Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |||||||||||||||
Eenige Wenken voor de keus van woorden en uitdrukkingen in de gevoelstaal
| |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
3. Wat zal ik antwoorden op die bittere klacht? Heeren leeraars, ik die vijf en dertig jaren lang tot uw korps behoorde, ik heb welgemeend medelijden met u, want de ondervinding heeft ook u in ander vakken geleerd dat een meester op geen merkbare uitslagen rekenen mag, als hij denkt dat de door hem gegeven voorschriften door zijn leerlingen niet kunnen onderhouden worden en hun krachten te boven gaan. Want dan mist hij de kracht, den toon en het vuur, waarmee hij zijn leerlingen meesleept, overtuigt en tot werkzaamheid prikkelt. Zijn lessen zijn dor en droog, en de leerlingen blijven koel en koud. Het is dus van groot gewicht voor de taal- en letterkundige opleiding onzer schooljeugd dat niemand onder u bij die al te sombere meening over de gevoelstaal blijve, maar dat elk, beter ingelicht, de taak der leerlingen zooniet als aangenaam dan toch als goed mogelijk ga beschouwen. 4. En daarin wil ik u een handje toesteken door eenige wenken te geven voor de keus van woorden en uitdrukkingen in de gevoelstaal. Ik zeg eenige wenken; volledig wil ik dus niet zijn, wat ik overigens niet zou kunnen, ingezien de uitgebreidheid van den woordenschat der gevoelstaal, ingezien nog de ingewikkeldheid ervan. Want de woorden, gelijk Van Eeden ergens zegt, zijn niet gelijk de kleuren, die hun tint behouden; veel woorden zijn gelijk aan een handvol was, waaruit men, om met Pater Poirters te spreken, zoowel een duivelken als een engelken bootsen kan. 't Waren ook zulke misschien die Ernest Hello op 't oog had, als hij zegde: ‘Les mots sont du pain ou du poison.’ 5. Ge klaagt over onze woordenboeken. Wellicht bedoelt gij de kleine, want, indien ge aandachtig en geduldig Van Dale of Woordenboek der Nederlandsche Taal wilt onderzoeken, zult ge verbaasd staan over den zeer rijken voorraad aandoenlijke woorden die er te vinden zijn, met de hun eigen tint. 6. Volle gelijk toch moet ik u geven, als ge jammert over de tallooze tekortkomingen van Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen, het eenigste werk dat wij in dien aard bezitten. Ook de Koninklijke Vlaamsche Academie oordeelt er over zooals gij en, om in de naaste toekomst die spijtige armoede te verhelpen, heeft zij een prijsvraag gesteld om dit woordenboek te verbeteren en bij te werken. Laten wij nu hopen dat er leeraars zullen gevonden worden die, liever dan onvruchtbare klachten te uiten, zonder wachten, moedig aan 't werk zullen gaan, om ten gepasten tijde een bekronenswaardig antwoord in te sturen.
7. Misschien is uw moedeloosheid ten deele toe te wijten | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
aan de meening dat verstandstaal en gevoelstaal gansch onafhankelijk van malkander en onvermengd voorkomen, zoodat de eene alleen door de rede, de andere alleen door het gevoel zou ingegeven zijn. Maar dat is verkeerd, dat is valsch. Al te lang, ook in 't onderwijs en de studie der talen, heeft men ze uit het oog verloren, de eeuwenoude, maar altijd blijvende waarheid dat de mensch een onsplitsbare, ondeelbare eenheid is en dat in heel zijn bedrijf, dus ook in zijn spreken, die algeheele eenheid werkzaam is. Wel zijn er in den mensch twee onderscheiden vermogens, verstand en wil, maar uit dit onderscheid, door abstractie verkregen, mag men niet besluiten tot afzonderlijke werking van 't een vermogen met uitschakeling van 't ander. Nog eens gezeid, alles gaat uit van den heelen mensch, maar nu en dan speelt het een vermogen een grooter rol dan 't ander. Zoo ook in de taal, die de verwoording is van onze dooreenloopende en samenwerkende gedachten en gevoelens. De taal is iets gelijk een tweezang, waarvan de twee partijen één welluidend stuk uitmaken, voor malkander onmisbaar zijn en malkaar ondersteunen en aanvullen.
8. Het is dan ook zeer zeker dat de leerlingen, - zij moesten als mensch, - in hun opstellen de gevoelstaal bezigen; al hoorden zij tot hiertoe misschien er den naam niet van. Zij kenden den naam niet, maar bezaten, geheel of gedeeltelijk onbewust, de onbenoemde zaak. Onderzoekt ten opzichte van het gevoel, - wat ge vroeger misschien verwaarloosd hebt, - de opstellen die zij inbrengen, en ge zult de juistheid van mijn zeggen niet kunnen loochenen.
9. O! De gevoelstaal is meer een zaak van natuur dan van streng beredeneerde oefening. Wilt ge bewijzen? Het klein kindje weet al vroeg door zich zelf, niet alleen zeker wezentje te trekken of zekeren toon in de stem te laten trillen, maar ook zekere woordekens te bezigen, om door moeken zijn lust tot zoetigheid voldaan te zien... Luistert eens naar den bedelaar, die op de straat u om een aalmoes vraagt. Waar heeft hij, die nooit naar de school ging en niet lezen kan, de kunst geleerd om zoo roerend over zijn schaapkens van kinderen te spreken dat gij zelf er door in 't hart geraakt zijt?... Gaat eens naar de markt. Zie! daar zijn twee wijven uit afgunst aan het twisten. Ieder zin dien zij uitsmijten, is zooveel als een kaakslag, als de striem van een zweep in volle gelaat; het regent er scheldnamen; onverpoosd rollen er heele risten verwijten met scherpen spot en spuwend misprijzen; en dat alles zonder zoeken, zonder peinzen... | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
II. De taak van de leeraars.10. Wat is dan hierin de taak van de leeraars?
11. Daartoe zullen de leeraars alle dagen gunstige gelegenheden vinden, 1e in het verbeteren van de opstellen, maar die moeten zóo gekozen worden dat het gevoel er nu en dan noodzakelijk een rol in te spelen heeft; 2e in het uitleggen van letterkundige stukken, liefst met twee- of samenspraken, waarin twee of meer meeningen, hartstochten of karakters tegen malkander aanbotsen en strijden; en waarin dan ook acht gegeven wordt op de grootspraak en andere kenmerken van de gevoelstaal. 12. Maar het voornaamste punt is, volgens mijn bescheiden meening, dat de leerlingen zelf opzettelijk het gevoel waarnemen dat in de woorden zit. Waarom? Omdat de aandacht der leerlingen op die kracht al te weinig, misschien nooit gevestigd stond, al werkte zij in hen, al ondergingen zij er den invloed van. Maar, als zij die kracht en haar bewegingen in hun hart bewust zullen gevoeld hebben, zullen zij door zich zelf niet alleen de juistheid en de volle waarheid van uw opmerkingen erkennen, maar ook stilaan tot de gewoonte komen de woorden die zij willen bezigen, te betasten, alvorens ze te uiten of te schrijven. 13. Maar, zouden de leeraars kunnen vragen, wat is er hier onder dat woord gevoel te verstaan? want dat woord heeft niet alleen bij de zielkundigen, maar ook in de gewone taal der menschen meer dan één beteekenis. Om de leerlingen niet af te schrikken door een te algemeene bepaling of door fijne wijsgeerige onderscheidingen, zou ik, om te beginnen, hun zeggen: ‘Door gevoel verstaat men hier een aandoening die, in 't algemeen gezegd, aangenaam of onaangenaam is’. Men vergete echter niet er bij te voegen dat het gevoel, middellijk door een woord gewekt, bijna altijd veel | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
zwakker is dan de onmiddellijke, rechtstreeksche aandoening; doorgaans is 't niets méer dan een schemer, een flauwe weergalm, een verre nasmaak, een duistere gewaarwording er van, iets gelijk het allereerste begin van de noodige stemming, tzij om te genieten, als de aandoening aangenaam, tzij om te lijden, als zij onaangenaam is. Er is dus geen spraak van schokken, zwellen of krimpen van het hart. Bijna altijd is het gevoel hier zacht en stil; en juist daarom is het streng noodig, ten einde het voor de leerlingen bewust te maken, dat de straal van hun aandacht er op gericht sta, gelijk de zon in een donkere kamer piepen moet, om ons de bewegingen te doen zien van de duizenden stofdeeltjes die er in hangen. 14. Vroeger hebt ge er u op toegelegd de leerlingen in hun hoofd, in hun verbeelding te leeren kijken: dat was goed, maar 't was niet genoeg; leert ze nu voortaan hun hart beschouwen, er de bewegingen van gade te slaan en de gevoelens erkennen die de woorden er wakker maken: dan zal uw werk vollediger zijn, dan leidt het ook tot ontwikkeling van hun hart. Om de verbeelding van uw leerlingen te oefenen, hebt gij tijd noch moeite ontzien: veel oefeningen hebt ge opgelegd, veel regels gegeven en veel voorbeelden aangehaald. Maar denkt toch niet dat de gevoelstaal u evenveel zweet als de oefening der verbeelding zal kosten. Uw leerlingen zullen misschien zoo vlug voelen als zij vroeger traag waren om te zien. Des te meer omdat een wakkere verbeelding in hooge mate de beweegbaarheid van het gemoed bevordert. Troost u bovendien door de opbeurende gedachte dat, als gij de leerlingen de bewegingen van hun hart leert waarnemen, gij hen vooruithelpt op den weg der zelfkennis, en zelfkennis is het uitgangspunt voor zelfverbetering. | |||||||||||||||
III. Een zeer nuttige oefening.15. Om uw studenten de gelegenheid te geven op hun eigen de gevoelswaarde van de woorden te leeren schatten, beveel ik u de volgende oefening aan: Ge maakt een lijst woorden op, die ge éen voor éen voorleest, telkens met een kleine rustpoos; waarna gij hun vraagt welken indruk, aangenaam of onaangenaam, gunstig of ongunstig, het woord op hen gemaakt heeft. Zoo ge denkt een redelijk antwoord te krijgen, moogt ge het waarom van dien indruk vragen of het bepaald gevoel dat het woord verwekt, b.v. lust, liefde, schrik, afkeer enz. Maar die woorden moeten 16. 1o buiten alle verband, buiten alle bepaling, dus gansch op hun eigen, afgezonderd staan. Ik geef gewillig toe dat de | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
woorden, behalve in de woordenboeken, weinig of niet zoo voorkomen. Maar men verlieze niet uit het oog dat het hier geldt de leerlingen de gevoelswaarde van woorden en niet van uitdrukkingen en zinnen te doen waarnemen, en dat kán maar, als zij enkel woorden te onderzoeken hebben. Dan, 't is een oefening voor beginnelingen, ze moet dus gemakkelijk zijn, en dat is zij, doordien niemand zijn aandacht hoeft te verdeelen, maar elk ze gansch wijden kan aan het eenig opgegeven woord. 17. 2o Allemaal aandoenlijk of affectief zijn, 't is te zeggen een gevoel wekken; en dat dienen de leerlingen bij 't begin der oefening te weten, want een twijfel daarnopens zou hun aandacht van de zelfbeschouwing kunnen afleiden. In een rede komen er aandoenlijke woorden, en ook neutrale of onverschillige, 't is te zeggen, zulke die geen gevoelswaarde hebben. Toevallig affectief kunnen al de neutrale zijn, zelfs het lidwoord, tzij door het verband waarin zij staan; tzij door den toon waarop zij uitgesproken worden; tzij door een innige verbinding met een treffend feit uit het leven van den spreker of den hoorder. Noodzakelijk affectief zijn al de woorden die een begrip voorstellen dat in een gevoel bestaat of natuurlijk een gevoel meebrengt. 18. Van de eerste twee soorten van toevallig affectieve kan er hier geen sprake zijn; die zal men overigens doen opmerken in de opstellen en de te bestudeeren stukken. Van de derde, die verschillen van persoon tot persoon, mag men, na enkele oefeningen, de leerlingen verzoeken voorbeelden op te sporen ˙ die oefening, ook al brengt zij misschien weinig op, zal toch voor allen een heilzame inspanning zijn om hun verleden dagen in te kijken, die zij, tot schade van hun opvoeding, gemeenlijk uit het oog verliezen. 19. Een enkel voorbeeld. Zekere juffrouw vertelde mij dat zij het woord fruitenier (kind dat fruit rooft) niet kon uitspreken of hooren, zonder erg ontroerd te zijn. Hoe was dat gekomen? Toen zij klein meisje was, huppelde zij rond in den hof. Zoo kwam zij aan een lagen boom, waar blozende appels aan hingen. Vriendelijk bekeek zij die en kreeg er lust toe. Zoo zij er eenen van plukte, zou die haar lekker smaken en er zou geen haantje over kraaien, want ze meende door niemand gezien te zijn. Maar nauwelijks had zij den appel in haar klein handje of er vier een groote hand op haar schouder en er riep een zware stem: Fruitenier! Wie was dat? 't Was haar zieke vader die zeer zachtjes bij haar genaderd was en dan, lachend om haar schrik, haar optilde en hartelijk kuste. Maar eenige dagen daarna was vader dood. Sedertdien is fruitenier voor haar een zeer | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
aandoenlijk woord, omdat het innig geassocieerd is met de goedheid en den dood van haar vader..
