Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |||||||||||||||
Hoe stond Benedictus Arias Montanus tegenover de leeringen van Hendrik Jansen Barrefelt (Hiël)?
| |||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||
En kon men misschien, zooals Rooses het doetGa naar voetnoot(1), voor H. Niclaes aannemen dat hij, door het instellen van een hiërarchie van waardigheidsbekleeders en door het voorschrijven van een rituëel, wel degelijk een kerk tegenover die van Rome plaatste, - dit kan men niet inbrengen tegen Hiël, die nergens gewaagt noch van priesterhiërarchie noch van cultus. De leer van Niclaes en vooral die van Hiël leidden niet noodzakelijk naar een afscheuring van de moederkerk. Katholieken konden zich evengoed als protestanten te goeder trouw bij hem aansluiten en toch bij hun godsdienst blijven. Hiël hechtte alleen waarde aan de geestelijke en innerlijke dingen, die de oorsprong, het wezen en de kracht van alles zijn. Alle stoffelijke zichtbare dingen (ceremonieën, secten, en dies meer), leerde hij, ontleenen hun wezen alleen aan de geestelijke, en zijn dus ondergeschikt. Hij predikte vooral zelfverloochening en nederigheid des harten, die nader tot God brengen, en zedelijk hoogstaande en tot mystiek geneigde menschen als Plantin zeer sterk moesten aantrekken. Hiël's gedachtencomplex maakt den indruk van een zedeleer met mystieken ondergrond, die elke botsing met een dogmatische kerkleer zoekt te voorkomen. Prof. Dr. Loofs uit Halle, schreef: ‘Hier mag es genügen, zu bemerken, dasz der mystische Indifferentismus Hiëls die hiërarchischen und kultischen Traditionen des Niclaes abgestreift hat: aller äuszere Gottesdienst gilt ihm nichts. Um so weniger war Plantin - und mit ihm wohl der ganze Freùndeskreis Barreveldts - gehindert, äuszerlich in der Katholischen Kirche zù bleiben, ja Plantin konnte trotz seiner Ubereinstimmùng mit Barreveldt der Spanisch-Katholischen Partei angehören’.Ga naar voetnoot(2) Prof. Dr. Loofs gaat hier wellicht wat te ver waar hij zegt dat cultus-overleveringen voor Hiël geen waarde hadden. Wij zullen van Hiël zelf beter hooren wat hij daarover dacht ‘Of daar ook iemant was, die meende of seyde, schrijft hijGa naar voetnoot(3), dat wij van het Uyterlijcke niet houden, dien geven wij ten antwoort, dat wy alle hetgeene, dat Godt tot dienstbaarheyt over Lijf en Ziel voorts gebracht heeft, voor goet bekennen, en laten alle figuurlijke Diensten in haar wesen, en begeerense niet te verwerpen; maar trachten, met God, naa het geene, | |||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||
dat de christelijke Diensten eyschen: En soo veel, als sy daar toe leyden, begeeren wy se met de Christenheyt te gebruycken. Daarom dencke niemant, dat wij van de christelycke Diensten niet houden of deselve niet begeeren te gebruycken, om dat wy door Gods bevel van de vernieuwinge des Levens getuygen. O ja, wij weten wel, dat de Christelycke Diensten een hulpe doen, om tot 't vernieude Leven te komen. Ick segge, dat men in onse Getuygenissen niet vinden sal, dat wij de figuurlycke Diensten verwerpen; maar dat wij betuygen, wat de figuurlycke Diensten eysschen, en dat men den Eysch voldoen sal, opdat onse Ziel met God versoent, en met Hem eenwesig mag worden’. Hoe langer hoe meer krijgen wij den indruk, dat men zich bij een onderzoek naar Plantin's houding in zake geloof, niet genoeg bij deze opvatting kan houden. Het is onzesdunkens niet billijk den Antwerpschen drukker als een soort van verkapten ketter voor te stellen of van huichelarij te beschuldigen, op grond van zijn toetreden tot de groep van Niclaes of van Hiël. Wij zijn bereid om toe te geven dat in de beroerlijke tijden, die hij beleefde, Plantin's houding en daden wellicht meer dan eens ingegeven werden door louter opportunistische beschouwingen. Al wat hij doet mag niet steeds beoordeeld worden als een uiting van zuiver, onbeïnvloed zieleleven. Dikwijls moeten wij het wellicht houden voor een middel van verweer of misschien zelfs voor een berekening. Maar dat alles is uiterlijkheid. Om de godsdienstige overtuiging te benaderen van dien gevatten handelsman, die tevens een mysticus was, moet men hem nagaan als hij met zich zelf alleen is, als geen enkele factor van buiten op zijn denken en doen inwerkt en hij zich wezenlijk toont zooals hij is. En dergelijke momenten vinden wij in zijn brieven. Plantin huichelde niet toen hij, aangesloten bij Hiël, in intieme brieven aan zijn kinderenGa naar voetnoot(1) den raad gaf steeds getrouw te blijven aan de Katholieke Kerk. Hij achtte die twee dingen volkomen vereenigbaar. Plantin speelde geen dubbelzinnig spel toen hij een vriend als Arias MontanusGa naar voetnoot(2), dien hij als een broeder lief had, en van wien hij in zoo menige benarde oogenblikken van zijn leven echt broederlijk hulp en bijstand verkreeg, plechtig de verzekering gaf van zijn Katholieke overtuiging en op grond daarvan voorspraak vroeg bij den Koning. De aanhanger van | |||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||
