinden met Duinkerken door middel van een kanaal, dat hij de ‘Fossa Marianna Regia’ noemde. Ook daarover en over andere waterwerken correspondeerde hij met Huygens,Ga naar voetnoot(1) die hem o.m. met goeden raad hielpGa naar voetnoot(2) bij het onderzoek naar middelen om de verzanding van havens te beletten. Van Langren liet echter een van Huygens' brieven drukken als bijvoegsel van de Briefve description de la ville et havre d'Ostende, die hij in 1659 te Brussel uitgaf,Ga naar voetnoot(3) en wekte aldus het misnoegen op van den secretaris van den Prins van Oranje. ‘Vous m'eussiez faict plaisir de vous passer de telle entreprise, schrijft Huygens aan Van Langren, sans donner à penser au monde, pourquoy je me mesle des havres du Roy d'Espagne qui en effet ne sont pas l'objet de mes discours, mais simplement la spéculation des méchaniques, sans autre réflexion’Ga naar voetnoot(4). Dit is dan ook de laatste brief, die tusschen Huygens en Van Langren werd gewisseld. Onder de Zuid-Nederlandsche geleerden van dien tijd waren er drie, die met Constantijn Huygens meer dan andere door zeer hechte vriendschapsbanden vereenigd waren, en die dan ook in de Briefwisseling met een zeer groot aantal epistels over alles en nog wat vertegenwoordigd zijn. De eerste was Diodorus Tuldenus of van Tulden, advocaat en professor te Leuven, neef van den Antwerpschen schepen Simon van Tulden, die insgelijks met Huygens bevriend was, in zulke maat, dat hij een gedicht aan het oordeel van den Hollandschen auteur onderwierp.Ga naar voetnoot(5) De tweede was Godefridus Wendelinus, de uitstekende rechtsgeleerde uit Herck, in Belgisch Limburg, eerst advocaat te Parijs en daarna priester in de Zuidelijke Nederlanden. De derde in dien trits was de gunsteling van de aartshertogin Albrecht en Isabella, Erycius Puteanus of Eerrijk de Putte, die aan de Leuvensche hoogeschool Justus Lipsius opvolgde. Het zou zeker de moeite loonen om voor elk dezer drie vrienden te onderzoeken van welken aard hun betrekkingen met Constantijn Huygens waren. De Briefwisseling en ook de Gedichten leveren daartoe rijk materiaal. Nochtans meenen wij | |
[pagina 792]
| |
daarop niet te mogen ingaan, het zou ons opstel veel te wijdloopig maken. Alleen op den omgang tusschen Huygens en Puteanus wenschen wij nog eenigen nadruk te leggen, omdat Huygens het duurzaamste wat hij uit Zuid-Nederland haalde in zekere mate aan Puteanus te danken heeft. De oudste brief tusschen Puteanus en Huygens gewisseld, dagteekent van 1631.Ga naar voetnoot(1) Toen was de Leuvensche professor voogd van de keizerlijke burcht op den Caesarsberg. Hij had zijn schilderachtig verblijf aldaar met behulp van zijn geestige en schoone Milaneesche vrouw Maria della Torre, ingericht tot een vereenigingsplaats van geleerden en kunstenaars, een soort van Zuid-Nederlandsch Muiderslot, dat hij met zijn gewone grootspraak het ‘GrudiaanscheGa naar voetnoot(2) Helicon’, de ‘Arx Palladis’ of het Pallasslot noemde.Ga naar voetnoot(3) Zooals we zagen, was Huygens in die jaren voortdurend met den Prins te velde in de Spaansche Nederlanden, en zoo gebeurde het, dat hij in 1631 in het bezit kwam van een heel pak brieven van Puteanus, door soldaten onderschept. Huygens betoonde zich in die omstandigheden zeer edelmoedig en liet Puteanus al de brieven terug bestellen met een Latijnsch versje erbijGa naar voetnoot(3) en een zeer vleiende opdracht. Dit gedrag verwierf den heer Van Zuylichem veel sympathie onder de geleerden in Zuid-Nederland. ‘Wat aardig van u, om onderschepte brieven van Putcanus aan dezen terug te zenden!’ schreef Tuldenus van HuygensGa naar voetnoot(4), en Puteanus zelf drukte zijn erkentelijkheid uit in een even geestdriftig als gezwollen epistel aan den edelen vijand: ‘Blijk geven van mildheid, schrijft hij, wanneer alles meevalt, verhoogt den roem van den zegepraal. Met deze deugd wensch ik u geluk, want gij hebt er meer van gehouden een goeden naam te verwerven dan te overwinnen. Ter erkenning van deze loftuiging komen er zooveel brieven, als er onlangs uw soldaat mij ontstolen heeft.’Ga naar voetnoot(6) Puteanus liet het Latijnsch gedichtje van Huygens drukken ‘om den glans van (diens) goedheid in 't openbaar te huldigen.’Ga naar voetnoot(7) Hij zond er een exemplaar van aan Huygens met de hyperbolische uitdrukking vanGa naar voetnoot(5) | |