20. Onder de noodzakelijk affectieve woorden komen vooral de volgende reeksen: 1o De rechtstreeksche benamingen van gemoedsaandoeningen, gemoedsbewegingen en gemoedsgesteltenissen. - Blijdschap, droefheid, treurnis, neerslachtigheid. Het gevoel hier is noodzakelijk, want het voorgestelde begrip is het gevoel zelf. 2o De benamingen van de uitwendige teekens en gewone uitingstermen van gemoedsaandoeningen, gemoedsbewegingen en gemoedsgesteltenissen. - Juichen, kermen, ach! och! schavuit! schobbejak! Hier weer is 't gevoel noodzakelijk, vermits het een wezenlijk bestanddeel is van het begrip waar het woord mee verbonden is. 3o De namen van wezens, hoedanigheden en handelingen die 's menschen zinnelijk of zedelijk gevoel streelen of hinderen. - Suiker, ijs; zacht, ruw; laven, kwetsen; troost, bespotting; braaf, hitsig; loven, tergen. Men voege hierbij al de namen die betrekking hebben op deugden en ondeugden. - Liefde, haat; zachtmoedig, gierig; bedanken, stelen. Hier weer is 't gevoel noodzakelijk, wegens de gevoeligheid van den mensch, bij wien ieder waarneming een aangename of een onaangename aandoening teweegbrengt, volgens dat de waargenomen zaak met zijn neigingen overeenstemt of strijdig is. Het gevoel hier hangt samen met het begrip gelijk een natuurlijk gevolg met zijn oorzaak en wordt dus door het woord gewekt, samen met het begrip.
21. De op te geven woorden moeten 3o wel bekend zijn. Want wie anders dan een verstokte nominalist uit de vorige eeuw zou durven hopen dat een onbegrepen woord alleen staande en door toon noch verband ietwat verklaard, in staat zou zijn iets, zij 't een stuk van een beeld of een vezel van een gevoel, te wekken? Zulk een woord is een ledig vat, dat wel bommelen kan, maar in niets den dorst van geest of hart vermag te laven. Hier ook geldt de spreuk: Het vat geeft maar uit wat het inheeft. Dan, alle zoeken naar de beteekenis moet hier vermeden worden, want het zou de gevoelskracht verminderen, aangezien het hart over zooveel minder psychische kracht beschikt als de geest er van verbruikt. Het woord hooren en begrijpen moet | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
hier gebeuren op éen en denzelfden slag, en op dien slag ook dient er het gevoel uit te springen gelijk de sprankel uit den kei door het staal geraakt.
22. En die goed bekende woorden zijn alleen te vinden in de moedertaal der leerlingen, dus voor Vlamingen, niet in het Fransch, maar in het Vlaamsch. Om dit zeggen tegen alle verdenking vanwege franschgezinden te behoeden en onweerlegbaar te bewijzen, zal ik een bladzijde aanhalen uit Traité de Stylistique Française par Ch. Bally: ‘L'étude “impressive” des faits de langage est déjà difficile quand elle a pour objet la langue maternelle; elle l'est bien plus encore quand elle opère sui un idiome étranger. La valeur “impressive” des faits de langage ne nous y apparaît le plus souvent qu'à travers une brume; il faut, pour qu'elle nous frappe réellement, des circonstances particulièrement favorables. Une langue n'est vivante que si elle est “sentie”, et elle n'est sentie qu'à la condition d'être “vécue”; autrement, l'idiome le plus moderne n'est qu'une langue morte.’ ‘Dans la pratique de l'idiome maternel, les sentiments linguistiques enveloppent et pénètrent tout ce que nous disons, tout ce que nous entendons: nous sentons bien plus que nous ne comprenons. Les mots les plus ordinaires tels que chaleur, froid, marcher, courir, etc., évoquent en nous des sentiments avant de réveiller des idées; on peut être à peu près sûr que, suivant les personnes et les circonstances, la phrase: “il pleut” fera surgir une impression de plaisir ou de déplaisir avant de faire concevoir l'idée de la pluie. Il en va tout autrement dans une langue étrangère; là, les perceptions priment les impressions affectives, et cela est naturel; d'abord, l'occasion manque le plus souvent pour que le sentiment se glisse dans la trame des associations; ensuite, l'étude d'une langue étrangère suppose avant tout un effort intellectuel, qui paralyse l'action du sentiment; on veut des notions claires, et la sensibilité ne les fournit pas’ (Tome I, 2de éd., p. 158-159).
23. Eendelijk, zelfs onder de goed bekende woorden van de moedertaal dient ge nog een wijze keus te doen, want die hebben niet allemaal dezelfde gevoelskracht, en al wat de leerling enkel al lezend en studeerend heeft opgedaan, staat hierin op een lagen graad. Geeft hem dus woorden te voelen die hij en de hem omgevende personen in den dagelijkschen omgang bezigden en nog bezigen. Immers, hij leerde die samen met de aangename of onaangename zaken die zij voorstellen; zelfs leerde hij die soms eerst door 't gevoel dat er van uitging; met die woorden schaterde zijn vreugd en zuchtte zijn smart naar buiten; zij waren de vertolkers van zijn wenschen en begeerten, | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
van zijn vrees en afschuw; zij fluisterden zijn geheimen aan 't oor van zijn vrienden... Wat die woorden voor hem waren, dat waren ze ook voor zijn bekenden, en dezen zonden ze langs zijn ooren naar zijn hart, zooals hij ze hun van uit zijn hart had toegesproken.
24. Alvorens die oefening te beschrijven, heb ik ze mij zelf als taak willen opleggen. Hier volgen nu, tot nader verklaring er van, eenige treffende voorbeelden uit den schat van de meest aandoenlijke woorden die ik er door bijeenkreeg. Moeder. - 't Is een van de woorden die ik liefst gebruik en liefst hoor klinken. Niet om zijn zachte beginletter noch om zijn zoeten oe-klank, maar omdat het mij de zalige begoocheling geeft dat ik weer aan de zijde zit van de teerbeminde vrouw die ik vijf en veertig jaar mocht moeder heeten. Van Gezelle mag ik hetzelfde denken. Hij dichtte: Heil u, moeder,
moeder, moeder,
'k Heb u eenen keer gezien;
en 'k en zie u,
moeder, moeder,
nimmer weder meer misschien
als in 't hert, o
moeder, moeder,
in den edelen oogenstraal
van uw kind, o
moeder, moeder,
in zijn hert en in zijn taal!
Waarom dit herhaalde moeder? Is 't niet, omdat het ook voor Gezelle's hart een wellust was dien naam te hooren?... Braaf. - Ik kan dat woord bijna niet uitspreken zonder een glimlach van genegenheid, zoozeer is bij mij het aangenaam gevoel onafscheidbaar met het woord verbonden. Het komt mij van uit mijn kindertijd en 't heeft voor mij nog altijd de ruime beteekenis die het toen had: niet enkel deugdzaam, van reinen levenswandel (z.V. Dale), maar ook zacht, toegevend, welwillend, goedhartig, wijs, gehoorzaam, wel zijn plichten vervullend. Schoon. - 't Is 't woord dat spontaan uit mijn mond springt, wanneer iets op bijzondere wijs mijn oogen en ooren streelt of mijn bewondering wekt. Mooi is bijna koud voor mij en komt maar na 't genoten gevoel, ten gevolge van nadenken. Verfoeien. - Ik vraag mij af hoe het komt dat dit woord voor mij zooveel gevoelskracht heeft. Ik gebruik het weinig en hoor het zelden bezigen. Misschien is 't een erfenis van foei! | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
of eitje foei! dat mij, klein kind, werd toegeroepen, als ik iets wou aanraken dat vuil was. Ellende, ellendig. - Twee woorden, die mij haast zoo sterk aandoen alsof ik stond voor doodbleeke, verwrongen en bebloede wezens. Die menschen zitten in de ellende, was 't woord van alle weken in 't Sint-Vincentiusgenootschap waarvan ik destijds in de Normaalschool bestuurder was. Hij is ellendig gesteld is de zucht dien ik uit den mond van mijn zusters-ziekenverpleegsters verneem, telkens er in hun kliniek iemand ligt die schrikkelijke pijnen of erge verwondingen heeft. Gezelle voelde wellicht hetzelfde, toen hij dichtte: Zoo ellendig zijn
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen asem halen
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
ai mij! deze pijn!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!
Is die herhaling zoo ellendig zijn niet tevens én de inleiding, én de samenvatting van de verduurde pijnen?... Geerne. - Geerne zeg ik en niet gaarne, want ik voel dat door dien klinker a er iets afbrokkelt van het innige dat eigen is aan geerne. o Zeker! dikwijls schuilt het gevoel in bepaalde klanken, zonder dewelke het van zijn kracht verliest. Graag is voor mijn hart van weinig waarde; ik ken het zooals ik een stadgenoot zou kennen dien ik hoorde vernoemen, maar met wien ik zelf nooit sprak. Geerne wekt niet enkel genoegen, maar ook verlangen bij mij, want ik hoorde 't al vroeg in de uitdrukkingen geerne mogen en geerne eten, en het deed mij dikwijls watertanden. En dan geerne zien, dat het Woord. der Ned. Taal vertaalt door veel van iemand houden. 't Is dát ja, maar, in zekere verbanden, nog véel meer. Zoo ook voelde Gezelle, als hij dichtte: o Landeken! o zijt maar kleen;
niet meerder zou 'k u geren;
en 'k zie u - zulk en is er géén -
en 'k zie u toch zoo geren!
In dit laatste vers hoor ik de trillende stem van de Vlaamsche moeders, die, onder hun streelen en kussen, honderd kee- | |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
ren en altijd even hartstochtelijk tot hun kindje zeggen: Ik zie u toch zoo geern! En die verzen bevielen den Dichter zoozeer dat hij acht regels verder zegt: o Landeke! ja zijt maar kleen;
niet grooter zou 'k u geren;
en 'k zie u - en 't en is maar éen -
en 'k zie u toch zoo geren!
Kon Gezelle voor de hartelijke ontboezeming van zijn vurige liefde wel iets gevoelvoller geven dan die ongekunstelde uitdrukking uit de gemoedelijke volkstaal? Men vergelijke daarmee het veel gezongen vers: Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief. Het vers van Gezelle is de taal van het hart, 't is melk recht uit den uier; het ander is eer de taal van den geest, 't is een opgelengd mengsel. Laat beide rozen heeten; voor mij geeft alleen de eerste geur af. Eendelijk. - Dit woord, al heet Woord. der Ned. Taal het ‘gewestelijk in Znd.’, is mij goud waard. Waarom? Ik had een klein zusterken, dat twee jaar jonger was dan ik. We waren beste vrienden en gingen altijd samen naar de school. Maar Paulineken werd ziek, erg ziek: zij had een hersenvliesontsteking. Eens kwam ik weer van de school. Angstig vroeg ik aan moeder hoe 't met de zieke ging. Luister, zei moeder, hoe eendelijk zij kermt. En ik luisterde en de klagende klank ging rythmisch gelijk een zaag door mijn hart. En dien klank vergeet ik niet, en telkens ik eendelijk bezig of hoor, voel ik er gelijk een echo, een nawee van. o! Ik weet wat eendelijk is, ik leerde 't, wanneer ik mijn lief zusterken hoorde kermen. 25. Moge ieder leerling die oefening voor zich zelven maken! Ik, ik vond er veel genot in en heb er beter dan ooit bij geleerd en gevoeld hoe innig mijn moedertaal met mijn gemoedsleven versmolten is en tot mijn wezen behoort. Gelijk de zon haar gouden glans aan de kristallen vaas geeft, zoo legde mijn hart zijn eigen kleuren op en in haar woorden. Gelijk het schrijn de juweelen, zoo bewaren haar woorden trouw en gaaf de trillingen van mijn hart. Haar woorden, door een blijvende tooverkracht, doen mijn verre verleden vóor mijn geest en gemoed herleven: op hun bevel verrijzen geliefde dooden of weergalmen slapende liederen uit den blijden jongen tijd. Gezelle zong: Mijn Vlandren spreekt een eigen taal;
God gaf elk land de zijne,
| |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal:
ze is vlaamsch, en ze is de mijne!
Ja, ze is Vlaamsch, en ze is de mijne, want o! zij is én de ontvangster, én de bewaarster, én de wekster van mijn gevoelens. Maar mijn gevoelens kan ik niet scheiden van mijn hart, noch mijn hart van mijn persoon.