Hiël kon die verzekering van Katholieke orthodoxie geven zonder te kort te komen aan den plicht van oprechtheid, die de ware vriendschap oplegt. Men merke wel op, dat wij het niet hebben over de eerste helft van Plantin's leven, toen er wel eenige redenen waren om aan zijn orthodoxie te twijfelen, maar over het tijdvak zijner aansluiting bij het Huis der Liefde en vooral bij de Barrefeltisten. Onze zienswijze werd in den laatsten tijd zeer versterkt daar wij de overtuiging opdeden, dat niet alleen Plantin, maar nog andere Katholieken, wier rechtgeloovigheid boven alle verdenking staat, zoo oordeelden. Hoe het bij een eerste opzicht ook moge verbazen, wij houden het er voor, dat Plantin's groote vriend, de Spaansche Katholieke godgeleerde Arias Montanus, die door Philips II aangesteld werd om de geestelijke leiding te nemen bij het drukken van den Antwerpschen Veeltaligen Bijbel, volstrekt niet vijandig stond tegenover de geschriften van Hiël, ze niet alleen kende, zooals Dr. J. Denucé reeds vaststeldeGa naar voetnoot(1), maar ook ten zeerste waardeerde, en bij het schrijven van eigen werk meer dan eens raadpleegde en benuttigde. Het is het doel van dit opstel zulks aan te toonen. I. Wij gebruiken daarvoor in de eerste plaats de zoo rijke als merkwaardige Correspondance van Christoffel Plantin, bezorgd door Max Rooses en Dr. J. DenucéGa naar voetnoot(1). Totnogtoe werden de daar vereenigde brieven van den Antwerpschen aartsprinter en zijn vrienden niet voldoende bestudeerd en talrijk zijn nog de punten betreffende Plantin's leven en bedrijvigheid, die in een klaarder licht kunnen gesteld worden door een dergelijk grondig onderzoek, vooral van de laatste bundels. Als uitgangspunt voor ons betoog nemen wij het begin van den brief op 16 September 1587 door Plantin aan Arias Montanus geschrevenGa naar voetnoot(2). Wij vatten deze passage hier zoo getrouw mogelijk samen. Plantin had met groote blijdschap uit de St. Laurentiuskluis een brief van Montanus ontvangen, gedagteekend op 6 Juli. Hij vernam daaruit, dat zijn vriend het goed stelde en de twee quaternen gekregen had, hem in Maart uit Antwerpen gezonden. Plantin had omtrent het ter bestemming komen dier quaternen lang in verlegenheid verkeerd. Hadden die | |||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||
stukken Montanus niet in goede orde bereikt, dan had Plantin hem in het vervolg niets van soortgelijken inhoud meer durven zenden. Hij ontving van tijd tot tijd zulke geschriften van een dichter (poeta), dien hij niet noemt. Om dezen laatste genoegen te doen, had Plantin er voor gezorgd een van die ‘gedichten’Ga naar voetnoot(1) door Moretus uit het Nederlandsch te laten vertalen. De dichter kende geen andere taal. De uitgever der Correspondance verstond, dat Moretus dit gedicht in het Nederlandsch vertaalde (VIII en IX, p. 293, p. 298). Ware dit het geval geweest dan zou het Latijn luiden, niet: ‘poematium in theutonica lingua per nostrum Moretum converti’, maar wel ‘poematium in linguam theutonicam...’ met een accusatiefvorm. Overigens, daar Plantin zelf verklaart, dat de dichter alleen Nederlandsch kende (nullam etenim prorsus aliam linguam intelligit), spreekt het van zelf dat Moretus niet in maar uit het Nederlandsch vertaalde. Moretus kende verscheidene talen, maar van den zoogezegden dichter, die, zooals wij straks zullen aantoonen, niemand anders is dan Barrefelt (Hiël), weten wij dat hij alleen Nederlandsch kende. Hij kwam er zelf voor uit, dat hij alleen zijn taal sprak en met moeite schreef.Ga naar voetnoot(2) Plantin had de vertaling van dit stuk met een ander van hem aan den ‘dichter’ gezonden en zou nu ook beproeven om Montanus mettertijd op de hoogte te brengen van al wat hij reeds van dien ‘dichter’ bezat. Het eerste gedicht had als titel: Het aan God gewijde Testament der Ziel, en het andere: Van de Eeuwigheid Christi. Verder betreurt Plantin, dat zijn gezondheid zoo verzwakt en dat hij door dagelijksche lasten verhinderd is zich toe te leggen op de vertaling van andere dergelijke werkjes. Nochtans zal hij zoohaast mogelijk alles doen wat hij kan om Montanus in staat te stellen door het lezen van het eerste hierboven gemeld gedicht te zien wat betaamt, niet alleen aan hem, die zich met zelfverloochening heel aan de leer Christi toegewijd heeft, maar ook aan hem, die eenmaal onder den naam van een Christen oprecht had gesproken deze woorden: ‘Uw wil geschiede... enz...Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||