[pagina 793]
| |
zijn spijt, ‘omdat het slechts met letters gedrukt (was) als het met edelgesteenten moest gedrukt zijn’.Ga naar voetnoot(1) Van dat oogenblik af nemen de blijken van sympathie, die Huygens en Puteanus aan elkander geven, voortdurend toe. Zij vereerden elkander regelmatig met hun nieuw verschenen werkenGa naar voetnoot(2), Huygens liet Puteanus zelfs pas voltooide, nog onuitgegeven gedichten geworden.Ga naar voetnoot(3) Ook Puteanus zond aan Huygens naarmate hij vorderde de gedeelten van werken waarmede hij bezig was.Ga naar voetnoot(4). Huygens hechtte groote waarde aan deze blijken van vriendschap. ‘Elk geschenk van Puteanus stel ik op prijs, schrijft hij, omdat ik van hem houd’.Ga naar voetnoot(5) Dit gevoel was bij Puteanus wederkeerig. Toen hij zich oud voelde worden had hij maar één wensch, namelijk Huygens voor zijn dood toch eens te kunnen zien.Ga naar voetnoot(6) En de vriendschap tusschen die beide mannen verheugde er velen in den lande: ‘Wij allen van den geleerden stand zijn dankbaar voor uw vriendelijkheid jegens (Puteanus)’, schrijft Tuldenus aan Huygens.Ga naar voetnoot(7) Die sympathie voor den Zuid-Nederlandschen professor trof des te meer omdat Huygens een van de vooraanstaande figuren was uit het vijandelijke, anti-Spaansche kamp: ‘In weerwil van de vijandschap der volken zijt gij vriendelijk tegenover de geleerden’,Ga naar voetnoot(8) luidt het in een anderen brief van Tuldenus. Huygens en Puteanus zochten dikwijls elkanders oordeel in te winnen over hun eigen geschriften en ook over die van anderen. Menigvuldig zijn de plaatsen in de Briefwisseling waar zij hun meening over elkanders werk geven, en wel in volle vrijheid, want niet altijd is dat oordeel gunstig. Wij stippen hier Huygens' lof aan op Puteanus De Anagrammatismo, quae Cabalae pars est, Diatriba (Brussel, 1643) waar onder de vele schuilnamen ook die van Hegynus voorkomt, waarachter wij volgens de verklaring van Puteanus zelf Huygens moeten zoekenGa naar voetnoot(9). De heer van Zuylichem complimenteerde Puteanus zeer hartelijk in den speelschen modus en vertelde daarbij dat Dirk Graswinckel, fiscaal van het Hof van | |
[pagina 794]
| |
Holland, wien hij de Anagrammatisma schonk, hem verklaarde van geen ‘Annagrammen’ te houden, want als zijn Anna, zijn huisvrouw, gram was, stond het heele huis op stelten.Ga naar voetnoot(1) Onder den naam Honorius van den Born gaf Puteanus, die niettegenstaande zijn humanistische voorliefde voor het Latijn toch veel van zijn moedertaal hield, in 1639 een bundeltje Nederlandsche verzen uit te Leuven, bij Everaard de Witte, onder den titel Sedigh levenGa naar voetnoot(2). Huygens was met dat boekje zeer ingenomen: ‘Nu verrast gij ons met een werkje in het Nederlandsch geschreven, gij, de meest Latijnsche der Romeinen!’Ga naar voetnoot(3) roept hij zijn vriend toe, en zendt hem tevens een Latijnsch lofdichtje: In E. Puteani Gnomas BelgicasGa naar voetnoot(4). Op andere werken van Puteanus schreef Huygens insgelijks lofdichten, b.v. op het In Viri Maximi Puteani Bamelrodi Caesarum Austriacorum ElogiaGa naar voetnoot(5). Huygens verlangt van Puteanus een oordeel over de philosophie van Descartes, waarop de Leuvensche hoogleeraar bekent, dat hij er niet van houdtGa naar voetnoot(6). Toen Huygens in 1639 zijn mooi huis in den Haag had laten bouwen, stuurde hij aan Puteanus verscheidene prenten, die er de verschillende uitzichten van