En daarom... wie mijn taal veracht, veracht mij zelf! | |||||||||||||||
IV. Objectieve en subjectieve beschouwing der dingen.26. In nr 20 hebben wij drie reeksen van woorden gegeven die altijd min of meer, tot zelfs in de strenge verstandstaal, eenig gevoel wekken, omdat het begrip dat zij voorstellen, óf in een gevoel bestaat, óf noodzakelijk een gevoel meebrengt. Gebeurt het dat die woorden alleen voorkomen of enkel een bepaling bijhebben die tot de noodzakelijke eigenschappen van het benoemde ding behoort, dan beschouwt men het ding enkel in zijn wezen, dan ook, vermits eigenlijk dat wezen altijd hetzelfde is en blijft, is ook de aandoening door het woord gewekt altijd van denzelfden aard als het gevoel door het ding zelf gaande gemaakt. Dus, wanneer de zaak 's menschen geneigdheid streelt, o.a. wanneer zij genoeglijk, aantrekkelijk, beminnelijk is, dan is de aandoening door het woord gewekt, ook aangenaam; deze integendeel is onaangenaam, wanneer zij o.a. onlust, afkeer of haat in 't leven roept. 27. Wij zeiden daar even dat het wezen van een ding altijd hetzelfde is. Dat is zóó, objectief, maar niet subjectief; want in den geest van twee of meer menschen bestaat er dikwijls nopens een zelfde ding een verschil van begripsinhoud. Heel te recht onderscheiden de zielkundigen twee soorten van begrippen, 1o wetenschappelijke begrippen, die wij door studie en nadenken hebben opgebouwd, en 2o spontane, die wij zonder nader onderzoek van anderen hebben overgenomen of door de onbewuste zelfwerkzaamheid van onzen geest hebben opgedaan. Alleen door de eerste kennen wij met juistheid het wezen der dingen. De tweede zijn doorgaans onvolmaakt, zelfs nu en dan valsch. God weet over hoeveel zaken ik en een ander louter spontane begrippen hebben, wat tot noodzakelijk gevolg heeft dat wij nopens die zaken onduidelijke, ja, valsche meeningen, dwalingen en vooroordeelen koesteren. Het kan dan ook niet bevreemden dat, door verschil van begripsinhoud bij twee menschen, er in hen een verschillend gevoel ontstaat, zelfs als zij enkel het wezen van een zelfde zaak beschouwen. Sommige | |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
personen, soldaten en andere, hebben in de opleiding van minderen niets anders dan minachting over voor de zachtmoedigheid. Moesten zij er de bepaling van geven, zij zouden ze een gebrek, een zwakheid noemen. En toch, bij aandachtig overleg moet het blijken dat de zachtmoedigheid niet de gewaande riethalm is die voor ieder windje buigt. Zachtmoedigheid is echt eikenhout, maar het is gepolijst. Want de zachtmoedigheid getuigt van zelfbeheersching en karaktersterkte. Zij vermaant en bestraft zoowel als de gramschap, maar doet het naar de inspraak der rede, waar de gramschap niet naar luistert. Zachtmoedigheid wekt dus bij de eenen een onaangenaam, bij de anderen een aangenaam gevoel.
28. Maar meest altijd gebeurt het dat wij de zaken beschouwen niet in zich zelf, niet buiten ons, maar met betrekking tot ons, dus van uit een eigen, persoonlijk standpunt, dat uiteraard voor veel veranderingen vatbaar is. Het kan immers afhangen, onder andere van onze gevoeligheid, die, zelfs door een zelfde zaak, verschillend kan aangedaan zijn. De zon in de Lente wordt gezocht, maar gevlucht in den Zomer om haar hitte. Witte leliën zijn door hun blankheid een weelde voor de oogen, maar door hun sterken geur een foltering voor 't hoofd. Als bij een operatie het bloed van den lijder stroomt, blijft de heelmeester kalm, terwijl veel omstanders rillen en ijzen. van onze stemmingen, die hun stempel op onze gedachten drukken. Bedroefden zijn niet alleen koud voor al wat blij is, maar worden er droeviger door. van onze begeerten en genegenheden. Regen, ook na langdurige droogte, wordt slecht onthaald door al wie op reis of op wandel wil gaan. De moeders vinden hun kindje lief, ook als 't erg mismaakt is. van onze belangen en behoeften. Een rijke die waarlijk liefdadig is, wordt gierig geheeten door armen die meer van hem verwachtten, en verkwistend door zijn neven die uit zijn op zijn fortuin. van onzen smaak en schoonheidszin. De spreuk: De gustibus et coloribus non disputandum zegt luide genoeg dat de menschen in die punten niet overeenstemmen. En is de mode, al verandert zij gedurig, niet altijd schoon voor zekere personen? En wie telt de verschillende richtingen in de kunst gevolgd? van onze levensbeschouwing. Waar de eene voor knielt, daar spuwt de andere naar. | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
V. De keus van passende woorden.29. De kunst van spreker en schrijver bestaat hierin dat zij de gevoelens die de dingen in hun gemoed verwekken, door passende woorden duidelijk uiten en meedeelen. En natuurlijk mogen die woorden dan maar passend heeten, zoo de aandoening, er door ontstaan, van denzelfden aard is als 't gevoel dat door de dingen zelf gewekt wordt: aangename gevoelens dienen dus vertolkt door woorden met gunstige, onaangename gevoelens door woorden met ongunstige beteekenis. Zoo wordt hun taal de trouwe weerspiegeling van hun bewogen hart. En welke hulpmiddelen staan er daarvoor te hunner beschikking? 1o Al de noodzakelijk affectieve, in hun gewone beteekenis. 2o Nog eens al de noodzakelijk affectieve en zeer veel neutrale, zoo zij, in 't verband waar zij in voorkomen, om gevoelsredenen, het beoogde ding uitdrukkelijk grooter of kleiner, beter of slechter voorstellen dan het eigenlijk is. Wanneer de zonnestralen zijn oogen en gevoel streelen, dan heeten die bij Gezelle zonnelonken, zilvergeld, hemelvonken, zonneteugen, zonnenregen, lach en zonnezoen. Maar, zijn ze te hevig en moet hij ze schuwen, dan noemt hij ze scherp geschut, beitels, zwaard, sprieten, gaffels en dolken. Zoo denkt de Sansculot in Zoo werd hij rijk, van Aug. Snieders, over het klooster, waar zooveel brave zielen geluk en vrede gaan zoeken en ook vinden: ‘dat hol, die doodkist, waar die “zotskappen” van nonnen zich met den dood opsluiten!’ Hoort wat Cham in Vondel's Noah tot zijn vader zegt over de ark, alvorens er ‘gepraamd’ en met tegenzin binnen te gaan.
Wien lust het willig in een beestestal te kruipen?
Hoe lang zoude eene zee dat houte moordhol schokken?
In een spelonk van hout kan niemand adem scheppen,
Maar boozen stank, een goot te roeren noch te reppen.
Wat zal hieruit ontstaan? Wat anders dan een pest?
O tuchthuis, verkenskot, o katte-, o honde-nest!
O tuchthuis! moet zich Cham hierin te berste slaven?
Dat heet geen leven, maar te leven als begraven;
Te sterven, in geen graf van marmer, maar van hout.
Heer vader! stoor u niet; ik stelle mij bereid
Te volgen 't hoog gebod, en uit gehoorzaamheid,
| |||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||
Uw voorbeeld eerende, te schromen noch te schrikken,
Al zoude ik in dees kist, een rechte doodkist, stikken.
3o Nog kan spreker en schrijver van veel neutrale woorden affectieve maken, namelijk door hun een bepaling te geven die een noodzakelijk affectieve is en haar kleur overdraagt op het bepaalde woord, waarvan zij een eigenschap of een handeling uitdrukt. Dit is vooral de rol van bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden, waar wij verder breedvoerig over handelen. Omschrijving en persoonsverbeelding bewijzen hier dikwijls groote diensten. Men leze wat ik daarover zegde in Verslagen en Mededeelingen, 1923, blz. 312 en 313. Aan wat er daar staat over de persoonsverbeelding, dient hier het volgende toegevoegd: Zij is uiterst wel geschikt om het uit te drukken gevoel te versterken, aangezien zij de minder wezens als personen, en dus hun eigenschappen en handelingen, die louter physisch en onverschillig zijn, als gewild, bijgevolg als zedelijk goed of slecht voorstelt. Eenige voorbeelden uit Gezelle's Kerkhofblommen: ...De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekens langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijn aangename krinkels in de lucht; de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunderende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de lucht; en de koekoek riep ons van verre zijn zoeten ‘goeden dag’ toe; enz. (blz. 12 en 13). De spraakkunstige vormen dienen hier enkel aangestipt. Uit hetgene ik daarover schreef in mijn verhandeling Het Gevoel in de Spraakkunst (Versl. en Meded., blz. 263-293, 1923), blijkt genoegzaam dat zij zeer dikwijls, zelfs zonder de medehulp van de gebezigde woorden, den aard en den graad van het uitgedrukte gevoel aanwijzen. | |||||||||||||||
VI. Andere middelen voor den spreker alleen.30. De middelen die wij tot hiertoe opgesomd hebben, kunnen door spreker en schrijver benuttigd worden. De volgende: emphatisch accent, muzikaal accent, stemkleur, gebaar en gelaatsuitdrukking zijn voorrechten en wapens alleen van den spreker, die, zoo hij er een juist gebruik weet van te maken, | |||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||
in zake van gevoel, den besten en machtigsten der schrijvers in de schaduw kan stellen. Ons allen zeker is 't meer dan eens overkomen dat wij bij 't lezen van een rede die wij daags te voren hadden hooren uitspreken, verbaasd en beschaamd waren over de geestdrift die zij in ons had gewekt, en over de donderende bravo's die zij ons ontlokt had. En toch dan hadden wij onder 't lezen nog gedeeltelijk het geheugen van de stem, den stand en de gebaren van den woordvoerder. Wat oneindig verschil dus voor kracht en invloed tusschen een enkel gelezen rede en een die gehoord en, ja, gezien werd! Niet wonder toch! Want de geschreven taal is een levenloos portret van de gesproken: zij mist het leven van de natuurlijke taal, waarin, samen met den mond, én modulatie, én gelaat, én oog, én handen spreken en de roersels van 't gemoed vertolken. 31. Ook dring ik er bij alle leeraars op aan dat zij noch zittend, noch eentonig of onverschillig de te verklaren stukken zouden voorlezen. Men sta recht, late emphatische en muzikale accenten krachtig klinken, toone door het wisselend spel der gelaatsspieren de gevoelens die het hart beroeren, en doe, vooral in samenspraken en redevoeringen, hand en armen medewerken. Van zulke lezing moogt gij, vrienden leeraars, het beste verwachten. Zij zal niet alleen het hart der leerlingen in harmonie met het uwe doen trillen, maar ook u bijna ontslaan van dorre en ellenlange uitleggingen over onbegrepen woorden, waarvan zij het getal tot een minimum zal doen slinken hebben. En, vindt ge 't volstrekt noodig eenige woorden door zoogenaamde synoniemen te verklaren, dan dient er met meer kieschkeurigheid dan vroeger te werk gegaan. Het is in alle gevallen niet meer voldoende het onbekende woord te verduidelijken door een ander dat dezelfde beteekenis heeft. Indien het woord van den schrijver gevoelswaarde heeft, is uw synoniem maar goed, als 't ook hetzelfde gevoel wekt. Anders ontbladert gij de bloeiende roos die gij uw leerlingen wilt te bewonderen geven. 32. Later, als de studenten het eigenlijk stuk gevoeld en gesmaakt hebben, kunt ge met veel voordeel de er in voorkomende noodzakelijk en toevallig affectieve woorden doen opzoeken, die, zoo mogelijk, door neutrale vervangen en het verschil tusschen het gebezigde woord en zijn plaatsvervanger doen uitschijnen. Dan, het zekerste middel om na te gaan hoever de leerlingen tot de innige beteekenis van het uitgelegde stuk zijn doorgedrongen, is het hun geheel of gedeeltelijk als geheugenoefening op te leggen en daarna te doen declameeren. | |||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||
33. ‘Waar er een emphatisch accent is, daar spreekt altijd min of meer een gevoel; de kracht die de redenaar er toe gebruikt, is zooveel als een kus of een kaakslag, volgens dat het een gedachte betreft waarvoor hij lust of onlust, liefde of haat gevoelt, die hij aan den toehoorder wil overzetten’. (Versl. en Meded., blz. 295, 1923). Uit een gesprek tusschen Cathelijne, vrouw van Jacob en Yolande, vrouw van Philips Van Artevelde: Cathelijne. Philips is geen genie gelijk zijn vader, Mijn Jacob... Yolande. Steeds hetzelfde! Weer ‘mijn Jacob’; Met immer dat ‘mijn Jacob’ stopt ge. ‘mijn’ Philips maar immer in den hoek! Gij vreest Dat hij zijn vader in de schaduw stelle; Gij houdt hem aan de linten van uw voorschoot, Als was hij immer nog een kind, gebonden; Gij laat hem nimmer handlen, en zoo weet hij Niet eens of hij het kan... ‘Mijn Jacob!’ 'k Heb Dien Jacob steeds bewonderd, maar 'k begin hem Te haten, daar hij als een grafzerk ligt Op ‘mijn Philips... Ph. Van Artevelde, door C. Verschaeve.) Luider, meen ik, dan in de overige woorden, spreken hier in het blatend gerekte mijn van mijn Jacob en in het woest uitgestooten mijn van mijn Philips de gloeiende nijd en de enge zelfzucht van Yolande. Nog een voorbeeld uit Zoo werd hij rijk, van Aug. Snieders. De vader die zijn losbandigen zoon bekijft, heeft zich op ongewettigde wijs den titel van graaf toegeëigend, wat hij denkt door niemand geweten te zijn. Maar de zoon is tot de kennis van dit geheim gekomen. - ‘Genoeg, zei de vader, met al die dwaasheden: het gevalt mij niet, dat gij den titel dien ik draag, niet eerbiedigt! - Niet uwen titel, wilt ge zeggen? De oude graaf verbleekte; die helsche jongen, nu hij op dat woord uwen drukt, heeft den vader doen sidderen; 't is nog geen erwt groot, dat woordeke, en 't valt als een rotsblok op hem neer.’