Uit die passage halen wij verscheidene belangrijke wetenswaardigheden naar voren:
Deze twee laatste titels helderen de gewilde geheimzinnigheid van Plantin's brief op. De hier bedoelde stukken zijn geen gedichten, zooals Plantin opgeeft, maar vrome tractaatjes van niemand anders dan Hiel. Plantin noemde ze gedichten en hun auteur poeta, omdat hij niet wenschte, dat, ingeval zijn brief in vreemde handen viel, men zou te weten komen in welke betrekkingen hij en zijn vriend tot Hiël stonden. Een dergelijke beeldtaal, met geheimen sleutel, gebruikte Plantin meer in zijn briefwisseling met de leden van het Huis der Liefde. Het is Prof. B. Becker uit Petrograd, die dit heeft vastgesteld bij gelegenheid van zijn Coornhert-opzoekingen in Hollandsche bibliotheken, en zoo vriendelijk was het ons mede te deelen. Het uitgangspunt van onze studie ligt in zijn vondst. Bedoelde tiactaatjes zijn nr 2 (Ein ewiges Testament der Seele mit dem Wesen Gottes) en nr 4 (Von der verborgenen Ewigkeit Christi) van de lijst van Hiël's tien werken, opge- | |||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||
somd door Dr F. Nippold (p. 400). De oorspronkelijke Nederlandsche titels luiden: 1o Een eeuwich Testament dat de Siel tot Overghevinghe van heur-Selven; mettet Wesen Godts maecket, om met de eewige Godtheit, int eenwesighe Leven ghemeynschap te hebben. Den Liefhebberen der Waerheit; tot een Veur-beeldt des Levens; in heurder herten betuyghet. Alles Deur Hiël, het een wesige Leven Godts, en 2o Van de verborghen Eewicheit Christi. Hoe dath Hy altydt van 't Beghin der Werelt; in syn godtlick Wesen; by Godt den Vaeder ende by alle Heiligen Godts; soo in de Wet ende Propheeten alsz in de Hope ende Gheloove; geweest is; enz... Alles deur Hiël, het eenwesighe Leven Godts Een exemplaar van van deze twee tractaatjes in één bundel vereenigdGa naar voetnoot(1) bevindt zich in de Bibliotheek van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam. Ze werden waarschijnlijk gedrukt in 1592 door Augustijn van Hasselt, Plantin's vroegeren drukkersgast, die toen voor Barrefeld werkteGa naar voetnoot(2). In een brief van Barrefelt aan Jan Moretus, gedagteekend op 4 April 1592, is er sprake van dit werkGa naar voetnoot(3). ‘Aengaende van onse werck dat en gaet niet seer voort, daer synt 2 stucken gedaen behalven 't monster dat ick nl. over ein tijt gesonden hebben, iet eine stuck is 46 bogen unde ein halve, unde is iet ander de deel van sent bryven, unde iet ander is 18 bogen groot, unde is van de borgenheit christiGa naar voetnoot(4) unde dan is de apoca (lypse) onder handen.... In een aantal andere brieven van Plantin aan den Spaanschen geleerde wordt er nog gezinspeeld op Barrefelt, zijn tractaten en hun vertaling. Op 19 November 1587 vraagt Plantin of Montanus zijn vorig schrijven ‘met zijn Fransche vertaling van den dichter ontvangen heeft.’Ga naar voetnoot(5) Met vreugde vernam de Antwerpsche drukker naderhand uit een brief van 11 November, dat de vertaling van het Barrefelt-tractaat, dat hier ‘epigramma’ heet, Montanus goed bereikt had. Dit leeren wij in een brief van Plantin aan Montanus, verzonden op 21-22 December 1587.Ga naar voetnoot(6) | |||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||
Dergelijke toespelingen op het verzenden van vertaalde geschriften van Barrefelt en op Plantin's kommer omtrent hun goede aankomst bij Montanus vinden wij nog in ettelijke andere brieven, die wij hier enkel aanteekenen: Nr. 1360, p. 379; Nr. 1369, p. 389; Nr. 1383, p. 407; Nr. 1393, p. 421; Nr. 1399, p. 429; Nr. 1414, p. 449. Het ligt voor de hand, dat wanneer Plantin aan Montanus tractaten van Barrefelt stuurde en er hem in zijn brieven over sprak, nu eens op bedeke wijze als over iets verbodens, dat tusschen hen beiden moest blijven, dan weer als over iets, dat hij bewonderde, hij toch zeker weten moest, dat Montanus sympathiek stond tegenover de geschriften van Barrefelt, of op zijn minst in Barrefelt geen afgedwaalde zag, wiens werken als kettersch moesten veroordeeld worden. Doch er is meer. II. Uit een schrijven van Plantin, gedagteekend op 