voorstellen, en vroeg hem weer wat hij er over dachtGa naar voetnoot(7). In 1642, bij de polemiek ontstaan tusschen hem en J.J. Calckman over het gebruik van het orgel in de kerkelijke diensten, zond Huygens aan Puteanus het oordeel van tal van geleerde mannen over die vraag en wenschte ook te weten wat hij er over dachtGa naar voetnoot(8). Menigvuldig zijn ook de diensten van allen aard, die Huygens onvermoeid bewees aan Puteanus' vrienden en familieleden. Hij bezorgde vrijgeleiden om Nederland te bezoekenGa naar voetnoot(9). Zoo kon de Antwerpsche drukker Jan Cnobbaers met Puteanus' oudsten zoon naar Holland reizen, op voorwaarde dat zij er niet heen kwamen met stukken, waarin de Hollanders rebellen genoemd werdenGa naar voetnoot(10). Puteanus vroeg deze gunst zelfs voor katholieke geestelijkenGa naar voetnoot(11); en hoe moeilijk dit Huygens ook viel ten | |
[pagina 795]
| |
gevolge van besluiten, die den toegang aan Roomsche priesters ontzegden, wist hij zijn vriend soms toch voldoening te gevenGa naar voetnoot(1). Laten wij hier ook even aanstippen dat Anna Vondel, toen ze in 1643 Antwerpen bezocht en bij de moeder van Moretus logeerde, overgekomen was met een vrijgeleide van Constantijn Huygens. Vondel bedankt Huygens daarvoor in een brief van 16 Herfstmaand 1644Ga naar voetnoot(2). In sommige lastige gevallen redde Huygens familieleden van Puteanus uit groote moeilijkheden. Zoo werd Justus Caecilius, Puteanus' oudste zoon, op zijn buitengoed, in de buurt van Aerschot, op schandelijke wijze behandeld door soldaten uit het garnizoen van Bergen op ZoomGa naar voetnoot(3). Huygens ging toen zelf met den bevelhebber van dat garnizoen ten voordeele van Puteanus' zoon spreken. Een ander maal was het Puteanus' schoonzoon, P.P. Winding, uit Antwerpen, die Huygens' hulp inriep. Hij was bij de schans Het Kruis gevangen genomen en kon zijn vrijheid maar terug krijgen tegen betaling van 10,000 fl.Ga naar voetnoot(4). Wat later kwam Huygens nog tusschen ten voordeele van Puteanus' zoon Andreas, toen deze gevangen wasGa naar voetnoot(5). Zelfs toen Leuven door den Prins belegerd werd in 1635 en Huygens daarbij aanwezig was, bleef hij Puteanus en de zijnen een goed hart bewaren. Hij beloofde zorg te dragen voor Puteanus' ouden vader en in een paar gedichtjesGa naar voetnoot(6) raadde hij den hoogleeraar aan zich aan de Muzen te wijden zonder zich om de krijgsverrichtingen te bekommerenGa naar voetnoot(7). Puteanus vroeg nog Huygens' hulp bij de gravin van Nassau om zijn zoon Maximiliaan te Diest te doen benoemen in de plaats van den Drost Monnart in 1641. Waar Puteanus op zijn beurt Huygens kon aangenaam zijn, bleef hij ook niet in gebreke. Dit bleek o.m. toen Huygens Anna Roemer Visscher schriftelijk bij Puteanus aanbeval en hem vroeg om haar op den Caesarsberg goed te onthalenGa naar voetnoot(8). De ‘wijze Visscherin’ ‘multarum artium peritissima,’ zooals Rubens haar noemde, kwam herhaaldelijk in de Zuidelijke Nederlanden. In 1640 bleef ze meer dan vijftien weken te | |
[pagina 796]
| |
Antwerpen, waar ze vriendschappelijken omgang had met Balthasar MoretusGa naar voetnoot(1); den kanunnik van Onze Lieve Vrouwe Kerk Johannes HemelaerGa naar voetnoot(2); den vriend van Huygens, Gaspar DuarteGa naar voetnoot(3); Joannes Mantelius van de Augustijner ordeGa naar voetnoot(4), Jacob EdelheereGa naar voetnoot(5), e.a. Van Antwerpen begaf zij zich in het begin van 1641 met aanbevelingsbrieven van Balthasar Moretus naar Brussel om er haar twee zoons, Jan en Roemer, bij de paters Jezuieten op school te brengen, waar zij verbleven tot in 1646. In 1642 was ze bij Puteanus en in 1643 vertoefde ze weer twee maanden in de Scheldestad bij Jacob Edelheere. Toen was het dat ze een geestdriftig gedicht schreef tot lof van Antwerpen, besluitende met de woorden: Leeft, leeft Antwerpen schoonste stat
Die Nederland oyt heeft gehat.