34. Ook het muzikaal accent en de kleur van de stem zijn rijke hulpmiddelen. Aantrekkelijk en meesleepend is de spreker die ze vaardig hanteert: zijn stem volgt de golving van zijn hart en heeft een eigen modulatie, een eigen tint voor ieder gevoel. | |||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||
Om de macht van het muzikaal accent en van de stemkleur des te beter te bewijzen, geven wij een voorbeeld op éen zelfde woord, dat, tweemaal verschillend uitgebracht, telkens ook, alalleen door de golving en de tint van de stem, een gansch verschillend gevoel wekt. Uit een gesprek tusschen den goddeloozen Sansculot en zijn dochter, die hij verrast aan den ingang van een kerk aantreft. - ‘Wat doet gij dan hier? - Ik zoek hier wat ik mis in mijn leven, wat gij mij niet gegeven hebt of met uwe denkbeelden niet geven kunt: ik zoek hier rust in God. - God? dwaasheid, domheid!’ (Zoo werd hij rijk, Aug. Snieders.) Werden die woorden voorgedragen, dan zou de eerste maal God den zin sluiten en uitgesproken worden op de kadans van den gewoon bevestigenden zin, waaruit vertrouwen en kalme overtuiging zouden spreken. Maar de tweede maal zou de stem op God in een halven second stijgend een heele octaaf doorloopen met het geweld en de tint die de vertolkers zouden zijn van den spot en de gramschap die den spreker bezielen. Nog een voorbeeld uit Jozef in Dothan, van Vondel: Judas.
't Is beter zonder schâ dan met zijn schâ te leeren.
Wie gelden moet in 't stuk, moet ook ter zake raân;
Men stell' de misdaad voor: wat heeft dat kind misdaan?
Simeon.
Wat heeft dat kind misdaan?
Tweemaal een zelfde vraag en in dezelfde bewoordingen. Uiterlijk, op het papier is de tweede een bloote herhaling van de eerste. Maar wordt de vraag voorgedragen, dan blijkt het dat er hier alles behalve een herhaling is: in de vraag van Judas klinkt teeder medelijden met den beminden broeder, in het nijdig nabauwsel van Simeon besliste wraakgierigheid op den gehaten droomer. Den eersten keer wordt kind al streelend, den tweeden keer al bijtend uitgesproken. Wat belangrijke rol het muzikaal accent en de kleur bij sommige personen speelt, vindt men in Prutske van Stijn Streuvels, die zijn dochterken met het oog van een psycholoog heeft gadegeslagen en doorkeken: ‘Prutske onderscheidt de subtielste schakeering in den toon waarop de naam uitgesproken wordt, want sommige namen vereischen de hun eigen stembuiging; - dienen zwaar, zacht, teeder, ernstig, geestig, gekkend te klinken, anders verliezen ze heel hunne beteekenis en zijn niets meer dan een wanklank.’ 35. Bij muzikaal accent en kleur komen zeer dikwijls ook | |||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||
de gelaatstrekken en de gebaren, om de gevoelens te bepalen en kracht bij te zetten. Scherts en spot gebruiken veelal woorden met eigenlijk gunstige, zelfs zeer gunstige beteekenis, om gansch het tegenovergestelde te beduiden; zij smaden met lofwoorden, schelden met vleinamen, vernederen met titels. Als Jozef, dien de booze broeders onder malkaar droomer en verklikker noemden, op zijn knieën om genade smeekt, snauwt Levi hem toe:
Rijs op! het is geen wijs dat koningklijke zielen,
Zich buigende in het stof, voor onderdanen knielen.
En kort daarna:
Nu, koning Jozef! zeg, wie zal uw stalknecht zijn?
(Uit Jozef in Dothan, van Vondel.)
In Jacob Van Artevelde, van Verschaeve, zegt een burger: ...Onze graaf is 't, mannen,
De vader van zijn volk, die zijne kindren
Met een banvloek op het voorhoofd zegent...
Het blijkt genoeg dat bij schertsende of spottende gezegden een welwillende of een minachtende glimlach, volgens het geval, groote diensten bewijzen kan. Worden bij spotternij woorden met gunstige beteekenis gebruikt, om misprijzen, afkeer en haat uit te drukken, bij kinderen spreekt men dikwijls in gansch tegenovergestelden zin. In den mond vooral van moeders zijn, als uiting van hun liefde tot hun kleinen, veel namen met ongunstige beteekenis te vernemen, zooals kleine deugniet, mijn schelmken, strop, spook enz.. ‘Moeder, schrijft Stijn Streuvels in Prutske, blz. 202, noemt het kind altijd heel eenvoudig bij den naam dien het van zijn peter in 't doopsel heeft meegekregen; daarbij komen echter in sommige omstandigheden, een aantal vlei-namen, zooals: wijveke, muizeke, meisje, sieske, petaterke... die elk een bijzonder gevoel van verteedering uitdrukken.’ Toen een Hollander hier te Gent bij een vriend binnenkwam en verrast in de wieg een engelken van een kindje zag liggen, riep hij bewonderend uit: Wat lief smeerlapken!
36. Bij grammoedigen spelen de vier laatst genoemde middelen een overwegende rol, zoodat de woorden soms niet meer tellen. Hier meest van al is er wanverhouding tusschen woord en werkelijkheid. Een voorbeeld uit Het Kind met den Helm, door Ren. Snieders: Pontius, de schoolmeester, ‘dacht aan den halven duit, waarmee zijn kleine leerling, over al de banken heen, naar zijn plaats terugliep. Met zijn stokje in de hand verliet hij zijn | |||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||
gestoelte, drong tusschen de banken door, stormde op den kleinen dief los en riep vertoornd: Hier! roover, schelm, deugniet, toekomende baanstrooper, uitvaagsel der natuur, dwingeland, muiter, oproermaker!... ik zal u leeren!’... Na den jongen gekastijd te hebben, ‘hernam Pontius zijn plaats onder het brommen van zijn stichtende scheldwoorden: schuim, schelm, deugniet, overschot der bevolking, donderwolk!’. Welk kolossaal onevenwicht tusschen de kinderstreek van den kapoen en de losbarsting van Pontius' toorn! Een aantal schimpnamen zijn, gelijk veel tusschenwerpsels, niets meer dan de erkende verklanking van een gevoel en 't is zeer moeilijk de beteekenis van kwast, loeder en andere dergelijke met eenige juistheid te bepalen. Zelfs onbegrepen, vreemde woorden, louter klanken komen in den mond der grammoedigen voor, als ontlasting van den storm die in hun binnenste woedt. Zij kunnen niet peinzen; maar zij hebben 't ook niet noodig, om door den toehoorder begrepen te worden. Wat anders dan dreigementen, schimpnamen en smaadwoorden kan er komen uit een mond die omlijst is door een gebalde vuist, door een vuurrood wezen, door oogen gelijk kogels, door trillende en schuimende lippen?... De natuurlijke taal spreekt hier luide genoeg! Daarop rekende O'connell, toen hij, nog student, met zijn gezellen een wedding aanging. Voordat er vijf minuten verliepen, zou hij de winkelierster die nevens de universiteit woonde, in gramschap doen opstuiven. De wedder trok er met zijn makkers binnen en vroeg opzettelijk een voorwerp dat in den winkel niet te krijgen was. De vrouw antwoordde heel beleefd dat zij zoo iets niet verkocht. Daarop gebaarde O'connell in een hevige gramschap te schieten en slingerde haar naar het hoofd al de termen van de meetkunde, hexagoon, octogoon, parallelogram, parallelipipedum. Maar er waren nog geen drie minuten vervlogen, als reeds de winkelierster kwaad genoeg was om uit haar vel te springen. En O'connell werd eenstemmig door zijn schaterende kameraden tot overwinnaar uitgeroepen. | |||||||||||||||
VII. Over bijnamen.37. Een klein onderzoek van de namen die de menschen uit genegenheid of misprijzen aan malkander geven, levert allerbeste stof voor een der eerste lessen op de gevoelstaal. Inderdaad, hier vooral ondervinden de leerlingen hoe groot de gevoelskracht van sommige woorden is, en in eens wordt hun een ruim deel van de schatten der gevoelstaal uitgestald. Zij vinden bovendien veel genoegen in die oefening, omdat er talrijke bekenden in voorkomen, die hun lachspieren geweldig prikkelen. | |||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||
38. Eerst drie algemeene opmerkingen. 1o Veel namen met een goede, zelfs allerbeste beteekenis worden, wij herhalen het, uit scherts of schimp, met een ongunstigen zin gebruikt. Zoo zegt men baron, baronnes, prins en prinses op menschen die geenszins edel zijn en al te groote pracht voeren of hoofsche manieren hebben. Een kleinhartige noemen ze al lachend een held, en philosoof, een halvegeleerde die eigendunkelijk over hooge zaken spreekt. 2o Van veel namen die noodzakelijk affectief zijn, vermeerdert in ruime mate de gevoelskracht, wanneer zij, om gevoelsredenen, b.v. om bewondering of verachting, merkelijk meer of minder zeggen dan het woord door de juistheid gevraagd. Bandiet, baanstrooper - iemand die zich slecht gedraagt. Weetniet - die zeer weinig weet. Engel - voorbeeldig mensch. Dat gebeurt ook met neutrale, die dan affectief worden, b.v. schoenlapper op een echten schoenmaker. 3o Eenige woorden hebben tevens iets gunstigs en iets ongunstigs: zij wekken een stil medelijden om iets dat min of meer afkeurenswaardig is, b.v. huisduif, godsblok.
39. Een zeer groot aantal namen kan men op 't enkel zicht als gevoelswoorden erkennen. Zulke zijn 1o die met het voorvoegsel aarts, gevolgd door een persoonsnaam, ‘die iemand van slechte hoedanigheid beteekent: om te kennen te geven, dat de bedoelde persoon die hoedanigheid in den hoogsten graad bezit’. (W. der Ned. T.) Voorbeelden: Aartsbedrieger, -deugniet, -dief, -domkop, -domoor, -gierigaard, -leugenaar, -luiaard, -schelm, -vijand’, en talrijke andere die men willekeurig vermeerderen kan’ (W.d.N.T.). 2o Die met het achtervoegsel aard, meerendeels gevormd met bijv. nw. die slechte hoedanigheden uitdrukken, en dus noodzakelijk een ongunstige beteekenis hebben. Voorbeelden: Bloodaard, droogaard, gierigaard, koppigaard, lafaard, leelijkaard, luiaard, valschaard. Bij de Hollanders is aard tot erd verzwakt in enkele woorden: lomperd, stouterd. 3o Bij 't hooren van die woorden, denken de Zuidnederlanders onmiddellijk aan de namen op erik, die boven den Moerdijk minder bekend zijn en ook allemaal, behalve somtijds ons slimmerik, een slechte beteekenis hebben. Voorbeelden: bangerik, botterik, dommerik, lomperik, luierik, slechterik, stommerik, stouterik. Nuttig schijnt het ons hier te doen opmerken dat een gierigaard, een dommerik veel krachtiger zijn dan een gierige, een | |||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||
domme: de eerste duiden iets bijblijvends, de tweede eer iets toevalligs aan. 4o De mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen op er en aar, op ster, in en es, van stammen van werkwoorden gevormd. Zij beteekenen den persoon die gewoon is de handeling door het grondwoord uitgedrukt, te verrichten. Laten wij van kant de namen van de ambachtslieden, die neutraal zijn (verver, spinster), dan blijven er ons bijna niets anders over dan woorden die voor 't gevoel van denzelfden aard zijn als het werkwoord, enkelvoudig of samengesteld, waar zij van gemaakt zijn. De meeste zijn ongunstig. Voorbeelden: Beslagmaker, brasser, dooddoener, flierefluiter, flikflooier, haarkliever, knoeier, lanterfanter, loonbederver, mouw- of pluimstrijker, mouwvager, muggezifter, onderkruiper, panlikker, schotellikker, schuimlooper, slemplooper, marotser, tafelschuimer, pezewever, potter, pronker, redezifter, schranser, schraper, slampamper, slemper, snoeper, snorker, verklikker, verrader. - Brabbelaar, kneuteraar, lasteraar, reutelaar, schacheraar, schrafelaar, snuffelaar, woekeraar, enz. De woordenboeken vertalen brasser, dweeper, pronker, enz., door . die brast, dweept, pronkt enz. Gewoonlijk zeggen die namen veel meer. Terwijl het werkwoord een toevallige, voorbijgaande handeling voorstelt, wijzen de woorden op er en aar op iets bijblijvends, op een gewoonte van den bedoelden persoon, op een eigenschap van zijn karakter. Zoo is het uit te leggen dat veel namen, met zuiver neutrale werkw. gevormd, een ongunstige beteekenis krijgen. Voorbeelden: cijferaar, eter, gaper, knikker, prater, slaper enz. Hier mag aangestipt dat mannen en vrouwen, als zij over en tot de vrouwen spreken, zeer dikwijls in plaats van ster en es, den mannelijken uitgang er of aar bezigen. Meisje, ge zijt een leugenaar.