27 November 1587, vernemen wij dat Montanus zekere vragen om uitleggingen tot Barrefelt richtte. Plantin deelt Montanus hier inderdaad mede, dat zijn vriend, de ‘poeta’ (Barrefelt), hem op 13 October reeds in een brief beloofde breedvoeriger te antwoorden op een vraag van Montanus, zoodra hij zekere vroeger begonnen werkjes zou voltooid hebben.Ga naar voetnoot(1) Van welken aard waren de inlichtingen, die Montanus zelf aan Hiël vroeg of door Plantin vragen liet? De Correspondance leert het ons. In een schrijven van Plantin van 1 Februari 1586Ga naar voetnoot(2) drukt Montanus den wensch uit, dat Hiël hem nauwkeurig zou antwoorden op hetgeen hij in vroegere brieven aan Plantin en aan D. Ludovicus (Louis Perez, die ook een aanhanger van Barrefelt's leeringen was)Ga naar voetnoot(3) gevraagd had over het eerste hoofdstuk van Ezechiel's visioenen. Plantin drong herhaaldelijk bij Hiël aan om dat antwoord over het eerste kapittel van Ezechiel. Dat blijkt uit den brief dien Plantin aan Montanus zond op 15 Maart 1586. ‘Reeds twee maal heb ik aan mijn vriend geschreven over Kap. I Ezech’, verklaart Plantin, en voegt er bij: ‘Hij antwoord- | |||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||
de, dat hij bij de eerste gelegenheid zijn best zou doen om u voldoening te geven, en hij dankt u voor uw geldelijke gift (liberalitas), die ik hem in eigen handen heb laten afgeven, al stribbelde hij tegen’.Ga naar voetnoot(1) Op 1 April 1586 laat Plantin aan Arias weten, dat hij van Hiël de commentaren op het eerste hoofdstuk van Ezechiel ontvangen heeft: ‘Wij hebben van dezen getuige ontvangen de uitleggingen voor het eerste kapittel, die uit zijn taal overgezet werden’.Ga naar voetnoot(2) Dit laatste zal wel beteekenen, dat Plantin of Jan Moretus deze commentaren uit het Nederlandsch vertaalden, zooals zij het, volgens Plantin's eigen bekentenis, voor andere geschriften van Hiël deden. Montanus zou de verlangde beschouwingen nog niet zoo spoedig ontvangen. Op 3 Mei 1586 berichtte hem Plantin, dat hij hem wegens de onveiligheid der wegen niets durfde opsturen, ook niet de uitleggingen over Ezechiel I.Ga naar voetnoot(3) Op 14 Mei schrijft Plantin, dat hij zal pogen het verlangde op te zenden.Ga naar voetnoot(4) Op 22 Mei verklaart hij dat de toestand nog niet toelaat de verzending te wagen.Ga naar voetnoot(5) Op 8 Juni is er nog geen verbeteringGa naar voetnoot(6), en op 1 Augustus al even min. Jan Poelman, die zich naar Salamanca begaf om er een boekhandel voor Plantin te beginnenGa naar voetnoot(7), zou waarschijnlijk het stuk met andere boeken meenemen en uit Spanje zelf aan Arias laten geworden.Ga naar voetnoot(8) | |||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||
De uitgever der Correspondance (VII) geeft van de hierboven bedoelde passages een verklaring waarmede wij ons niet vereenigen kunnen. In brief 1071 staat toch nergens te lezen dat L. Perez beloofd had de visioenen van Ezechiel aan Arias te zenden, zooals de uitgever schrijft op p. 263. Er staat alleen, dat Arias in brieven aan Plantin en Perez naar het oordeel gevraagd had van een derden persoon (illum) over dat eerste hoofdstuk van Ezechiël. Men hoeft slechts aandachtig den tekst te lezen om zulks dadelijk te zien. Wij vertalen: ‘Ik verlang dat gij hem van mijnentwege allerminzaamst zoudt groeten en hem heel nauwkeurig zoudt vragen, dat hij zou willen antwoorden op de vragen, die ik stelde in mijn brieven aan u en aan den Heer Ludovicus (L. Perez) betreffende het eerste hoofdstuk van de Visioenen van Ezechiël.’Ga naar voetnoot(1) Die derde persoon is Hiël. Leest maar den volzin vol eerbiedige waardeering, die daar onmiddellijk op volgt: ‘En ik hoop dat dit niet moeilijk zal te verkrijgen zijn van iemand, wien God gratis zoo veel gegeven heeft ten gebruike van hen, die ook zelf door God wenschen onderwezen en geleerd te worden door de Godgeleerden, in de afwachting dat gene gunst (door God onderwezen te worden) hun te beurt valle.’Ga naar voetnoot(2) Hier wordt zeker niet een man als L. Perez, maar wel de vrome godsgetuige Hiël bedoeld. Wij zullen overigens nog andere passages uit de geschriften van Arias aanhalen, waaruit dezelfde vereering voor Hiël spreekt. Het Plantijnsche Archief bezit twee afschriften van dezen laatsten brief (1071) van Arias Montanus aan Plantin; één in Register LXXVI, fo 101, en één in Register IIc, fd 429. Nu is het merkwaardig, dat de hier door ons besproken passage in het eerste afschrift heelemaal omlijnd is, en in het tweede afschrift niet meer voorkomt. Het zelfde gebeurde met een andere passage, waarin ook over Hiël gesproken wordt en waarop wij later zullen wijzen. Zulks bewijst wel, dat deze passages, niet voor iedereen bestemd waren. Dezelfde geheimdoenerij, die Plantin en Arias | |||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||
