Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 808]
| |
Lexicografische sprokkelingenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 809]
| |
‘Een der ergst bedorven plaatsen van het gedicht.’ schreef Verdam (Tijdschrift Maatsch. van Leiden, I, 20), welke nu voorstelt te lezen: Ende hoe hi buten haerre sculde
Jsengrijn ende Brune bede
In ongheval ende in veden
Jeghen den coninc bringen sal.
Dan blijft er nog een vers ex conjectura aan te vullen, rijmend op: al. Want, zegt Verdam, uphief in ongereede is zuiver onzin, en moet uit den tekst verwijderd worden (daarin heeft hij volkomen gelijk!). ‘Hoe’ moet hier toegevoegd worden. ‘In ongheval bringen jegen den coninc’ is niet correct uitgedrukt, en ongheval moet hier plaats maken voor veete. Veete is ook bedorven ‘omdat de zuivere vorm in 't Mndl. vede is’. En zoo alleen verkrijgen wij het noodige rijm op bede. Het Bedburg-Dijksche hs. geeft slechts gedeeltelijk Verdam gelijk. Hoe komt nu voor, waar Verdam het conjectureerde. Uphief verdwijnt uit den tekst - doch onghereede blijft staan. Verder luidt vs. 2173: ‘Ende in vresen ende in ongeval’, hetgeen zeer zeker de oorspronkelijke lezing niet is. J.W. Muller (1914) heeft Verdam's verbeteringen opgenomen in zoo ver zij door den nieuwen codex bevestigd worden. Doch met Verdam leest hij: ‘in veeden ende in ongheval’. Wij staan hier dus voor een concreet geval: Moet in Reinaert I veeten, lezing van het Comb. hs. behouden blijven - of moeten wij met Verdam en Muller veeden in de plaats stellen?
Indien Verdam door ‘zuivere’ vorm bedoelt dat de etvmologische vorm veede in de middeleeuwen nog de gewone is, dan wil ik hem niet tegenspreken. De Brabander zegt in de 13de en 14de eeuw nooit anders dan veede. B.v. Hadewijch: Doen dede mi Redenne lede:
Het dochte mi ene vede
Dat si mi nam dat gerede
XXX, 62.
Hem soude ghescien wel lede:
Met meneghen nuwen rouwen
Soudenne die vremde wrede blouwen
in menegh nuwe vede,
Eer hi dat lantscap mochte scouwen
Daer Minne haren vrient doet gelede.
XIII, 22.
| |
[pagina 810]
| |
Ay, daer en darf gheen vremt versoenre gaen
Om te versoenenne die veede,
Ende die dit kinnen, si verstaen
Ghenoech van haren crede.
XXV, 90.
De dichter van den slach van Woeronc (ten onrechte aan Jan van Heelu toegeschreven)Ga naar voetnoot(1) schrijft: Daer menech hoge baroen
1181 Op stichte sware veede,
Die hem alle dede leede.
Verder, vs. 233 ‘een felle veede’, niet aan het rijm - passage overgenomen door L. van Velthem, Spieghel Historiael, Boek I, 2928 (uitg. De Vreese).
Lodewijk van Velthem, Spieghel Historiael, Boek II, v.2387 (uitg. De Vreese): Van dese tweste, van desen lede
So ward daer eene grote vede.
Grimbergsche Oorlog, Boek II: Oec heeft men dicke geseit
327 Dat overmoet, onvrede, vede
Menighen is vergaen te lede.
Jan van Boendaele, Boek der Wrake: I, 1204 Leghet een man in groter veeden
Ende wert hi raetsman van eenre steden,
Hi sal die veede nederlegghen.
III, 715 So wanneer raetsman ghebrect,
Sal men setten in sire steden
Eenen, die niet en steed in veeden.
In mijne studie haal ik om zoo te zeggen bijna uitsluitend plaatsen aan, waar het woord aan het rijm staat: daar zijn zij immers tegen de willekeur der copiïsten beschermd. - De plaatsen niet aan het rijm zijn overigens zoo talrijk dat er aan het opsommen niet te denken valt. | |
[pagina 811]
| |
Hetgeen wij uit de letterkundige teksten vernemen, wordt bevestigd door de officiëele oorkonden, keuren en stadsrekeningen: hier ook hent het Brabandsch niets anders dan veede. Zie, onder meer, Stallaert, glossarium, voce dootvede, waar uittreksels voorkomen uit de keure der ammanie van Brussel, 1292; keure van Sint Pieters-Leeuw, 1284; van de meierij van Leuven, 1312; keure van het markgraafschap Antwerpen, art. 10. Daarenboven een uittreksel uit het Strafrecht van Willem van Taverije (15e eeuw).