40. Nu over de vele woorden die men, als gevoelswoorden, door hun samenstelling kan leeren. Min of meer ongunstig, zijn 1o de vrouwennamen met, als tweede lid, kous en in sommige streken met wijfGa naar voetnoot(1). Voorb.: Babbelkous, kletskous, konkelkous, praatkous, rammelkous. Appelwijf, mosselwijf, vischwijf. 2o De mannennamen, met, als tweede lid, pot en zak. Voorb.: Brompot, grompot, knorrepot, morspot. Dikzak, geldzak, goedzak, lamzak, pafzak, rammelzak, zeurzak. | |||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||
3o De persoonsnamen uitgaande op bol, hoofd, kop of den naam van eenig ander lidmaat van den mensch. Voorb.: Dikkop, domkop, driftkop, kletskop, slaapkop, stijfkop, dwaashoofd, heethoofd, korzelhoofd. Bierbol, losbol, raasbol, zwierbol. Likkebaard, melkbaard, smulbaard, vlasbaard. Scheefbeen, spillebeen. Dikbuik, bierbuik, smeerbuik, spekbuik. Dikhals, scheefhals, spekhals, waaghals. Kaalkin. Paardelip. Grootmond, hazemond. Grootneus, snotneus. Druipoog, leepoog, scheeloog. Domoor, druiloor, kaaloor, kniesoor. Kwatong, langetong, lastertong, slangetong. Slangevel, vuilvel. Paardevoet, platvoet, stompvoet. 4o De persoonsnamen uitgaande op den naam van een dier of van een lid daarvan. Voorb.: Brombeer. Bloedhond, speurhond, zielhond. Hotelrat. Bakvischje. Lichtvink, luistervink, roervink. Boekworm. Grijnsbek, lachebek, lafbek, schreeuwbek, snaterbek. Melkmuil, schreeuwmuil, smakmuil, smoddermuil. Hinkepoot, lampoot, mankpoot. Speelvogel, spotvogel. 5o Sommige verwantschapsnamen krijgen een slechte beteekenis, als zij samengetrokken zijn: Zulke zijn: vaar en moerGa naar voetnoot(1). leutervaar, praatvaar, sloeriemoer, prullenmoer, drinkebroer, lulbroer.
41. Bewoners van landen en steden hebben hun spotnaam. Voorb.: Fransche rat, Mof, Kaaskop, Kiekenfretter, Maanblusscher, Stropdrager. Ook ambachtslieden en ambtenaars. Voorb.: Baardkrabber (barbier), boerenbeest (landbouwer), dozijnpoeët, prulpoeët, rijmelaar (dichter), kladder, kladpotter, (verver, schilder), kwakbaas (herbergier), kwakzalver (dokter en apotheker), lapper, schoenlapper (schoenmaker), meelmuis (bakker), meelzak (mulder), opeter van 't gouvernement (staatsbediende), pedant, schoolvos (onderwijzer), pekbroek (matroos), pekker (schoenmaker, -lapper en -poetser), pennelikker (klerk), prulschrijver, schrijvelaar (schrijver), sabelsleper, slekkensteker (officier), wettenzifter (advokaat), zielhond, zielverkooper (werver). Zoo lachte Theod. Van Ryswyck met de onderwijzers die in de jaren '30 opkwamen tegen de verbeterde spelling:
Silbenzifters, letterblokkers.
Menschen der verloopen eeuw;
Taalverwringers, zinnenschokkers,
Waartoe dient uw woest geschreeuw?
(De twee Nachtwakers.)
| |||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||
42. Van een menigte volk kan men met achting en met misprijzen spreken. In 't eerste geval heet ze bloem, keur, puik enz.; in het tweede, bucht, gemeen, gepeupel, gespuis, grauw, heffe, janhagel, Jan Rap en zijn maat, kanalie, krapuul, schuim, uitschot, uitvaagsel, enz. Jan Frans Willems schreef verontwaardigd in Belgisch Museum: O gij dwaas lettercanailje! gij zijt me geen pijp toebak weerd. Schrijft en wrijft zoo veel als ge wilt, doch komt me met uw domheid niet te na, of ge krijgt van mijn zweep op uw muile.’
43. Wij geven eigenaardige namen aan personen die wij a) niet kennen of b) min of meer afkeuren. a) Zeg eens, heerschap, jonkheid, kameraad, vriend, vriendschap, wanneer vertrekt de tram? - b) Hola kerel, vogel, zóo niet. Liefhebber, wat weet ge daarop te antwoorden?
44. Wij hebben een aantal persoonsnamen die allemaal min of meer ongunstig zijn en waarvan de meeste zeer uiteenloopende beteekenissen hebben. We hebben getracht ze eenigszins volgens hun meest voorkomende beteekenis te rangschikken; maar het nagaan van het gebruik alleen kan ze volledig doen kennen. Onnoozelen heeten halzen, snullen, stakkers, stumpers, sullen. Dommen, knollen, kwibussen, loeten. Grappigen, guiten, kwasten, kwanten, schalken, snaken. Lompen, kinkels, kloeten, loeressen, lummels. Lagen, loeders, ploerten, schoften. Boozen, boeven, deugnieten, fielten, schavuiten, schelmen, schobbejakken, schoelies, schurken.
45. Sommige affectieven hebben twee verschillende beteekenissen die dikwijls alleen uit het verband blijken en elk een verschillend gevoel wekken. Zulke zijn, bij voorbeeld, kop (groot verstand en eigenzinnige), kwezel (non en schijnheilige), gast, kerel, ziel (mensch) (goed of slecht, volgens de bepalingen). Sommige zijn neutraal in de eene beteekenis, maar worden affectief in een andere en wekken dan een onaangenaam gevoel. Eenige voorbeelden: boer (landbouwer en lomperik), handlanger (metserdiener en helper bij slechte praktijken), Jood (Israëliet en woekeraar), Pruis (inwoner van Pruisen en ruwe mensch), trawant (lijfwacht en helper bij slechte praktijken), zakkendrager (lastdrager en zondebok).
46. Zoo komen wij tot de figuurlijke namen, de leenspreuken. En om de leerlingen een ruimeren kijk op 't gebied van | |||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||
de gevoelstaal te geven, zal 't nuttig zijn hier te onderzoeken waaruit die leenspreuken vooral getrokken zijn. Zij komen voornamelijk 1o uit het dierenrijk. De voorbeelden die wij gaan geven, wekken allemaal een min of meer onaangenaam gevoel, behalve bie, duif en schaap, van welke genegenheid uitgaat. - Aap, beer, beest, belhamel (eigenlijk ram met een bel), bie, bloedzuiger (eig. echel), bok, brak (eig. soort van jachthond), broed, broedsel, gebroed (eig. dierjongen), buffel, draak, dromedaris, duif, eend, ezel, gans, garnaal, haantje vooruit, haas, huiben, kalf, kapoen (eig. gesneden en vetgemeste haan), kat, keffer (eig. boos hondje), kemphaan (eig. machetes pugnax), kieken, krabbekat (eig. kat die gaarne krauwt), kreeft, kribbebijter (eig. paard dat in krib en ruif bijt), kween (eig. onvruchtbare koe), luis, nachtraaf, pad, paling, papegaai, pauw, puid, rekel (eig. bulhond), schaap, serpent, slang, uil, vechthaan, verken of zwijn, vos, wildvang (eig. dier op jacht in een strik gevangen), wildzang (eig. zang der vogels in 't wilde). 2o Uit het plantenrijk. Voorb.: bloem, boom, roos, - distel, doren, kruidje roer mij niet. De eerste drie hebben een goede, de volgende een min of meer slechte beteekenis. 3o Uit de gewone eigennamen, waarvan er verscheiden gemeenlijk door een bijv. nw. verklaard worden. Zie nr 64. Voorb.: Benjamin, dat genegenheid wekt, Joos en Jonas, Lazarus, die medelijden vragen. Al de volgende hebben een ongunstige beteekenis: Bet, Griet, groothans, pochhans, smalhans, hansworst. Jan Palul, Jan Rap, Jan Tijdgenoeg, Judas, Klaas, Lijsebet, Siska, Thomas, Trien, Zebedoeus. Gelijk men hoort, is er meer dan éen uit Bijbel en Evangelie getrokken. 4o Uit punten van 't christelijk geloof. Voorb.: Afgod, engel, godskind, martelaar, die een goede beteekenis hebben; profeet (die brood eet), dat men uit scherts, kruis, huiskruis, schandaal, die men uit minachting gebruikt. 5o Uit het wangeloof. Voorb.: Hercuul, dat van veel lichamelijke kracht, en fenix, dat van groote begaafdheid spreekt; orakel, dat gewoonlijk in de scherts voorkomt. Al die volgen, hebben een ongunstige beteekenis: Bietebauw, bliksem, boeman, bullebak, donder, draak, duivelin, duivelsjong, duivelskind, furie, harpij, heks, hellejonk, helleveeg, sater. 6o Uit oude wetten, gebruiken en gebeurtenissen. Enkele voorbeelden die ongunstig zijn: Galgebrok, galgejonk, galgenaas, galgerot, rakker (eigenlijk beulsknecht), slaaf. 7o Uit gewone voorwerpen, waarvan eenige voorbeelden, die allemaal een min of meer slechte beteekenis hebben: Bengel, beurzeken-toe, lor, oortjedood, pop (modepop), portret, | |||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||
smeerlap (eig. lap met smeer of vet bestreken), speelbal (kaatsbal zegt Verschaeve), tang, vlegel, vod, vogelschrik.
47. Zullen de leerlingen, na al die reeksen gehoord te hebben, zich niet gaan afvragen of er naast die talrijke ongunstige namen geen ander goede zijn dan de weinige die hier een plaatsken kregen? O! Er zijn er meer; want, men vergete het niet, ik kon noch wou volledig zijn en gaf enkel voorbeelden ten beste zoo van de eene als van de ander soort. Dat volstond immers voor het doel dat ik in deze verhandeling beoogde. Toch wil ik bij de reeds gehoorde nog eenige goede namen voegen: Iemand die behendig in een gesprek iemand verdedigt, heet een advocaat. 't Is een beeld van een kind, zegt men, ook 't is een parel van een vrouw of een juweel van een man. Die koning was de god van zijn volk. Uw beste vriend is uw borstlap, uw hartedief, uw hartelap. Een oude vader of oude moeder kan aan een braaf kind veel schoone namen geven, b.v. broodwinner, geluk, hoop, rechterarm, schat, steun, steunstok, troost, zegen. Iemand die goed voor zijn bedienden zorgt, is voor hen een vader of een moeder. Er zijn mannen die de steunpilaren van hun vereeniging zijn. Wie de voornaamste bestuurder is van een onderneming, is er de spil, de ziel van. Een hoogst begaafd of bekwaam mensch heeten wij een bol, een geest, een genie, een meester. Om iemands deugd te verheffen, zeggen wij dat hij de braafheid of de goedheid zelf is.
48. Genoeg, genoeg nu! Want ik mag den teweeggebrachten indruk niet wegnemen dat er veel meer ongunstige dan gunstige namen zijn. Dat alleen toch is de waarheid. Daarop zou men kunnen vragen: Is dat geen taalarmoede? Getuigt dat niet tegen ons volk?... Mijn bescheiden oordeel antwoordt telkens neen. Dat mag u doen blozen als mensch, niet als Vlaming. Zooveel menschen er zijn, zooveel liggen er onder den dwang van een dubbele onafweerbare noodwendigheid: noodwendigheid om hun gevoelens te openbaren, noodwendigheid om dat met woorden te doen; en, heeft men die woorden niet, men schept ze, smeedt ze of gaat ze leenen bij de geburen. Zoo handelen al de volkeren, de Franschman niet minder dan de Vlaming, en zoo is 't waar dat het menschdom met het taalpenseel zijn portret schildert. Nu, 't is een bekende en erkende spreuk dat de deugd in 't midden staat, virtus in medio, met aan de rechterhand een gebrek door overdaad, en aan de linker een gebrek door gemis. Daaruit volgt dat er nevens éen gunstige naam natuurlijk twee ongunstige noodig zijn. | |||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||
Dan, er moeten zeker namen bestaan ten gebruike van hen die genegenheid, achting, eerbied, bewondering en liefde voor anderen willen uitdrukken. Maar, in 't geheel genomen, wat gebeurt er meest? Goed- of afkeuren? Loven of laken?... Vergeet niet dat hoovaardigheid en nijd twee algemeene plagen van 't menschdom zijn en dat de talloozen die er mee besmet zijn, er een boos genoegen in vinden de vele menschen die hun in den weg staan, zwart te maken, te bekladden en te verguizen. En hoe kunnen zij dat anders dan door woorden die spotten, schimpen en smaden?... o Ja! de zwak- en de boosheid van 't menschdom brengt noodzakelijk mee dat er veel meer slechte dan goede namen zijn.