in andere brieven deed spreken over den ongenoemden ‘poeta’, toen zij Hiël bedoelden, vinden wij hier onder een anderen vorm terug. De vriend, van wien er spraak is in brief no 1078, p. 282, is ook niet Louis Perez, zooals de voetnota van den uitgever zegt, maar weer Hiël, en de getuige van wien spraak is in brief no 1086 (VII. p. 298) is weer niet Perez, (Id. id. p. 299 nota 3) maar nog eens Hiël, die door Plantin en Arias zeer dikwijls als testis (Godsgetuige) aangeduid wordt. Zelfde opmerking voor voetnota p. 327 (VII). Waarom zou Plantin toch aan L. Perez over die zaak geschreven hebben, vermits hij hem elken dag te Antwerpen kon zien en spreken? En hoe zou men dien geldelijken steun verklaren, dien Arias, volgens de voorstelling van den uitgever der Correspondance, aan den schatrijken koopman Perez zou geschonken en door de zorgen van Plantin hebben laten uitbetalen? Deze laatste bijzonderheid past integendeel uitstekend op Hiël, die arm was en voor een deel leefde van hetgeen zijn aanhangers hem schonken. Arias heeft overigens meer dan eens Hiël gesteund of willen steunen. Lees bijvoorbeeld wat hij op 1 Februari 1586 aan Plantin schrijft: ‘In elk van de twee brieven zond ik u honderd florijnen, waarvan er vijftig van mijnentwege uit te betalen zijn aan den godsgetuige Hiël als geboortedaggeschenk bij de eerstvolgende feestdagen; als die brieven terecht gekomen zijn, hoop ik dat gij beiden dat geld ontvangen hebt, zooniet wil ik u uitdrukkelijk bevestigen, dat dit geld u moet ter hand gesteld worden en het zou mij zeer spijten indien gij dit beiden niet graag zoudt aannemen ofschoon dit geschenk zeer gering is wegens de geringheid van mijn fortuin’.Ga naar voetnoot(1) Zie in verband met die geldelijke ondersteuning van Arias aan Hiël ook den brief dien Plantin aan Montanus schreef op 7 December 1588.Ga naar voetnoot(2) Daar lezen wij: ‘Dezelfde bevriende dichter laat u groeten en verzoekt | |||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||
u, u niet te bekommeren om zijn armoede, die hij gemakkelijk en zonder ontberingen draagt. Door God den Heer, wordt toch overvloedig genoeg verschaft en Hij ontzegt niet steeds de noodige aardsche goederen aan hen, wien hij de eeuwige schenkt, maar ten slotte schenkt hij ze overvloedig.’ Arias bleef lang wachten op Barrefelt's commentaar op het 1e hoofdstuk van Ezechiël maar het kwam toch. Op 9 April 1588 schreef Plantin aan Arias: ‘Op 18 Maart heb ik een pakje aan D. Çaya gezonden met opdracht het u dadelijk te laten geworden. Ik stuurde daarin 10 velletjes van uw boekGa naar voetnoot(1) en een Fransch gedicht van dien dichter op Ezechiel opdat gij het zoudt onderzoeken.’Ga naar voetnoot(2) Het in die menigvuldige brieven bedoelde commentaar vinden wij in no 7 van den tweeden bundel van Hiëls's Sentbrieven (Duitsche uitgave: 1687Ga naar voetnoot(3), p. 67): Der siebente Send-Brieff. Ist eine Erklärung; nach dem wahren Wesen über das Schrifftliche Zeugniss des Ersten Capitels aus dem Propheten Hezechiel. Geschrieben auf Begehren eines Liebhabers der Wahrheit.....) De ‘liefhebber van de Waarheid’, die Hiël verzocht dit commentaar te schrijven, is dus wel degelijk, blijkens brief no 1071 uit Plantin's Correspondance en de andere hier besproken brieven, niemand anders dan Arias Montanus. III. In den brief van 1 Februari 1586, door ons zooeven geciteerd en waar kwestie was van de commentaren op Ezechiel I, wordt nog gewag gemaakt van een ander geschrift van Hiël, dat Arias Montanus niet alleen kende, maar zoo degelijk vond, dat hij verlangde om er in een van zijn eigen werken een en ander uit over te nemen. Daar verzoekt Arias zijn Antwerpschen vriend aan Hiël de toelating te vragen om in de Latijnsche uitgave van de Apocalypsis eenige aanteekeningen bij den tekst te mogen voegen, ontleend aan het ‘goddelijke kleine commentaar’, dat Hiël hem gezonden hadGa naar voetnoot(4). En Arias | |||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||