Het Limburgsch staat op het zelfde standpunt als het Brabandsch: hier ook is enkel veede bekend.
De Hollander twijfelt: Bij Melis Stoke staan noch veeden, noch veeten aan het rijm. In den tekst der 3 hss. komt echter veeten voor (Boek IV): Dat die ghene, die is te hove
Machtich ende van groten love,
93 Sine veete wille wreken
Metten here bi eneghen treken
De taal der hss. van Melis Stoke is sterk zeeuwsch gekleurd. - Zie dienaangaande Susanne Hofker, de taal van Melis Stoke (1908), bl. 94 en vlg. Bij Willem van Hildegaersberghen eenmaal vede aan het rijm: Mer hebdi onrecht ende doedi ede,
Ghi maecter mede een lange vede.
Doch op andere plaatsen, niet aan het rijm, wijken de copiën van elkander af. Zoo bl. 228, v. 174 heeft het teksthandschrift veete, de variant echter vede. Terwijl bl. 170, vs. 33 het teksthandschrift veechte leest, en de variant vede. In Dirc Potter's Minneloop eenmaal veede aan het rijm. (Boek III, vs. 1155): Dat craft ende gheweldicheit
1155 Maken nijt ende groot vede
Ende van lieven maken lede.
Daarentegen (IV, 124) lezen de twee hss.: Daer off en coomt nymmermeer nijt
Noch vete, noch vijantscap noch strijt.
| |
[pagina 812]
| |
Ik onderstel dat de aarzeling, die wij in de letterkundige teksten kunnen vaststellen, ook in de Hollandsche keuren, oorkonden en stadsrekeningen zal teruggevonden worden. Doch heb ik het noodige apparaat niet onder mijn bereik om dit na te gaan. In het Sticht heerscht ook veede. In Gelderland evenzeer - zooals blijkt uit menige plaats in Nyhoff's Gedenkwaardigheden, gedeeltelijk door Verdam geëxcerpeerd in zijn Woordenboek, voce vede en veden.
Hieruit blijkt voldoende dat Verdam gelijk heeft waar hij zegt dat veede in het Middelnederl. nog de gewone vorm is.
Doch dit alles is bijzaak voor wie zich met de tekstcritiek van Reinaert I bezig houdt. Hier luidt de vraag: niet (zooals Verdam ze stelt) of in het Middelnederl. veede zuiverder en gewoner is dan veete - maar wel of veede nog altijd de gewone vorm is in het Vlaamsch der 13de eeuw. Laten wij dit laatste punt thans onderzoeken.
In den Walewein (ontegensprekelijk een Vlaamsch gedicht uit de 13de eeuw - het rijmonderzoek, dat ik binnen kort uitgeven zal, stelt dit buiten allen twijfel) lees ik: In (= ic en) was noit mordenare gheheten
8908 Jou sone wilde mi emmer veten.
Het werkwoord veten staat tot vete in de zelfde verhouding als veeden tot veede. De vorm veten is hier door het rijm gedekt. Ik ga over tot den Roman van Lancelot, welke door L. van Velthem in zijne Lancelot-compilatie opgenomen werd. Dat dit gedicht ook door en door Vlaamsch is, zal insgelijks door mijn rijmonderzoek bewezen worden. Welnu, in den tekst hebben wij (Boek III): ... syt seker des
8041 Dat dootvede ende werringe
Was tuschen twee coninge
Boek IV: Dat hi sculdech ware daerbi
5818 Van doetveden te haten mi.
Maer alse een groet viant
5844 Van doetveden, dats wel becant.
6450 Dien hi van doetveden haette meest.
| |
[pagina 813]
| |
Want Mordrette quamen altenen ter stede
Lieden an van Zassen, van Vriezen daer
Die den coninc haetten vorwaer
10967 Van doetveden...Ga naar voetnoot(1)
Geen wonder! de copiist van het handschrift is een Brabander, evenals de compilator L. van Velthem: voor hem bestaat enkel veede. Doch onderzoeken wij thans de rijmen: hier stellen wij vast dat veede nooit aan het rijm komt, doch uitsluitend veete: Hier in dit land sijn swaere veten:
Ghine hebt gene swaerre (= zwaardere) geweten
Boek II, 9979.
Daer was een riddere, die was geheten
Avalon, die haette van doetveten
Mijn here Waleweine...
Boek IV, 3288.