49. De lijst leenspreuken, die wij in nr 46 gaven, verschaft ons een welkome gelegenheid, om, met betrekking tot de gevoelstaal, eenige opmerkingen te maken over de vergelijking en haar verkorten vorm, de leenspreuk. De leeraars hebben tot hiertoe waarschijnlijk fel gesteund op de juistheid van de vergelijking en de leenspreuk, 't is te zeggen dat er eenige gelijkenis moet bestaan tusschen den vergeleken en den vergelijkenden term. o! Er zijn zeker in de volkstaal wel figuren die zeer treffend zijn, ofschoon de juistheid er van moeilijk te verklaren is, b.v. slapen gelijk een roos. Ook, al is de juistheid, zeer aanbevelenswaard, toch dient hier eerst geëischt dat zij passend zouden zijn.
50. Wanneer zijn zij passend?... Dikwijls komt er onder 't spreken of schrijven, in onzen geest een gedachte waar een gevoel aan kleeft. Zoo wij die gedachte verklanken door den eigen term, zal 't meermaals gebeuren dat deze droog en dor, heel neutraal is en dus maar de helft openbaart van wat er in ons omging. Hier nu is de aangewezen plaats van een gevoelwekkende vergelijking of leenspreuk, die den eigen term vervangt en tevens een echo zal zijn van de gevoelde aandoening, waardoor zij de volledige vertaling van het tweeledig zielsverschijnsel wordt. In zulk geval vervullen vergelijking en leenspreuk een rol gansch overeenstemmend met hun psychologischen oorsprong en hebben zij hun volle letterkundige waarde. Ze zijn dan niet, gelijk in het technisch onderwijs, een lamp die men op het onbegrepene doet schijnen, om het te verklaren; ook niet een ijdel sieraad, dat men, gelijk een strik op een kleed, uit louter pronkzucht aanwendt. Zelfs inniger behooren zij dan tot het opstel dan het eigen woord, dat, om zijn onmacht en kleurloosheid verwijderd, door de meerzeggende figuren wordt opge- | |||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||
slorpt. De eigen term moge een roos zijn, vergelijking en leenspreuk zijn diezelfde roos, maar met den geur er bij. Om te weten of beide figuren ten volle passend zijn, dient men te onderzoeken 1o of zij affectief zijn en, zoo ja, 2o of het gevoel dat zij wekken, door het verband gevraagd wordt. Het is dan ook zeer nuttig dat de leeraars nu en dan een leenspreuk uit een stuk of een opstel doen ontbinden in een vergelijking en den eigen term doen opzoeken, waardoor het gemakkelijk wordt de waarde van beide laatste te schatten en over de gepastheid van de figuur te oordeelen. En niet het minst moet, bij dat onderzoek, acht gegeven worden op den aard van het gevoel dat door de leenspreuk of de vergelijking gewekt wordt. Want het kan gebeuren dat dit gevoel in strijd is met de aandoening die het onuitgesproken denkbeeld deed ontstaan in het gemoed. Dan is de figuur niet te wettigen, want zij is de trouwe weergave niet van het innerlijk gevoelde. Dan, hoe schiterend of oorspronkelijk zij moge zijn, dan is zij schadelijk voor het geheele; dan is zij voor 't vrije stroomen en zwellen van 't gevoel wat op de zee een baar van 't Zuiden voor een baar van 't Noorden is: zij botst er op, en houdt haar beweging tegen, en doet ze uiteenspatten. Door zulke figuur voelt de lezer of hoorder iets pijnlijks, iets gelijk een stoot op het hart. Een voorbeeld, waaraan er in dit opzicht wel iets schort. In het 4de bedrijf van Vondels Gijsbrecht van Aemstel, vertelt Arend aan Badeloch de inneming van de stad, en zegt: ... ‘De reus is er veur.
Men hoort zijn stem. Hij loopt met boomen op de deur.
Om Gods wil, gaat de kerk op 't hooge feest ontzetten.
Wij schieten derwaart aan, om 't onheil te beletten
Als beeren, die, bij nacht van honger uitgejaagd,
Gebeten zijn op roof...’
Zij die hier door hun moed en opoffering onze genegen bewondering verdienen, worden met roofzuchtige beren vergeleken. Is dat goed te keuren?... In de tegenwoordige taal wekt de beer afkeer, omdat hij het symbool is van lomp- en ruwheid. Vondel ziet er vooral wreedaardigheid in. Zoo lezen wij in Jozef in Dothan: Mijn God! waar dwaalt mijn broer? Komt wolven, leeuwen, beeren! Spalkt op, spalkt op uw keel en vreeselijken mond. Verslindt den broeder vrij, die eerst zijn broer verslond... En nog: ...Och, kinders laat mij los,
Gaat, roept een winterbeer en tijger uit het bosch,
| |||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||
Dat zij den vader ook, gelijk den zoon verslinden!
Zoo in Lucifer:
...De landstier boog zijn horen,
En d'olifant zijn snuit. De beer vergat zijn toren...
Zoo in Noah:
Indien de beer besta te grimmen en te gillen,
D'Oudvader weet hem fluks met een gezicht te stillen.
Maar beren voldeed den Dichter niet, want hij verving het later door tijgers, wat nog aan meer wreedaardigheid denken doet. Is dat beter?... Wou Vondel misschien vooral drukken op de vlugheid en het geweld?... Maar die zijn niet te scheiden van de daders, helden door moed en tijgers door wreedheid; noch van het doel: eigen erf verdedigen en andermans goed rooven.
51. Hier vind ik het gepast een algemeene opmerking te maken. Evenzeer als in de schilder- en in de beeldhouwkunst, zijn er symbolen of zinnebeelden in de taal. Zij behooren tot het gebied der folklore en komen voor, in het spreken van alleman, tzij als vergelijking, tzij als leenspreuk. Veel letterkundigen hechten weinig belang aan die uitdrukkingen, omdat zij door het dagelijksch gebruik dat men er van maakt, versleten of, beter, afgesleten zijn gelijk oude franken, en dus de verbeelding niet meer treffen. Ik geef gewillig toe dat de man uit het volk, zelfs dat iedereen, in 't losse spreken, bij 't gebruiken van die symbolen, weinig of niets in zijn verbeelding ziet, maar hij zegt er iets door, dat uit zijn hart komt. Hun woordelijke beteekenis moge aan de aandacht ontsnappen, ja onverklaarbaar schijnen, zij zijn vazen die, zelfs ledig, den reuk behouden van 't vocht dat er in was, en zij wekken een aangenaam of een onaangenaam gevoel, volgens dat zij met of zonder reden, door het volk gebruikt worden als de zinnelijke voorstelling van een goede of van een slechte eigenschap. Al wie die afwijst, verarmt moedwillig den woordenschat van de gevoelstaal. De goede en slechte hoedanigheden waarvan de benoemde dingen in de symbolen de voorstelling zijn, komen gewoonlijk voort uit een bepaalde, doch onvolledige vergelijking van de benoemde dingen met een hooger wezen, vooral met den mensch. Zoo men ze van uit een ander standpunt beschouwt, vervalt het erkende symbool en geniet men volle vrijheid voor ontwikkeling en gevoel. Zoo vinden wij in Gezelle een zeer gemoedelijk dicht op den distel, die, om het kwaad dat hij doet, een symbool is van tegenspoed en verdrietelijkheid. Gezelle, treurend om den af- | |||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||
keer en de plagerijen die de distel te lijden heeft, beschrijft er al het schoone van, en eindigt met de volgende verzen waarin hij zijn standpunt doet kennen:
't En zal, verdiend of onverdiend,
't en zal u, distel, niemandvriend,
minachtend ooit versmaden,
dit Vlamingshert, dat, 't baten niet,
maar 't schoone in al Gods werken ziet,
en 't goede zoekt te raden.
52. Eenige symbolen hooren is aan de leerlingen den weg wijzen om er andere te zoeken en te vinden. Zooals blijkt uit onze reeks bijnamen in nr 46, zijn wij rijk aan symbolen met diernamen. Uit die zullen wij enkele voorbeelden aanhalen met de goede of slechte hoedanigheden waarvan zij de gewone voorstelling zijn. Bie (vlugheid, vlijtigheid) - duif (eenvoudigheid) - ezel (domheid en koppigheid) - haan (fierheid en vechtlust) - haas (vreesachtigheid) - hond (getrouwheid) - kalf (domheid) - kat (valschheid) - kieken (dwaasheid) - lam (gedweeheid en zachtmoedigheid) - leeuw (moed) - pad (luiheid) - papegaai (napraterij) - pauw (hoovaardij) - schildpad (traagheid) - vogel (snelheid) - vos (sluwheid) - wezel (vreesachtigheid) - wolf (gulzigheid) - zwijn (luiheid, gulzigheid, vuilheid), enz. Nog zeer veel belangrijks kan er over de symbolen gezegd worden, maar dit ligt buiten mijn bestek. Ik kan echter dit punt niet verlaten, zonder den ˙ ensch uit te drukken dat de Kon. Vl. Academie eerlang, tot niet geringe baat van folklore, taal- en letterkunde, een prijsvraag zou uitschrijven voor het maken van een woordenboeg van Nederlandsche symbolen; en onder Nederlandsche, versta ik al de symbolen die in Zuid- en Noord-Nederland gebruikt worden, dus zoowel de vele die ook in den vreemde bestaan als de andere die ons alleen eigen zijn. Zoo is licht (wetenschap) gemeengoed van de beschaafde volkeren. De uil, die bij ons en de Duitschers het zinnebeeld der domheid is, heette bij de Oude Grieken de vogel van Minerva en was bij hen het zinnebeeld der wijsheid; bij de Franschen is hibou ‘un homme qui craint la société, le grand jour, la lumière’. (Larousse Illustré.) Spiering (mager persoon) wordt in Noord-België, in Nederland, in Duitschland gebruikt. Gaai (dwaas mensch) schijnt alleen in eenige Vlaamsche streken te huis te behooren. Een kreeft is hier een mager mensch, terwijl de Hollanders het van een valsch, ondeugend vrouwspersoon zeggen. | |||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||
VIII. Het bijvoeglijk naamwoord.53. Het bijv. naamwoord vervult in de gevoelstaal een belangrijke taak. Het kan tzij een wezenlijke of noodzakelijke, tzij een toevallige of bijkomstige hoedanigheid van zijn zelfst. naamwoord uitdrukken.
54. Ook een wezenlijken zou men kunnen vragen. Is het dan niet hetgene men noemt une épithète oiseuse, een ijdele bijnaam, die de werken der leerlingen zoo dikwijls ontsiert? Want dan voegt het niets bij het begrip van het zelfst. naamwoord, waar zijn beteekenis in opgesloten ligt. Men wete dat de meeste begrippen een complex van eigenschappen zijn. Zoo is b.v. het begrip God, volgens de christelijke leer, een geest die alle volmaaktheden in een oneindigen graad bezit. Men kan God dus in zijn wezen uit honderd verschillende standpunten beschouwen en Hem noemen almachtig, alwijs, algoed, eeuwig enz., waardoor dan het verkozen standpunt klaar uitkomt. Door het uitdrukken van een wezenlijke eigenschap die voor 't gevoel van zeker belang is, vermijdt men het gevaar dat zij, door de samengesteldheid van 't begrip, aan de aandacht zou ontsnappen en den lezer of hoorder niet zou treffen. Zoo verricht hard goed werk in het volgende van Aug. Snieders: ‘Hij gaf de hand aan het Bohemermeisje, dat... op zijne bloote, bruine voetjes over de harde kasseien trippelde.’ Om aan een tegenstelling al haar kracht te geven, is 't uitdrukken van een wezenlijke eigenschap dikwijls het beste middel. Zoo zegt Ledeganck in Aan Brugge: ‘Dan wierdt ge in 't vaderland den vaderlande vreemd, Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malschen beemd.’ Zelfs bij symbolen, die enkelvoudige begrippen zijn, drukt dikwijls het volk, om reden van kracht, de eenige wezenlijke eigenschap uit, en het zegt: o die slimme vos! o gij domme uil! Het zoogenaamd ijdel epitheet is dus volstrekt niet ijdel, als 't het standpunt aangeeft of tot de kracht bijdraagt.