drukt er op, dat hij niets uit eigen studie bij de Apocalypsis zou gevoegd hebben, zoo niet de getuige Hiël er in toestem deGa naar voetnoot(1). Wat Hiël op dit verzoek antwoordde, vernemen wij uit den brief van Plantin aan Montanus, gedagteekend op 3-7 Juni 1587Ga naar voetnoot(2). Wij vertalen: ‘Aan den goeden wil van Hiël hoeft ge niet te twijfelen. Hij vraagt niet beter dan u en uwe gelijken de vrijheid te laten om te verspreiden wat hij verkondigt en dit op zulke wijze, dat hij het zou zien nuttig zijn voor velen - zooals ik mij herinner dat ik u vroeger reeds heb geantwoord’. Het ‘goddelijk commentaar’, dat Arias van Hiël ontving en benuttigen wilde is de ‘Verklaring der Openbaringe Johannes in het ware Wesen Jesu Christi’Ga naar voetnoot(3). Het werk waarin Arias Montanus beschouwingen van Hiël over de Apocalypsis overnam is de Plantijnsche uitgave van 1588 van de Elucidationes in omnia sanctorum apostolorum scripta Eiusdem in S. Joannis apostoli et evangelistae apocalypsin significationesGa naar voetnoot(4). Dit blijkt al dadelijk uit Montanus' voorredeGa naar voetnoot(5) tot de commenteering der Apocalypsis. De Spaansche godgeleerde | |||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||
verklaart daar met een oprechte vereering, dat Hiël de eenige was, die hem de symboliek van het visionaire Apocalypsisproza deed begrijpen. Alhoewel Arias den weg naar God al sedert dertig jaren uit de heilige boeken had leeren kennen, toch, verzekert hij, begreep hij van de Apocalypsis van den H. Johannes bijna niets. Hij had een zeer geringen dunk over haar verklaarders en uitleggers, maar toen trof hij Hiël aan en er ging hem een licht op. Wij vertalen Arias' eigen woorden: ‘En meer nog: toen ik steeds volhardde in deze opvatting en in dit verlangen, gebeurde het, dank zij Gods voorzienigheid, dat, door de moeite en de hulp van een levenden getuige van de Christelijke Waarheid, aan wien de deugd en waarheid van Christus zelf den naam Hhiel gegeven heeft, een deel van het licht voor mijn oogen werd gebracht, waardoor ik al de mysteries van dit boek, de ontsluiering van de werkzaamheid van den duivel, de veroordeeling dezer werkzaamheid door Christus, de ontbinding en den dood en de vernietiging heb leeren kennen - en ook (heb ik geleerd) dat dit boek heelemaal en rijkelijk kan begrepen worden slechts door hen, aan wie Hij, die de schepper is van dit werk, God, de zaak zelf waarover het gaat, op doeltreffende wijze mededeelt; dat ook de beteekenis van deze transfiguratie kan aangetoond worden door de vrome en eenvoudige belijdenis der waarheid, die niet te zeer betrouwen op hun eigen menschenverstand en oordeel, en die den waren weg van Christus kennen., enz.’ Het is op deze geestdriftige hulde van Arias aan Hiël, dat de bewerker van de Duitsche vertaling der SentbrievenGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||
zinspeelt in zijn voorrede, waar hij schrijft: ‘Welches auch B.A.M. einer von den gelehrtesten, berühmtesten auch wol frömmsten Männern so zu Ende des vorig-und im Beginn dieses Seculi gelebt (haben), wol erkannt: Also dass er unsern Autorem nicht allein für ein grosses Liecht seiner Zeit gehalten, sondern auch von Ihme offentlich bezeugt, dasz er Christianae Veritatis viventis testis, cui nomen ipsa Christi virtus & veritas Hiel indidit. Das ist: Der annoch lebendigen Christlichen Warheit ein wahrer Zeuge deme die Krafft und Warheit Christi den Namen Hiël selbst eingegeben und zugelegt habe’Ga naar voetnoot(1). De Duitsche vertaler haalt dus woordelijk den tekst aan uit de Praefatio van Arias' Apocalypsis-commentaar, en de naamletters B.A.M. zijn ongetwijfeld die van Benedictus Arias MontanusGa naar voetnoot(2). De aanhangers van Hiël wisten dus, dat Arias hun voorman bewonderde en vereerde en zij lieten niet na het luide te verkonden. Wij hebben ons ook willen rekenschap geven van het gebruik dat Arias Montanus van Hiël's Verklaring der Openbaringe maakte bij het uitgeven van zijn Apocalypsis. Wij kwamen tot het besluit, dat de negen tienden van de scholiën, die Montanus bij den evangelischen tekst voegde en waartegen geen bezwaar werd geoppperd door den Antwerpschen ‘librorum censor’, Kan. Waltherus van der Steeghen, die het ‘Approbatio’ voor Montanus' Apocalypsis gaf, eenvoudig de vertaling zijn van de verklarende aanteekeningen van Hiël. Een volledige vergelijking van de Commentaren der beide auteurs zou veel te wijdloopig worden. Wij nemen alleen de aanteekeningen bij kapittel IX als voorbeeld. Een soortgelijk onderzoek voor de overige kapittels geeft volstrekt dezelfde uitslagen. | |||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||
Links geven wij eenige fragmenten van den Apocalypsis-tekst met de desbetreffende aanteekeningen van Hiël; rechts de aanteekeningen van Arias Montanus.