Een riddere haettene van doetveten
Ende was Tamagius geheten.
vs. 4393.
Dat ghi Waleweine mint so sere
Ende hi u, dat (= hetgeen) wi alle weten
Soe sere haet van doetveten.
vs. 8603.
Best mogelijk dat ik in de 60,000 verzen nog de een of andere plaats overgeslagen heb. Het spreekt van zelf dat de vertaler van den Lancelot zich niet geamuseerd heeft steeds veeten aan het rijm te schrijven, en middenin het vers overal veeden. De rijmen bewijzen stellig dat voor onzen dichter veete de gewone vorm was. De Brabandsche copiist, die niet anders kende dan veede, heeft het oorspronkelijke woord overal uitgewischt waar hij kon. Doch op het einde van het vers ging dat niet; daar heeft hij veeten wel moeten laten staan: de Vlaamsche vorm was hier immers door een rijm gedekt. Ik ga over tot het onderzoek van den Percevael II (zoo noem ik de omwerking van Percevael I, welke door L. van | |
[pagina 814]
| |
Velthem ondernomen werd, en die hij in zijn Lancelot-compilatie inlaschte, boek II, vs. 36,951-42,546). Dat Percevael I insgelijks een Vlaamsch gedicht is, wordt door mij later door een rijmonderzoek bewezen. Hoe staat het hier met de vormen veeten-veeden? Ic sal u secgen sonder sparen
Sindermeer dat gijt wilt weten,
41388 Indien dat gi mi niet ne wilt veten
Hetzelfde ww. veten als in den Vlaamschen Walewein, hier ook door het rijm gedekt. Een Brabander als L. van Velthem rijmt zoo niet: Dit heb ik hoogerop bewezen. Zeer zeker werd dus dit rijmenpaar zonder wijziging uit den Percevael I door den omwerker overgenomen. Nog een tweede plaats komt hier in aanmerking: Die coninc van Scaveloen werd Artur's man
Ende wel hondert ridders te hant,
Die beste die men vant int lant
Die worden sconincs man met ede.
42392 Dus verzoende men daer die vede,
Oec heeft men in die vede bevaen
Dyandraes...
Daar, zooals wij gezien hebben, de dichter van Percevael I op zijn Vlaamsch veete schrijft, zal het rijmenpaar op vede niet van hem zijn: wij staan hier voor een passage door L. van Velthem omgewerkt. In het derde boek der Lancelot-compilatie heeft L. van Velthem de Wrake van Ragisel II ingelascht, omwerking van de Wrake van Ragisel I, waarvan wij, evenals van Percevael I, enkele fragmenten bezitten. Ik lees aldaar (Lancelot is aan het woord): .......
Ende ember en liet niet, des biddic u,
Wie ic ben hoe ic hete.’
Dus versoende Bohort die vete
Tuscen hen bede daer ter stat.
De Vlaamsche vorm vete is hier nogal onverwacht, daar zooals uit mijn rijmonderzoek van den Ragisel blijken zal, het twijfelachtig is dat dit gedicht wel van Vlaamsche herkomst is. Door den tekst van den Lancelot heb ik aangetoond dat wanneer een Vlaamsche dichter veete schrijft, de Brabandsche copiist dit woord stelselmatig in veede verandert. Er blijft mij | |
[pagina 815]
| |
nu omgekeerd te bewijzen dat wanneer een Brabander veede schrijft, de Vlaamsche copiist op zijne beurt er veete van maakt. Dit bewijs kan ik leveren: Hein van Aken, een Brusselaar, schrijft in zijne vertaling der Rose, volgens het Antwerpsch hs. (thans te Amsterdam): 1084 Alle veede cochte sire mede af.
In het Comburgsche hs. echter (door een Vlaming geschreven) staat op die zelfde plaats ‘alle veeten’Ga naar voetnoot(1). In dit zelfde Comb. hs., dat ook den Reinaert bevat, komt nog een 14d eeuwsch gedicht voor, getiteld: Hoe een keyser twee princhen dede versoenen (uitg. Kausler, III, 118-120). Wij lezen aldaar: Ende deen van beeden doot es bleven
Of (lees up) dat die veete zij verdreven.