55. Wanneer de bijv. naamw. enkel een toevallige of bijkomstige hoedanigheid van het zelfst. naamw. uitdrukken, lichten zij eveneens den hoorder of lezer in over het oogpunt van waaruit de bepaalde zaak beschouwd wordt, maar, - en dit is er eigen aan, - zij hebben invloed op het gevoel dat door het zelfst. naamw. gewekt wordt. Hiertoe de volgende bijna algemeene regelen: | |||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||
56. Nu volgen eenige opmerkingen, die de leerlngen dienstig kunnen zijn om hun schat van affectieve bijv. nw. uit te breiden en er een beredeneerd gebruik van te maken. Het gebeurt dikwijls dat de bijv. nw. niet, gelijk boven in 't algemeen gezegd werd, een eigenschap van hun z. nw. uitdrukken, maar een blijk of een uitwerksel. a) Blijk: Dol waagstuk, eerbiedig verzoek, gewillige toestemming, hoffelijke buiging, koen besluit, koppige weerspannigheid, nederige houding, nijdige, gulzige oogen, misprijzende glimlach, wantrouwige, nieuwsgierige blikken enz. b) Uitwerksel: Bange schrik, blijde doode, droeve gebeurtenis, duizelige vaart, ongelukkige jenever, gezond voedsel, verdrietig werk, griezelige wonde enz. c) Aan plaatsen, tijden, ziekten, zaken enz. worden hoedanigheden toegekend die eigenlijk behooren aan de personen die in die tijden en in die plaatsen omgaan, aan die ziekten lijden enz. Verkwikkelijke wandeling, vroolijk leven, benauwd weer, oude dag, slapelooze nacht, ledige uren, vallende ziekte, ijlende koorts, razende gramschap, krimpende pijn enz. Zeer nuttig is het deze en meer andere uitzonderingen onder de aandacht der leerlingen te brengen. Zoo krijgen zij een dieper inzicht in de taal en wijst men hun den weg om naar de gegeven voorbeelden er andere, zelfs nieuwe te vinden en te gebruiken.
57. Als men 't noodig oordeelt te ontroeren, moet men de bijv. naamw. vermijden die niet rechtstreeks een gevoel wekken. Zulke zijn o.a. de veel voorkomende schilderachtig, dichterlijk, wonderbaar, zonderling enz.
58. Men gebruike vooral, waar 't past, zoo in eigen als in oneigen beteekenis, bijv. nw. die een sterke prikkeling der zintuigen aanduiden. Bij voorbeeld bitter, donker, zwart, fijn, ruw, | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
59. Verscheiden affectieve bijv. nw.Ga naar voetnoot(1) worden, door vergelijking of door gelijkheid van gewaarwording, van meer dan éen zin gezegd. Eenige veel voorkomende voorbeelden.
60. De persoonsverbeelding doet dikwijls een gelegenheid aan de hand om, ook in proza, zeer treffende bijnamen te gebruiken. Kruipende uren, lachende zon, treurige maan, dankbare grond, wraakroepende zonde. Een hooge schouw noemt Gezelle hoovaardige schouw.
61. De meeste bijv, nw. figuurlijk gebruikt wekken een gevoel van denzelfden aard als dat van hun eigen beteekenis. Dor land, dorre kunst: droog brood, droge studie; duistere kamer, duister bewijs. - Helder licht, helder betoog; lichte pluim, lichte fout; zoete honing, zoete herinnering. De leeraars mogen niet vergeten de aandacht der leerlingen te vestigen op de uitzonderingen die zij in de schrijvers ontmoeten.
62. De bijv. nw. door achtervoegsels van affectieve z. nw. en ww. gevormd wekken hetzelfde gevoel als deze laatste. Sulachtiz, eerbaar. heldhaftig, zonnig, bevallig, goddelijk, schalksch, deugdzaam. Uitgezonderd zijn de b. nw. op loos uitgaande en van z. nw. gemaakt. Die drukken bijna allemaal een gemis uit en hebben dan noodzakelijk een ongunstige beteekenis; b.v. ouderloos, kinderloos, hopeloos. Over de affectieve b. nw. met het voorvoegsel on dient meer gezegd. ‘Het voorvoegsel on, - lees ik in Woord, der N.T., - heeft een ontkennende kracht. Het geeft de afwezigheid te kennen van het begrip, uitgedrukt door het woord, waaraan het | |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
is toegevoegd. Dit begrip van ontkenning of aanduiding van afwezigheid is evenwel nu eens sterker dan eens zwakker op te vatten, en hierbij zijn drie trappen op te merken, t.w. a) als bloote ontkenning: ondiep, onrijp... b) Als volstrekte ontkenning, waardoor niet alleen wordt te kennen gegeven de afwezigheid van het begrip, uitgedrukt door het woord waaraan het wordt toegevoegd, maar het tegendeel van dat begrip... Ongeduldig, ongerijmd, onnoozel... c) als aanduiding van ontaarding, waarbij het uitdrukt, dat de personen, voorwerpen of zaken, met welker benaming het wordt verbonden, van hunne natuur ontaard of in 't algemeen ongeschikt of onbehaaglijk zijn... Onaardig, ongesteld...’ Door on- kunnen dus de b. nw. met een gunstige beteekenis een ongunstige krijgen, en die met een ongunstige een gunstige. Daardoor ook worden sommige neutralen zeer geschikt om als overdrijving in de gevoelstaal dienst te doen. Oneindig, ongehoord, ongewoon, onsterfelijk.
63. B. nw. van namen van symbolen gevormd en fig. gebruikt wekken hetzelfde gevoel als die symbolen. Doornige levensweg, looden beenen, steenen hart, stalen wil, ezelachtige koppigheid, engelachtig wezen, duivelsche boosheid.
64. Bij sommige eigennamen komt, gelijk wij vroeger zegden, een b. nw. tot nadere verklaring. Arme Djoos, kwade Bet, booze Griet, dwaze Siska, domme Trien, ongeloovige Thomas, valsche Judas, onnoozele Zebedeüs.
65. Eenige affectieve persoonsnamen wekken een aangenaam of een onaangenaam gevoel, volgens den aard van hun b. nw. Kloeke, rappe, ruwe, slimme, vroolijke gast. Brave, ruwe ziel. Lief, nijdig ding. Ruwe, rappe, goede kerel.
66. Enkele uitdrukkingen bestaande uit een z. nw. en een b. nw. hebben een eigenaardige beteekenis. Vreemde luis, vreemde rat = vreemdeling (met verachting). Vieze, rare, vreemde, ruwe, lastige apostel (mensch). Arme duivel = stumper.
67. Eenige b. nw. leggen soms gansch hun gewone beteekenis af en drukken enkel een gevoel uit. In toesprekingen: mijn beste, goede, lieve heer (gemeenzaamheid). Het zijn arme weezen, al wonen zij in een paleis (medelijden). Waar zit die blikslagersche, bliksemsche, drommelsche, duivelsche, duivekatersche knecht? (misnoegen, ongeduld), o Gij, leelijke jongen, wat hebt ge toch een leelijke gewoonte, ge gebruikt dikwijls leelijke woorden (weerzin, afkeer). Voor een armen cent, voor | |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
dat dom, dwaas, onnoozel, stom geld (misprijzen). o! Die verdomde, verwenschte, vervloekte jenever! (afschuw, gramschap). Men rekene ook daaronder de b. nw. die voorkomen in gewone uitroepen Lieve Hemel! Christen zielen! Lieve tijd! Hemelsche deugd! Groote Hemel! Later, waar wij de overdrijving bespreken, handelen wij over den overtreffenden trap der bijv. naamwoorden. | |||||||||||||||
IX. Over het werkwoord.68. Gelijk het b. nw. op zijn z. nw., zoo heeft het ww. invloed op zijn onderwerp, en die invloed verschilt ook hier natuurlijk volgens den aard van 't gevoel door het ww. gewekt. En daar nu zit de knoop, want het gevoel gewekt door een ww. dat gansch afgezonderd staat zooals in de woordenboeken, kan totaal veranderen, wanneer het ww. in een zin voorkomt. Immers het gevoel door een ww., gaande gemaakt, spruit voort, niet uit het afgezonderd ww., maar uit de innige verbinding van het ww. met zijn bepalingen; zoodanig dat alleen dán zijn eigen affectiviteit telt, wanneer het geen bepalingen heeft. Hoe is dat uit te leggen? De beteekenis van de meeste ww. is zoo algemeen en de handeling die zij voorstellen, kan door zooveel verschillende bijzonderheden beperkt en door zooveel verschillende omstandigheden vergezeld zijn, dat het juist de bepalingen zijn die de ware beteekenis van het ww. en dus ook den aard van de handeling laten vaststellen. En uit den aard van die handeling zal dan ook de aard spruiten van het gevoel dat door het ww. gewekt wordt. Wilt ge daar bewijzen voor? Slaat het woordenboek open, b.v. op Gaan. Ge zult daar o.a. vinden: Te voet of per spoor gaan, op looden voeten gaan, op rozen gaan, hand aan hand gaan, recht door zee gaan, het verkeerde pad gaan, zijn gang gaan, naar zijn graf gaan, in zich zelven gaan, aan 't werk gaan, te lijf gaan, te rade gaan, te keer gaan, onder dienst gaan, om zeep gaan, kapot gaan enz. Ge vindt er dus een lange reeks uitdrukkingen waarin het algemeene begrip gaan of gespecifieerd is, of gansch van zijn gewone beteekenis afwijkt. Wat al kan men niet hebben?... Geld en schulden, een goeden of een slechten naam, een goede of een slechte inborst, goed of slecht weer, lust of walg, pleizier of verdriet, gelijk of ongelijk enz. Nevens de rechtstreeksche voorwerpen die alleen aan overgankelijke ww. eigen zijn, kunnen er meer andere aan alle | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
soorten van ww. toegevoegd worden, om de beteekenis er van te bepalen. Zulke zijn 1o de onrechtstreeksche: Aan zijn ouders - aan zijn driften gehoorzamen; 2o de oorzakelijke: zich in iemands geluk of ongeluk verheugen; 3o de omstandigheidsbepaling: Nacht en dag - nooit werken. Daaruit volgt noodzakelijk dat in de gevoelstaal het logisch ww. niet mag gesplitst worden: het dient als een geheel, ja, laat het mij zeggen, als een samengesteld woord beschouwd te worden.
69. En zoo komen wij voor de volgende verschijnselen te staan:
En die drie gevallen kunnen voorkomen in een zelfde ww., wanneer men zijn eigen en zijn fig. beteekenis vergelijkt. Een put dempen, een oproer dempen. God aanbidden, het gouden kalf aanbidden. Zijn vijand dooden, zijn kwade lusten dooden.
70. De invloed van de ww. op hun onderwerp is, wat het gevoel betreft, gansch dezelfde als die van de b. nw. op hun z. nw.
| |||||||||||||||
X. Over het bijwoord.71. Ten laatste eenige wenken betreffende de bijwoorden, die echter niet allemaal van evenveel belang zijn in de gevoelstaal. Alleen die van hoedanigheid kunnen, evenals de b. nw., | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
uit hun eigen affectief zijn en hebben dan invloed op het bepaalde woord (b. nw., ww. of ander bw.). Wat bewerkt het affectief bw. op het bepaalde woord?
72. Het schijnt ons zeer nuttig hier, evenals bij de b. nw., te doen opmerken dat veel bw. van hoedanigheid niet rechtstreeks het bepaalde woord bepalen, maar er enkel een blijk of een uitwerksel van geven. Blijk: Blij opspringen. Wanhopig roepen. Afgunstig beloeren. Koppig zwijgen. Ontevreden morren. Angstig zuchten. Uitwerksel: Verrukkelijk schoon. Afschuwelijk vloeken. Vreeselijk gillen. IJselijk huilen. Zoo komen veel tegenwoordige deelwoorden voor als bijw. gebruikt. Verbazend veel. Stikkend heet. Gloeiend kwaad. Krakend droog. Druipend nat.
In 't voorbijgaan zij gezegd dat spijtig, gelukkig, ongelukkig en wonder soms zeer eigenaardig eenigszins als tusschenwerpsels gebezigd worden. Hem wachtte een schoone toekomst, maar, spijtig of ongelukkig, hij stierf te vroeg. De zoon was als kleine knaap reeds wees, maar, gelukkig, hij had een wijzen voogd Hij viel van zeven meters hoog, en, wonder! hij had niet het minste letsel.
73. Aan de bw. van modaliteit, van tijd en intensiteit moeten wij ook eenige regelen wijden, omdat zij, ofschoon uit hun eigen niet affectief, invloed kunnen hebben op den aard en de kracht van het gevoel eigen aan 't bepaalde woord. Eerst over die van modaliteit. Wanneer zij de werkelijkheid bevestigen (werkelijk, stellig, waarlijk, zeker), dan versterken zij de gevoelskracht van het bepaalde. Vader is stellig ziek. Wanneer zij een noodzakelijke werkelijkheid uitdrukken (bepaald, noodwendig, volstrekt), dan ook versterken zij de gevoelskracht van het bepaalde. Vader zal noodwendig ziek worden. Wanneer zij een mogelijke of een schijnbare werkelijkheid | |||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||
uitdrukken (mogelijk, vermoedelijk, misschien, oogenschijnlijk), dan verzwakken zij de gevoelskracht van het bepaalde. Vader worat misschien ziek. Wanneer zij de werkelijkheid ontkennen (geenszins, niet, onmogelijk), dan ontnemen zij geheel of gedeeltelijk de gevoelskracht van het bepaalde en geven zelfs aanleiding tot het tegengestelde denkbeeld en gevoel. Vader is geenszins ziek, dus gezond. Niet vraagt hier een bijzondere vermelding. Wanneer het slaat op een bnw. of bw. met ongunstige beteekenis, geldt het dikwijls voor een sterke bevestiging van het tegengestelde. Die jongen is niet dom - is zeer slim.