Vaert Eewigh wel tot hoon en spijt
Van wie u druckt en u benijtGa naar voetnoot(6)
Ziehier het briefjeGa naar voetnoot(7), waarmede Huygens Anna Roemer Visscher zij Puteanus inleidde: ‘Juffwe Anna Roemer van Wezel tot Loven komende, wordt gebeden de hertelicke gebiedenisse van (den) Hr van Zuylichem te doen aen (den) Heere Erycius Puteanus, met verzekeringe, dat zijne Hoogh-uytstekende geleertheit ende andere dezes tijds ongemeene deughden bij hem, Hr van Zuylichem, in de hoogste achtinge zijn; derhalven hij oock verlangend is naer 't ghene hij zedert den laetsten dach in 't licht moghe hebben gebracht, recommanderende hem, neffens syn selven, gem.de Joffwe Roemers, die hy ontwyffelick in vele voorname gaven synder vriendschap ten uytersten waerdich zal achten en bevinden. In den Haghe, den 7 April 1642’. Anna Visscher maakte op Puteanus den gunstigsten indruk. ‘Sed si apud vos feminae tales, quales viri?’ schrijft hij in zijn geestdrift aan HuygensGa naar voetnoot(8) waarop, deze hem nog uitvoeriger inlichtte over Anna en ook over haar zuster TesselschadeGa naar voetnoot(9). Na den dood van Puteanus in 1646, gaf Huygens de toe- | |
[pagina 797]
| |
latingGa naar voetnoot(1) om de brieven, die hem door den Leuvenschen professor werden gezonden, uit te geven in een bundel te gelijk met die aan D. Heinsius gericht. Het was Marcus Zuerius Boxhorn, die zich daar mee belastte in 1647Ga naar voetnoot(2). Wij zegden reeds, dat Constantijn aan zijn kennismaking met Puteanus en zijn werk wellicht iets zeer duurzaams te danken heeft, - wij bedoelen de inspiratie of de grondgedachte voor een zijner kenschetsendste werken, nl. de Ooghentroost, die hij op 5 Januari 1647 voltooide en in den loop van het zelfde jaar nog bij de Elseviers uitgaf. Wij meenen niet, dat er ooit werd gewezen op overeenkomst tusschen Huygens' Ooghentroost en de Caecitatis Consolatio, die Puteanus in 1609 liet verschijnenGa naar voetnoot(3), en daar waar Huygens in de Latijnsche verzen, waarmede hij zijn gedicht inleidt, bekent, dat hij gesteenten uit het Oosten, leliën uit Italië, rozen uit Griekenland en gedachten uit de profane Oudheid heeft ontleend, denken wij wel, dat hij het boekje van zijn Zuid-Nederlandschen vriend in de opsomming zijner bronnen vergeten heeft. Men kent den inhoud van Ooghentroost. Huygens' oude vriendin Lucretia van Trello, die op één oog bijna blind werd, zoekt hij op te beuren met den blijmoedigen ernst dezer verzen, waarin hij betoogt dat lichamelijke blindheid niet zoo een erg kwaad is als zedelijke blindheid en dat de wereld krioelt van zedelijk blinden, die hij met scherpe lijnen kenschetst. Puteanus had net dezelfde aanleiding om zijn Consolatio te schrijven. Zijn vriend Willem van Criep, kanselier van Gelderland, was blind geworden, en met zijn boekje wilde de Leuvensche hoogleeraar hem troosten en opbeuren. De redeneeringen, die Puteanus gebruikt om dit doel te bereiken, zijn ook zeer verwant met die welke Huygens ontwikkelt. De blindheid is Van Criep door God gegeven ‘uit gunst en niet uit kwaadheid’, en hij mag zijn leed niet beoordeelen volgens de meening der gewone menschen, als hij Puteanus' boek leert kennen, dan zal hij weten dat men oogen vindt bij de blinden en dat blindheid geen nacht is. En dan somt Puteanus groepen van blinden op, die toch zien met de oogen van het lichaam. ‘Wij zijn blind wanneer wij niet | |
[pagina 798]
| |