Bij Vlaamsche schrijvers vind ik trouwens nergens veede. Wat echter Maerlant betreft, zie verder. En indien de Brabandsche oorkonden, charters en rekeningen overeenkomen met hetgeen wij bij de Brabandsche dichters kunnen vaststellen, zoo ook is er overeenstemming tusschen de Vlaamsche oorkonden en rekeningen eenerzijds, en de Vlaamsche dichters anderzijds. In de Vlaamsche keuren vinden wij veeten en veechten. Deze laatste vorm staat zelfs bij Verdam alleen door Vlaamsche bewijsplaatsen gestaafd (Boek der Audiëncie van den Raad van Vlaanderen, Brugsch Stadsarchief en Praet, Spieghel der Wijsheit). Een enkele tekst uitgezonderd: wij hebben gezien dat in een der beide hss. van Willem van Hildegaersberghe in de varianten veechte en veete voorkomen: het ander hs. heeft regelmatig veede, zooals het door het rijm bevestigd wordt. Denkelijk is het hs. met de voornoemde varianten Zeeuwsch gekleurd. Hoogstwaarschijnlijk is het aan dezen wisselvorm veechte te wijten dat in Vlaanderen veede geen stand heeft kunnen houden, en zich tot vee(ch)te heeft ontwikkeld.
Uit de door mij aangehaalde teksten, meen ik te mogen afleiden dat de jongere vorm veete in het Vlaamsch der 13de eeuw reeds de gewone vorm geworden was, nevens veechte. Zoo dus, indien er in onze Reinaert hss. gestaan had veede, zou ik niet aarzelen de vraag te stellen of er soms geen veete diende gelezen te worden. | |
[pagina 816]
| |
Doch, ik hoef hier geen vraag te stellen: het Reinaert hs. heeft immers veete, juist zooals wij mogen verwachten. En aan deze lezing mag niet worden getornd. En wanneer nu Verdam en Muller hier van het hs. afwijken, en veede willen lezen, dan verbrabandschen zij onzen Vlaamschen Reinaert - iets waartegen ik het recht meen te hebben protest aan te teekenen.
⋆⋆⋆
Een tweede te bespreken tekst: Van den Spieghel der Sonden bezitten wij slechts een enkel bijna volledig handschrift (te Münster bewaard). De taal ervan is half Neder-Duitsch, half Nederlandsch. Verdam heeft in zijne uitgave de taal van het handschrift in het Vlaamsch van ± 1360 overgebracht. Collega Scharpé is het met deze methode van teksten uit te geven niet eens: liever had hij een zuivere copie van het handschrift gekregen, want hij acht ‘dat wij van het Vlaamsch der 14de eeuw nog te weinig afweten, om ons aan een vertaling in die taal te wagen.’ Al laat zich de critische methode van Verdam, van zijn standpunt uit, zeer goed verdedigen (ik kies persoonlijk geen partij in het debat), toch valt er heel wat te zeggen ten gunste van Scharpé's zienswijze. En ik geef al dadelijk een voorbeeld. In den Spieghel wordt ons verteld dat de jacht op provenden dikwijls tot kibbelingen en twisten aanleiding geeft. En, zegt de dichter, 4912 Die cloester viele in vede daer ave
Of Verdam's vertaling hier in orde is, betwijfel ik ten zeerste. Wie den Westfaalschen tekst in Vlaamsch van ± 1360 omzet, moet, naar mijn oordeel, ‘in veete’ schrijven.
⋆⋆⋆
Een derde te bespreken tekst. In den Roman van Limborch lezen wij (Boek VII, 1683) aangaande Venus: Want hovessche liede veet si meer
Ende scone ende edele vele eer,
Dan si doet donsuvere domme
In het glossarium van L. van den Bergh's uitgave staat, met verwijzing naar deze plaats: ‘Veten = vervolgen, beoorlogen.’ | |
[pagina 817]
| |
Ongetwijfeld een dwaling! Veten, zooals wij gezien hebben, is ten tijde van den Limborch een Vlaamsche vorm (cf. Walewein en Percevael). Maar de schrijver van dezen roman (ik meen niet dat het Hein van Aken is) is stellig een Brabander. Wij moeten dus bij hem uitgaan van den vorm veden: hi veet.
⋆⋆⋆
Nog een vierde tekst. Boudewijn van der Looren, schrijver van ‘de Maghet van Ghend’, is ongetwijfeld een Gentenaar. Maar hetgeen van zijne werken overgebleven is (een drietal gedichten) werd ons slechts bewaard in het van Hulthem hs. nr 192, dat ontegensprekelijk Brabandsch is. Wij lezen in de Maghet van Ghend (het is de stad Gent die spreekt): Ic ben die onnosel (= onschuldige) suver maeght,
126 Die dore 't ghelove dese vede draecht
De Brabandsche copiist heeft hier, zooals eldersGa naar voetnoot(1), de taal van Boudewijn verbrabandscht: het woord stond aan het rijm niet - er was dus voor hem geen bezwaar. De oorspronkelijke Vlaamsche tekst heeft zeker geluid: Die dore tghelove dese vete draeghtGa naar voetnoot(2).