| |||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||
IV. Er is nog een derde vraag, waarover Arias het oordeel van Hiël hoopte te krijgen. Op 27 November 1587 schreef Plantin aan Arias dat hij hem op 13 October het antwoord van den ‘poëta’ gezonden had, waarin deze beloofde breedvoeriger te zullen uitweiden over een niet nader bepaald onderwerp, zoodra hij zekere dingen zou hebben voleindigd, die hij vroeger begonnen had. Het gold zeker niet de uitleggingen op Ezechiel I, daar Plantin die reeds ontving op 1 April 1586 (Corr., VII, no 1086, p. 298); ook niet de verklaringen van de Apocalypsis vermits uit den brief van 1 Februari 1586 aan Plantin blijkt, dat Arias die toen reeds kende. Het ging dus om een nieuwe vraag. In het negende epistel van het tweede deel der SentbrievenGa naar voetnoot(1) vernemen wij daar meer over. Dit stuk is, zooals het opschrift luidt: ‘Eine Entschuldigung (nebenst anderer Erklärung und Unterrichtung nach dem Wesen Jesu Christi) warumb ein guter Freùnd und Liebhaber der Warheit auf sein erstes Ansuchen keine Antwort auf seinen Brieff erhalten, sondern zu gelegner Zeit verheissen wird.’ | |||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||
Wij lezen in dien brief: ‘Im übrigen hab ich, geliebter Freund, dein Begehren wol verstanden: Dass ich dir nemlich die Prophezeyng Hezechielis da er vom Tempel Gottes Zeuget, möchte erklären: und bin darinnen gar willig, dir zur Ehre Gottes... meinen Dienst zu beweisen. Dieweil ich aber jetzt vor eine Zeitlang etwas anders in Gott zù thun angefangen habe, so wirst du dich darmit noch etwas gedulten & warten müssen.’ (p. 100) De hier bedoelde uitleggingen werden eenige maanden later geschreven en vormen de nummers 14 (p. 110) en 16 (p. 128) van het tweede deel der Sentbrieven. ‘Ich grüsse dich, geliebter Freund in Gott’, zoo begint Hiël zijn epistel, dat zonder twijfel aan Arias Montanus gericht is, ‘Und lasse dich anbey wissen, dass ich dein schreiben von unser beeder Freunde (dit is natuurlijk Plantin), so ihr nun zum andernmal an ihn gelangen lassen, wol empfangen... etc’. (p. 110) Op 18 Maart 1588 zond Plantin aan Arias Montanus de Fransche vertaling van een van die brieven, zooals wij vernemen uit de nrs 1360Ga naar voetnoot(1) en 1365 der Correspondance. In den laatste dier twee brieven lezen wij: ‘Ik heb aan den Heer Çaya - om onmiddellijk aan u voort te sturen - een pakje laten geworden met 10 blz. van uw boek en een Fransch werkje van genen dichter over Ezechiel - opdat gij het eens zoudt nazien’.Ga naar voetnoot(2) Wij weten niet of Arias Montanus van Hiël's commentaren op Ezechiël in zijn eigen werk een soortgelijk gebruik gemaakt heeft als van de commentaren op de Apocalypsis. Wij waren nog niet in de gelegenheid om het heele werk van Arias Montanus met dat doel te onderzoeken. V. Uit alles wat wij hier samenbrachten blijkt afdoende, dat Plantin, Arias Montanus en Barrefelt-Hiël een driemanschap uitmaakten, dat zich stellig door gemeenschap van denkbeelden vereenigd voelde. De lof, dien Arias over Hiël uitspreekt in de voorrede tot het Apocalypsis-Commentaar van 1588; zijn herhaalde vragen om Hiël's oordeel over verscheidene bijbelteksten; het gebruik dat hij van Hiël's beschouwingen maakt bij het schrijven van eigen werk; de geldelijke steun, dien hij Hiël door Plantin's tusschenkomst liet geworden; dat alles toont ontegensprekelijk welke hooge waardeering de Spaansche katholieke theoloog voor Hiël en zekere van zijn beschouwingen koesterde. | |||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||
Hiël wist dit en waardeerde het ten zeerste. Buitengewoon belangrijk is in dit opzicht de aanvang van het negende epistel uit het tweede deel der Sendbrieven, dat aan Arias Montanus gericht is: ‘Mit dem einwesigen Geiste Jesu Christi grüsse ich dich, mein lieber Freund in Gott, und lasse dir anbey wissen, dasz ich deinen Brieff, darinnen du eine Erklärùng des Tempels begehrest von deme Hezechiel schreibet wol empfangen habe. Und bin darmit im Geiste und durch den Geist sehr erfreuet gewest. Weiln ich daraus vermercke, dasz derselbige Einswesige Geist Jesu Christi, seine Verklärung zù einer Gottseeligen Fruchtbarkeit in deiner Seele beginnet zu wircken. Gelobet sey Gott und sein heiliger Wesentlicher Name’. (p. 96-97) Reeds in de voorrede van den zevenden Sendbrief (tweede deel), hier vroeger besproken, drukte Hiël de hoop uit, dat Montanus van lieverlede door Gods ‘wezenlijken geest’ zoodanig zou begenadigd worden, dat hij zelf, als Hiël, de duistere prophetiën zou kunnen verklaren. Ook deze passage verdient ten volle onze aandacht: ‘Durch die einwesige Liebe Christi; die das Band der Vollkommenheit ist, darmit die Gemeinde Christi gebunden ist, lasse ich dich, mein lieber Freund, nebenst einem Christlichen Grusse, wissen; wie mir; durch unser beyderFreund (Plantin) geschrieben ist, dasz du den Brieff von der Erklärung der Pforten