goed zijn, - wanneer wij afdwalen van het pad der deugd. Wij zijn blind wanneer wij buiten de oogen bij den mensch niets op prijs stellen. Wij zijn blind als wij bang zijn van de blindheid; blind als wij het leven schatten volgens dag en lichtGa naar voetnoot(1). ‘Als ge voortgaat uw verstand te gebruiken, zegt Puteanus nog tot Cripius, dan zult ge voortgaan te zien met een licht dat niet afhangt van uw lichaam, want wie wijs is, ziet zelfs wanneer hij blind is, en wie niet wijs is, is blindGa naar voetnoot(2). Bij zijn troostverhandeling liet Puteanus o.m. ook eenGa naar voetnoot(3) redevoering De Caecitate drukken van Jan Passerat (1534-1602), den bekenden professor van het Collège de France, die, blind geworden op beide oogen, met stoïcijnsche gelijkmoedigheid zijn studenten over zijn eigen leed onderhieldGa naar voetnoot(4). Hier ook komen gedachten voor, die Huygens kunnen geïnspireerd hebben. De liefde, de geldzucht, de haat, de vreugde, de droefheid, de vrees, de begeerte, de schaamte, de gramschap, de dronkenschap maken de menschen tot blinden, schrijft Passerat, en geeft aldus ook in kern de blindenverdeeling aan, die Huygens ontwikkelt. Bovendien geeft hij een groot aantal citaten over blind en niet blind zijn uit Plautus, Virgilius, Lucretius, Menander, Propertius en andere dichters der Oudheid, die alle tot de gedachtensfeer van Huygens' gedicht behoorenGa naar voetnoot(5). Wij beweren niet, dat Huygens' Ooghentroost een navolging is van Puteanus-Passerat. Het Nederlandsch gedicht is zoo vol pittige, oorspronkelijke vondsten en buitengewoon juist waargenomen en raak geteekende karakterbeelden, het is geschreven in een taal zoo kernachtig en zoo beheerscht, dat het denkbeeld navolging hierbij volkomen uitgesloten is. Huygens' werk overtreft verre dat van Puteanus, maar het komt ons als zeker voor, dat evenals het Costelick Mal geïnspireerd werd door de Polyanthea van den Freiburger professor Jos. LangiusGa naar voetnoot(6), de Ooghentroost ook geïnspireerd werd door de Caecitatis Consolatio. Wij hebben het onderwerp, dat wij hier behandelen wilden, niet uitgeput. Over de betrekkingen van C. Huygens met Diodoor van Tulden en Godfried Wendelin zou er b.v. nog heel veel kunnen verteld worden. Wij wenschen daar echter niet over uit te weiden. | |
[pagina 799]
| |
Hetgeen wij hier bijeen brachten volstaat om volkomen te staven wat wij in het begin van dit opstel vooruit zetten, nl. dat geen enkel Noord-Nederlandsch literator uit de Gouden Eeuw meer met Zuid-Nederland in aanraking kwam dan C. Huygens. En uit dat voorbeeld van C. Huygens, gevoegd bij dat van Anna Roemers Visscher, waarop wij elders hebben gewezen; uit hetgeen wij over Vondel en de zijnen in verband met Zuid-Nederland reeds in het midden brachten; uit hetgeen wij weten over de vereering van den Leuvenschen broeder Kapucijn Gabriel en van Erycius Puteanus voor Hooft, den schrijver der Nederlandsche Historiën; uit de groote populariteit van Cats onder de zeventiendeeuwsche Zuid-Nederlanders en zijn persoonlijke vriendschap voor den Brugschen dichter Jan Lambrechts; uit de van degelijk taalinzicht getuigende beschouwingen van den zeventiendeeuwschen Antwerpenaar Roeland van Engelen, die uitroept dat ‘Holland tot noch toe de eer heeft van het beste duyts te spreken’Ga naar voetnoot(1); en uit tal van andere gegevens meer, gaat hoe langer hoe duidelijker blijken dat de kloof tusschen Noord en Zuid, waarin, geschiedschrijvers onzer letterkunde ons al zoo lang deden gelooven, toch niet zoo breed noch zoo diep was als zij het wel wilden voorstellen. Niet alleen vonden de Noord-Nederlandsche schrijvers hier lezers voor hun werk, maar velen onder hen, en in de eerste plaats Const. Huygens, zouden met Anna Roemers Visscher kunnen getuigen, dat zoo Noord-Nederland hun ‘lieve vaderland’ was, Zuid-Nederland, trots alle politieke en godsdienstige geschillen, toch hun ‘waarde vriendenland’Ga naar voetnoot(2) mocht heeten. |
|