⋆⋆⋆
De door mij besproken teksten kunnen volstaan, meen ik,. om te bewijzen dat het verband tusschen veete en veede voor de tekstcritiek zijn belang heeft. Uit een zuiver lexicografisch oogpunt mogen wij uit mijne aanteekening den volgenden regel vaststellen: Uitzonderlijke gevallen daargelaten, wie den leeuw een liebaert noemt, spreekt ook van veete of veechte, togen, diegone, lecht, dinken, dinne, stic, pit, sochte (Engelsch soft), nieu, huwelyc, geslacht, | |
[pagina 818]
| |
kennen, senden..... En daardoor bewijst hij zijn Vlamingschap. Zijn gebuur, de Brabander, zegt gewoonlijk leeu, veeden, tonen, diegene, licht, dunken, dunne, stuc, put, sachte, nuw, houwelijc, geslecht, kinnen, sinden..... Die lijst wordt bij een latere gelegenheid door mij nog aangevuld. Alle die woorden verdienen onze bizondere aandacht. Immers, wanneer het erop aankomt te bepalen of een gedicht van onbekende herkomst Brabandsch is of Vlaamsch, is het juist op die woorden dat wij moeten letten. Omtrent 99 procent der Vlaamsche en Brabandsche rijmen zijn volkomen dezelfde - hetgeen niet te verwonderen is, vermits Brabandsch en Vlaamsch slechts dialecten zijn van één en dezelfde taal. Maar er is dan toch een gering procent rijmen (feitelijk is het veel min dan één procent), waar beide dialecten beslist van elkander afwijken. En het zijn natuurlijk die rijmen, welke wij steeds zorgvuldig moeten nagaan, want zij zijn het die den doorslag geven, wanneer wij de herkomst bepalen willen. In de meeste gevallen verstrekken zij ons dan ook, om zoo te zeggen, een wiskundige zekerheid - wel te verstaan zoo het riimwerk uitgebreid genoeg is. Staan wij voor een kort dichtstuk, of fragmenten van een groot werk, dan zijn de gegevens dikwijls onvoldoende om allen twijfel weg te nemen.
Enkele voorbeelden als toelichting. Het Elucidarium van Honorius van AutunGa naar voetnoot(1), werd midden der 14de eeuw in Nederlandsche verzen vertaald onder den titel ‘de Dietsche Lucidaris’. Het eenig handschrift, dat wij van die vertaling bezitten, is Brabandsch; doch de rijmen bewijzen dat het gedicht zelf niet Brabandsch is. Wij lezen: 1708 Die Gods sone mach wel vrede heten,
Want hi versoende die waren in veten
En verder wordt van Mozes verteld, dat hij zijn volk uit Egypte verloste, 1786 Ende leet uut siere felre vete
Int soete land van beheteGa naar voetnoot(2)
| |
[pagina 819]
| |
Dit is reeds een eerste vingerwijzing. Laten wij thans deandere rijmen onderzoeken: Vlaamsch diegone: Sone, vs 153, 2152, 2166 - diegone: crone, 3445 - diegone: gewone, 3683, 3959, 4737. Aan het rijm nooit Brab. diegene. Aan het rijm togen: ogen, 5495, 5642, 5653, 5862, 6277 - alsook betogen: ogen 3105 - en getoget: verhoget 1802 - vertogen: ogen 2119. - Nooit Brab. tonen aan het rijm. Vlaamsch pit aan het rijm 965, 2393, 2530. - Nergens aan het rijm Brab. put. Vl. dinne: minne 4859, 6260. - Nergens Brab. dunne aan het rijm. Vl. dinken: sincken 2596. Vl. sticken: micken 361, 6179 (= Brab. stucken). Vl. ic bem: hem 138, 1605, 2031, 5888. - Nergens aan het rijm Brab. ic ben. Vl. begaren (= begeren): sparen 5307Ga naar