der Höllen wol empfangen habst, und derselbe dich sehr vergnüge: worfür ich Gott dancke, dasz sein wesentlicher Geist in der Seelen erkandt ùnd empfunden wird. Und dasz du ferner verlangest, dasz ich dir ein wenig möchte erklären von der Prophezeyhung des Ersten Capittels Hezechielis. - Geliebter Freund, so viel der Dienst hiervon belanget, will ich dir solches mit der Gabe die Gott mir aus Gnaden gegeben hat, nicht verweigeren. Hoffe aber in Gott, es soll die Zeit mit dir kommen, und nicht mehr ferne, sondern nahe sevn solle; dasz der wesentliche Geist Christi dein Herz also durchgeisten und mit sich zu einem Wesen vereinigen soll, dasz die getheilte und schimmernde (dunckele) Prophezeyhungen, in deiner Seele durch das Wesen Gottes sollen verklärt werden und aufhören’. (p. 67) Wij durven niet zoo ver gaan te beweren, dat Arias Montanus zich evenals Plantin, bij de groep der Barrefeltisten zou aangesloten hebben, maar het zou ons geenszins verwonderen, moest bij een verder gedreven onderzoek van deze vraag blijken, dat zulks wèl het geval was. Het schenken van geldelijken steun aan Hiël en de gewilde geheimzinnigheid, waarmede Plantin en Arias gewoonlijk aan elkander schrijven over Hiël en sommige van zijn schriften, zijn in elk geval van aard om een dergelijke onderstelling te wekken. Het zou voor een theoloog wel de moeite loonen, meenen wij, om verder na te gaan waar Arias in zijn geschriften onder | |||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||
den invloed van Hiël kwam. Op dat ijs zullen wij ons echter niet wagen, voor ons is het te glad, maar één ding houden wij voor zeker: Arias zal in de geschriften van Hiël, die hem bekend waren, niets gevonden hebben, dat hem met de katholieke leer in tegenstrijdigheid scheen. En zoo dit het geval was met Arias Montanus, dan zal het a fortiori ook het geval met Plantin geweest zijn. Het gaat niet op den Antwerpschen drukker voor te stellen als een heele of halve ketter op grond van zijn aansluiting bij de Barrefeltisten. In 1586 verklaart Arias Montanus: ‘Mijn beste Plantin, sommigen hebben u gelasterd, maar dit geschiedde lang geleden, thans zijn uw vroomheid, uw standvastigheid, uw deugd en uw bekommering voor den katholieken godsdienst duidelijk geworden voor al de hoofden der Kerk’.Ga naar voetnoot(1) Dit schrijft Arias aan Plantin in denzelfden brief, waarin hij hem geld zendt voor Hiël en onderhandelt over Hiël's geschriften betreffende de visioenen van Ezechiël en de Apocalypsis, en niettemin mogen wij het catholicisme van Arias, die deze getuigenis van rechtgeloovigheid geeft, vooi even echt en buiten alle verdenking houden, als dat van Plantin, wien de getuigenis geldt. Om te eindigen stel ik nog de vraag of de door ons hier besproken houding van A. Montanus tegenover Hiël geen reden is om het tot heden toe algemeen aangenomen oordeel over de Barrefeltisten te herzien. Is het wel zoo onwederlegbaar bewezen, dat de volgelingen van Hiël alleen uiterlijk in de katholieke kerk bleven? En is het wel gegrond hun het verwijt toe te richten, dat de vrijheid om verschillende kerken te bezoeken, die zij wilden behouden, slechts huichelarij was? Dr F. Nippold herhaalt deze beschuldiging door tijdgenooten van Hiël tegen hem en zijn volgelingen ingebracht,Ga naar voetnoot(2) ik ben evenwel niet zoo geheel van haar gegrondheid overtuigd. In den zeven en twintigsten Sendbrief (tweede deel) behandelt Hiël de vraag: ‘Wie weit Gott die Ceremonien dulde: und dasz des Autoris schriften die wahre Catholische Kirche bedienen’ en daar lezen wij: ‘Dieweil aber der himmlische wesentliche Gott nun ein Gott über alle Völker ist: Und es sein Wille ist, dasz alle Menschen in ihren verschiedenen Ceremonien möchten seelig werden. So läst er vor erst die Ceremonien | |||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||
auf eine Zeit (wie gemelt ist) stille stehen: und lasset einen jeden seine Ceremonien vor eine Zeit behalten. Und weiset seine Geistliche himmlische Gerechtigkeit im Geiste an; einen jeglichen unter seinen Ceremonien, auf dasz ein jeder solle sehen, das er dem himmlischen Gott ein Gottseelig Leben schuldig sey.....’ (p. 340). En tegen de bewering dat zijn zienswijze niet in overeenstemming te brengen is met de katholieke leer, zegt hij het volgende: ‘Ob aber nun einige seyn, die da meinen möchten, dasz diese schrifften nicht gemein oder einträchtig mit der Catholischen Kirchen wären, weil sie keine sonderliche Ceremonien treiben: so stimmen sie doch und zeugen auf das rechte catholische Fundament wie es Christus seine Apostel ge legt, und zur seeligkeit aller Menschen gelehrt ùnd bedient haben. Und bedienen (sag ich) die rechte Catholische allgemeine Kirche, in ihren heiligen geistlichen Diensten, zu einer Versammlung des zertrennten oder vertheilten verfallnen Mensch lichen Wesens’. Is dat alles zoo maar grifweg met het groote woord huichelarij te brandmerken? |
|