voetnoot(1) - hi begaert: vaert 4311. - Verder begaert: waert 1451, 2172, waar ook begeert: weert zou kunnen gelezen worden - vs. 6280 hebben wij begaren: deren, waar gelezen moet worden Vl. daren (ook aan het rijm Rein. I, 904 daren: ghevaren) - hs begaerde: hovaerde 1285, en: aerde 1953, waar ook hoveerde en eerde als rijm zouden kunnen dienen. Vl. lecht: recht 5497 (de copiist, die lecht niet kent, schrijft licht: richt - doch richt is geen Vlaamsch). Daarentegen licht: ansichte 58, 256, 741, 1994. Vl. hi verlechte: plechte 1666. Vl. sochte (= sachte) aan het rijm 921, 6052 - en onsochte 1362. Vl. geslachte aan het rijm 1044, 1960 (en nooit Brab. geslecht). Vallen heeft als proeter. Si vellen: hellen 668, 748 -: gesellen 818 -: quellen 2531 - hi vel: wel 2603 - het gevel: wel 4713 (cf. Rein. I - hi vel: wel 2603). - Daarentegen meermaals ‘Si vielen: sielen 477, 622 enz. (cf. Rein. I mi gheviele: Siele 181). Houden, proeter. Si helden: gewelden 1728. Vl. Vrame (= vrome, voordeel) aan het rijm: lichame, 1599, 2471, 6008 -: bequame 2386 -: Adame 992 -: betame 5213. Nu nog eenige opmerkelijke rijmen: Ersten (dit is resten - Eng. to rest - met de metathesis | |
[pagina 820]
| |
der r = rusten) staat aan het rijm 2954 erste: kerste. Deze vorm is mij slechts uit West-Vlaamsche teksten bekend (Walewein 10.286 - Sint-Amand II, 4928 - Theophilus 444 en 1661). Derst (= dorst), insgelijks een West-Vlaamsche vorm - honger ende derste: berste 2826 en 3902 - derst: kerst 2837. Derst komt bij Maerlant herhaaldelijk aan het rijm. “Die vichte” (= de vijfde): plichte 1318 - in verband met vichtien (15), vichtig (50), die vichtigste, vormen welke J. Jacobs (Vergelijkende klank- en vormleer der Mid. Vl. dialecten, bl. 266 & 165) als West-Vlaamsch beschouwt.’Ga naar voetnoot(1) Reinen (= regenen): fonteine 5069. Rein (Eng. rain) is nu nog West-Vlaamsch (cf. De Bo, idioticon). Vermonen (= vermanen) aan het rijm vs. 3, ic vermone: sone. De meeste voorbeelden bij Verdam, Woordenboek, zijn West-Vlaamsch. Maar of die vorm speciaal Vlaamsch is, weet ik niet. Plucht: vrucht, 1203 en 3109. Plucht is een wisselvorm van plicht, waarvan Kiliaen, 498, zegt: ‘Fland. = casus, periculum’ (= risico).Ga naar voetnoot(2) Eindelijk 3314, preester: deester. Preester (= priester) is Neder-Saksisch. Of die vorm ook Vlaamsch is? Deester (voor diester = duister) is een ῾απαξ ῾ειρημένον. ‘Over deester durf ik niet oordeelen’, zegt Verdam bl. 243. Ik evenmin.
Conclusie: de Lucidaris is ongetwijfeld het werk van een Vlaming - hoogstwaarschijnlijk (in mijne oogen zoo goed als zeker) het werk van een West-Vlaming. Bij het eerste zicht zou men dit niet kunnen raden; en men moet al een zekere ervaring in rijmonderzoekingen hebben om zich niet te laten verschalken door het gedoe van een copiist, die | |
[pagina 821]
| |
regelmatig Brab. nuw schrijft (Vlaamsch niw is op enkele plaatsen nog blijven staan vs. 4221, 5978, 5993 enz). Brab. nouwer (= nergens) voor Vl. niewer (modern nievers) - Bijna overal Brab. tonen - en die verder in de spelling de verbuigingen en Vervoegingen het Brabandsch volgt.
En nu een paar voorbeelden van een ander soort. In de Lorreinen wordt ons de bloedveete verhaald tusschen het geslacht van Warijn van Metz en dat van Fromont van Lens. Wij bezitten een reeks fragmenten van dit gedicht, bevattende over de elf duizend verzen. Doch de vergelijking met den Franschen origineelen tekst leert ons dat de Nederlandsche bewerking over de honderd duizend verzen heeft geteld: een reuzenepos dus. Welnu, zoo wij de herkomst der Lorreinen willen bepalen, laat ons het rijmonderzoek ondernemen. Wij stellen al dadelijk vast dat hier veete nooit aan het rijm komt, doch enkel veede. Aan het rijm hebben wij Jonckbloet fragmentGa naar voetnoot(1) I, 787 vede: te lede; II, 4150 veede: in lede; 4599 veeden: sceden. In den tekst veede I, 793, 1354 en II 13, 22; 2084, 2338. In de Lorreinen-fragmenten, uitgegeven door Matthes, I, 481 en II, 193. Verder hebben wij nog als opmerkelijke rijmen: II, 3221 getoond: geloont; en I, 1575 tonen: gehonen. De Vlaming zegt togen, niet tonen. Herhaaldelijk sen; ic ben of sin: ic bin aan het rijm. In de 13de eeuw zei de Vlaming ic bem. Het rijm II, 766 hoot: scoot; II, 3750 en 3903 hoot: groot. De Vlaming zegt hovet of hoofd, niet hoot. Het rijm II, 3324 en V, 62, 269 geslechte: rechte; IV, 116 en V, 222 geslechte: Robberechte. De Vlaming zegt geslacht. Verder II, 4294 stucken: gelucken; 4424 stucke: gelucke. De Vlaming zegt stic. Gelief ook op te merken dat waar de Fransche tekst lion heeft, de vertaler dat weergeeft door leeu en nooit door Vlaamsch tiebaert (II, 4265 ‘ende recht als een leu geberde’). Algader typische Brabandsche rijmen. En wanneer wij nu te gelijkertijd de bijna totale afwezigheid van typische Vlaamsche rijmen vaststellen, dan mogen wij de volle zekerheid hebben dat de Lorreinen een Brabandsch gedicht is, en in zijn aard een tegenhanger vormt van dat andere reuzenepos (insgelijks over de | |
[pagina 822]
| |
100.000 verzen) den LancelotGa naar voetnoot(1), waar juist de zuiver Vlaamsche rijmen in overvloed voorkomen en wij de specifiek Brabandsche rijmen moeten missen.
Nog een tweede voorbeeld van hetzelfde soort. Wij bezitten een Middelnederlandsche vertaling van ‘la Chastelaine de Vergi’, getiteld Van de borchgravinne van VergiGa naar voetnoot(2). De vertaler is onbekend - en wij staan voor de vraag: is hij een Vlaming of een Brabander? De ‘minne’, zegt de dichter, moet ‘verholen bliven’, want Want alst iement vremders weet
Dus blivet (?) die minne verraden
Ende moet met rouwen scheeden
36 Ende maect ghevriende in veeden.
In dit gedicht van 1127 verzen is er geen enkel zuiver Vlaamsch rijm te vinden. Als Brabandsche rijmen stip ik aan dat de vertaler enkel kinnen gebruikt (Vlaamsch kennen): vs. 19 kinnen: winnen - vs. 83 en 95 kinde: minde - vs. 109 en 257, ghekinnen en bekinnen: minnen - vs. 387, ic kinne: beghinne - vs. 509, ic kinne: vriendinne - vs. 584, kinde: ic vinde. vs. 756 sin: ic bin (nooit Vlaamsch ic bem). vs. 904 ghetoent: ghehoent (nooit Vl. toghen). Conclusie: dit gedicht, dat 24 Mei 1315 voltooid werd (zoo zegt het slot) is ongetwijfeld het werk van een Brabander - een opmerking die, voor zoo ver mij bekend, nog niet gemaakt werd.
Nu gelieve men uit mijne gezegdens niet af te leiden dat wanneer veeden aan het rijm komt, het gedicht daarom niet Vlaamsch kan zijn. Ik zal later aantoonen dat liebaert in de beteekenis van leeuw, sporadisch aan het rijm staat bij Brabanders: Wij moeten in soortgelijke gevallen altijd rekening houden met den rijmnood, welke een dichter dikwijls dwingt buiten zijn eigen dialect een rijmwoord te zoeken. J. van Maerlant heeft overigens die opmerking reeds in de 13de eeuw gemaakt, in zijn Franciscus (v. 131): | |
[pagina 823]
| |
Men moet om de rime souken
MisselykeGa naar voetnoot(1) tonghe in bouken
DuutschGa naar voetnoot(2), Brabantsch, Vlaemsch, Zeens
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreus.
En Maerlant zelf heeft op die wijze gehandeld. Zij die zijne taal onderzochten, noemen ze ‘zuiver’ Vlaamsch. Doch, naar mijn oordeel, is dit overdreven: zijn taal is wel in den regel Vlaamsch (ja, zelfs bepaald West-Vlaamsch); maar zijn langdurig verblijf in Holland is niet zonder invloed op zijne woordenkeuze en woordvorming gebleven en zijne rijmwoorden zijn niet zelden on-VlaamschGa naar voetnoot(3). Over Maerlant's taaleigen handel ik een andermaal uitvoeriger. Doch nu al dadelijk een voorbeeld: veete heb ik bij Maerlant nergens aan het rijm gevonden. Daarentegen Wapen Martijn, I, 737: Maer des onghevals ghewelt
Dat bi ziene therte dwelt
Tyet soe des oghes gheleede:
Dus deelet soe die veede.
Verder Natueren Bloemen, V, 725, (Maerlant heeft het hier over den mugilus, een visch): Hie entie snoec onder hem beden
Sijn te wintre in veden
Dat Maerlant hier tegenover zijne Vlaamsche moedertaal ontrouw pleegt, meen ik hoogerop voldoende bewezen te hebben. En hetgeen bij hem gebeurt, zal wegens rijmnood aan andere dichters ook voorgekomen zijnGa naar voetnoot(4). Wie nu een rijmonderzoek instelt, zal dus enkel te rekenen | |
[pagina 824]
| |
hebben met de reeksen Vlaamsche, Brabandsche of Hollandsche vormen: Uitzonderlijke gevallen, die slechts sporadisch voorkomen, zijn van geenen tel.
⋆⋆⋆
Tot hiertoe heb ik mij slechts met de eerst gestelde vraag bezig gehouden: ‘In welke streek en wanneer is de jongere vorm veete ontstaan?’ Het antwoord luidt: veete is in Vlaanderen opgekomen; aldaar is het reeds het gewone woord in de 13de eeuw. Van Vlaanderen uit, verbreidde het zich over de andere Nederlandsche gewesten. Ik kom thans tot de tweede vraag: ‘Hoe en wanneer heeft de jongere vorm het oudere veede verdreven?’ Wij hebben hoogerop gezien (Melis Stoke, Hildegaersberghe, Dirc Potter) dat er bij de Hollanders der 14de eeuw reeds aarzeling bestond. En dit duurt in de 15de eeuw voort: De Reinaert II (oorspronkelijk Vlaamsch gedicht, waarvan wij slechts Hollandsche copiën en fragmenten bezitten) kent vs. 3471, 3474 en 7296 enkel veten. Doch op de correspondeerende plaatsen van den Proza-Reinaert (alhoewel beide incunabel-uitgaven in Holland gedrukt zijn) staat telkenmale veeden. In het midden der 15de eeuw wordt het Brabandsch ook aangetast. Zoo lezen wij in de Eerste bliscap van Maria (± 1444), een zuiver Brabandsch tooneelstuk, waarvan wij een zuiver Brabandsche copie bezitten, (Belgisch Museum IX, bl. 105, vs. 1289). De vete tusschen mi ende den mensche.
In het begin der 16de eeuw is veete de gewone vorm bij Anna Bijns, hetgeen opmerkelijk is daar de schrijfster in den regel haar Antwerpsch dialect tamelijk getrouw weergeeft (cf. Woordenlijst op de uitgave Bogaers van Helten). Niettemin blijft de meerderheid der Brabandsche tijdgenooten van Anna Bijns aan veede nog de voorkeur geven - vooral de rechtsgeleerden. Dat rechtsgeleerden eene neiging vertoonen om trouw te blijven aan de taal van hunne wetboeken is algemeen bekend. Ter aanvulling van deze mijne nota, ware het van belang na te gaan hoe in de 16de eeuw en in het begin der 17de, de verhouding tusschen beide vormen in de verschillende dialecten is, en hoe stilaan veete veld wint... Tot dat in het tweede kwart der | |
[pagina 825]
| |
17de eeuw aan veede den genadeslag wordt toegebracht. De veete tusschen veede en veete had lang genoeg geduurd... Immers, de bewerkers van den Staten-Bijbel hebben aan den Vlaamschen vorm de voorkeur gegeven. En van dit oogenblik af, bestaat enkel veete in de kanseltaal en bij de Bijbel-lezers. Of nu nadien het oude veede, dat voortaan dialectisch geworden is, bij enkele schrijvers nog opduikt, weet ik niet te zeggen. Het apparaat van ons Groot Woordenboek zal ons dienaangaande waarschijnlijk inlichten. De lezer gelieve mij te verontschuldigen zoo ik de noodige opsporingen voor de 16de en 17de eeuw niet gedaan heb. Ten eerste zijn navorschingen van dien aard zeer tijdroovend; en ik voeg erbij dat onderzoekingen over het moderne Nederlandsch buiten mijn gewoon arbeidsveld liggen. |
|