74. Nu over die van tijd. Onder deze bw. hebben zulke die een hoedanigheid of een handeling als toevallig, als herhaald of als bijblijvend voorstellen, min of meer invloed op het gevoel van het bepaalde woord, volgens dat zij dezes beteekenis min of meer versterken. Men vergelijke soms (nu en dan) klagen, doorgaans (gewoonlijk), klagen, altijd (steeds, onophoudelijk) klagen. Ontkennen zij de hoedanigheid of de handeling, dan ontnemen zij aan 't bepaalde woord zijn gevoelskracht of veranderen er soms den aard van. Nooit of nimmer morren, nooit of nimmer vlijtig.
75. Eindelijk over die van intensiteit. Deze ook verminderen of vermeerderen de gevoelskracht van het bepaalde woord, naarmate zij dezes beteekenis verzwakken of versterken. Men vergelijke schier dronken en zeer dronken. Bijna kwaad en erg kwaad. Over zeer en zijn synoniemen in den overtreffenden trap wordt in het volgend hoofdstuk gesproken. Nuttig is 't hier aan te stippen dat wij veel bw. hebben die eer de hooge intensiteit dan de wijze van handeling in de ww. te kennen geven en groote diensten bewijzen in de gevoelstaal. Eenige voorbeelden: Fel vreezen, bitter weenen, deerlijk missen, hard roepen, scherp luisteren, diep voelen, vierkant uitlachen, deftig aframmelen, duchtig slokken, helsch liegen, doodelijk vervelen, leelijk bedrogen worden. Soms komt in de plaats van het bw. een zin die een treffend uitwerksel van de handeling uitdrukt. Voorb.: Rooken dat het schâuw geeft, regenen dat het giet, donderen dat het klettert, vriezen dat het kraakt, lachen dat ge schokt, vallen dat ge sterren ziet, vechten dat de haren stuiven, werken dat de ziel kraakt, zwijgen dat ge zweet. | |||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||
XI. De Overdrijving.76. Men overdrijft, wanneer men de objectieve werkelijkheid der dingen vermeerdert of vermindert, vergroot of verkleint. En dat gebeurt alle dagen, zoowel in 't schrijven als in 't spreken. Zoo we twee gevallen uitzonderen, 1o wanneer men uit woordarmoede, een term gebruikt die merkelijk meer of minder zegt dan het eigenlijke denkbeeld; 2o wanneer men, door onvolledige waarneming, de besproken zaak niet naar de werkelijkheid schat en dus ook verkeerd benoemt; mogen wij zeggen dat alle overdrijving gevoelstaal is. Hoe dat? Door haar oorzaak, en dan is zij een rechtstreeksch uitvloeisel van onze gevoelens; of door de beoogde uitwerkselen, namelijk wanneer wij ze aanwenden, om in anderen een door ons gewenschte stemming te doen ontstaan. Het eerste komt voor, wanneer het geldt te denken en te spreken over dingen die uit hun aard of toevallig min of meer ons zinnelijk of zedelijk gevoel aandoen. Dan staan wij voor die dingen niet meer als kalme toeschouwers, om ze zuiver objectief te beoordeelen; ze worden vrienden, voor wie we genegen, of vijanden, van wie we afkeerig zijn. Dan zien wij ze niet meer met onze rede alleen of vooral, maar meest, misschien uitsluitend met ons hart, waarin oogenblikkelijk de driften, uit hun sluimer wakker schieten. En ieder drift is zelfzuchtig, dus eenzijdig, dus onvolledig, dus onjuist. Gelijk de bie in de bloem enkel was en honing, en de spin in de vlieg enkel bloed zoekt, zoo hunkert ieder drift alleen naar haar eigen voedsel, dat voor de eene enkel het aangename of het goede, voor de andere enkel het onaangename of het kwade is. Dat voedsel versterkt haar werking, die, zoo wij ze door zelfbedwang niet breidelen, ons hart doet popelen, zelfs bonzen, onzen adem en ons bloed met haar zweep vervolgt, en onze verbeelding met zooveel geweld kan doen ontvlammen dat deze, evenals in de ijlkoorts, een ongewone scheppingskracht krijgt en van dwergen reuzen, van reuzen dwergen maakt. Wie in den damp van zulke bedwelming staat, wordt dronken en kan de objectieve werkelijkheid niet meer zien noch de nuchtere waarheid zeggen. Eenige voorbeelden. De liefde is blind, zegt men, ja, blind en doof voor 't kwade van het beminde voorwerp, want zij is heel en al oog vopr het goede er van, waar zij met een vergrootglas naar tuurt. De haat en de nijd doen het tegenovergestelde. De begeerte belooft veel meer dan het bezit geeft, waardoor elk bezit een teleurstelling baart. Honderd onware geschiede- | |||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||
nissen en zegepralen onder den oorlog hadden den wensch tot eenigen vader. Bij sommigen kwam het zooverre dat zij in hun dagblad dingen lazen die er niet in stonden. De hoop is de droom van de wakenden, die in de toekomst rozen zonder dorens zien. Zij is een ongezalfde profetes die, zonder gezag, maar toch stout, de onzekere toekomst vaststelt. De vrees ziet overal spoken. In den nacht spitst zij de ooren en 't getrippel van een muisken wordt voor haar de stap van een moordenaar. Sommigen onder den oorlog hoorden kanongedommel in een toeslaande deur. De droefheid weigert allen troost, is verbitterd op alle blijheid, zoekt de zwijgende en donkere eenzaamheid, en voedt zich met haar zuchten en tranen. En de gramschap?... Wie er getuige van was, heeft kunnen vaststellen dat zij in haar wraakzucht licht naar het onredelijk uiterste overslaat en alle verhouding breekt tusschen gezegde en antwoord, tusschen de fluisterende oorzaak en de donderende uitbarsting, tusschen de fout en de bestraffing, die soms moord heet... Het tweede komt voor, wanneer de spreker, den invloed van de overdrijving op anderen kennende, er opzettelijk gebruik van maakt, om bij den hoorder, uit eigenbaat of uit genegenheid, een bepaald gevoel, een gewenschte stemming in 't leven te roepen. Zoo doen de winkeliers, om de gegadigden naar hun toog te lokken. Zij vergenoegen er zich niet mee de schoonste stuks van hun koopwaar vóor hun venster uit te stallen, maar schrijven er boven in groote letters: Goed en goedkoop, echt en onvervalscht, van eerste kwaliteit, enz. De leurders doen hen na en roepen langs de straat: Appelen gelijk wijn! Peren geel en rond, die smelten in den mond. Zoo doen de onderhoorigen bij hun meesters, om eenige gunst te bekomen. Ze geven hun alle soorten van vleinamen en loven op uitbundige wijze hun goedheid en mildheid, al donderen zij alle dagen in hun afwezigheid op hun strengheid en vrekkigheid. Zoo doen de aftruggelaars bij de lichtgeloovigen, die zij tot hun slachtoffers willen maken. Alle dagen, zoo beweren ze, zijn zij in betrekking met graven en baronnen, met wie zij avondfeesten houden, en zij toonen een bundel naamkaarten van ministers en bankbestuurders die hen aanbevelen. Zoo doet de dokter, om een ongeneesbare moed te geven. Uw ziekte, zegt hij, is enkel een verwaarloosde verkoudheid, die zal beteren, zoo haast het wat warmer wordt en het zonneken schijnt. Zoo doen wij allemaal, om een vriend niet ongeduldig te | |||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||
maken. Gelief vijf minuten te wachten, doen we de meid hem zeggen, al weten wij te voren dat die vijf minuten tot twintig of nog meer zullen groeien... Het kan dus niemand verwonderen dat de overdrijving voorkomt én in de enkele woorden én in de uitdrukkingen. 77. Hier past het voorbeelden te geven.
Wat is ons leven? ach! wat is ons leven ook?
Een liefelijke bloem, bel, bobbel, damp en rook
Of smook, die in de lucht verblazen en verzwenen,
Gelijk een schâauw verstuift, en ijdel vliegt daar henen:
Het duurt een wijle maar, een tijdeloozen eeuw.
En smelt weêr lichter als een witgevlokte sneeuw,
Of als een ijzen beeld, twelk, spoedig overwonnen
Zijn statua verliest met 't stralen eender zonnen,
't Is als een bliksemslicht, dat naauw om schijnen poogt
En mist zijn heerlijkheid met dat het zich vertoogt,
Een torts, die durig schijnt en smeltet al bezweken,
Met dat haar lemmet sparkt, met dat zij is ontsteken:
Hoe vliên ons dagen weg, als waren zij gevlerkt!
Ons uren zijn bestemd en onzen tijd beperkt,
Ons wiege wordt ons graf, ons leven is verloren,
Wanneer wij naauwlijks zijn uit moeders schoot geboren.
Vondel, Pascha, IV.
Wat op korten tijd voorbij is, heet bij het volk maar een zucht, maar een schreeuw te duren. Hoe benoemt men groote hoeveelheden? Een zee (van groen, gedachten, menschen), een bosch (van masten), een wolk, een hagelbui (van pijlen), een vracht (slagen), een karrevracht (boeken), een regen (van bloemen), een berg (papieren), een vloed (van tranen), een gruw, een schrik, een stroom (van volk). Denkt ook op de bijnamen haarkliever, muggezifter, alweter, weetal, moeial, deugniet, doeniet, en veel andere. Vergelijkt de eigen en de fig. beteekenis van speelbal, hondenleven, kattenmuziek, enz.
78. Daar het eigen is aan de overdrijving naar het buitengewone te gaan, is 't zeer natuurlijk dat de overtreffende trap van bvnw. en bijw. een overdrijving is of toch zijn kan. En het gedurig gebruik er van als zoodanig heeft aanleiding gegeven tot de verscheidenheid van de vormen waardoor wij dien trap voorstellen. Want niet alleen door zeer, uitermate, bovenmate, uiterst, gevolgd door den positief, wordt die trap aangeduid, maar ook | |||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||
1o door den herhaalden stellenden trap, telkens met het waardeaccent. Zie eens wat een lief, lief beestje.Ga naar voetnoot(1) 2o door den stellenden trap voorafgegaan door zoo of o zoo. Broertje lag er... bleek, bleek, o zoo bleek!Ga naar voetnoot(1) 3o door den stellenden trap van samengestelde of enkelvoudige bnw. die op zich zelf een superlatief zeer benaderen, zelfs geheel inhouden. a) Samengestelde met al-: algoed, algenadig; met dood-: doodmoe, doodarm, doodziek; met door-: doorkoud, doormager; met in-: inbitter, inbraaf, ingierig; met over-: overschoon, overgelukkig; met -rijk: luisterrijk, liefderijk; met -vol: angstvol, eervol; met -ziek en -zuchtig: praatziek, praatzuchtig; met wonder-: wonderschoon, wondersterk. - b) Enkelvoudige: gruwelijke dood, gouden droom, heilige schrik, doodelijke verveling, doodsche stilte, ijzeren strengheid, stalen wil, steenen hart, hartelooze mensch, verstokte zondaar, schrikkelijk ongeluk, schromelijke misdaad, afschuwelijk weer, eeuwige prater, helsch gedruisch, kolossale fout, piramidale vergissing, reusachtige onderneming, onbeschrijflijke wanorde, ongelooflijke opschudding, onverdraaglijke pijn, bittere droefheid, en zeer veel andere, waaronder verscheiden deelwoorden: uitmuntend gedrag, uitstekende daad, drukkende hitte, kokende schuimende, gloeiende gramschap, brandende dorst, ontzettende schrik, oorverdoovend gejuich, schreeuwend onrecht, wraakroepende aanslag, razende honger, donderende kreet enz. In 't voorbijgaan weze voor de leerlingen opgemerkt dat veel samengestelde z. nw. gelden voor een z. nw. voorafgegaan door een superlatief. Zulke zijn boevenstreek, slavenstiel, reuzenmacht, leeuwenmoed, vogelsnelheid, engelengeduld enz. 4o door den stellenden trap gevolgd door een vergelijking, zooals er honderden onder het volk te hooren zijn. Zoo valsch als een kat. Zoo zacht als zijde. Z. mijn lezing De Volksvergelijkingen in de school. Versl. en Meded., 1921, blz. 39. Uit die vergelijkingen zijn talrijke bnw. ontstaan die allemaal de waarde van een superlatief hebben. Eivol, loodzwaar, bladstil, lelieblank, hemelblauw, zeediep, helledonker enz. 5o door den stellenden trap gevolgd door een zin die er, gelijk bij de ww. (z. nr 75), een treffend uitwerksel van geeft. Zoo arm dat hij geen lepel heeft om te eten, zoo stil dat men een muisken zou hooren loopen, zooveel volk dat men op de koppen kon dansen of dat men geen appel op den grond kon werpen, zoo heet dat de kraaien gapen. 6o door den stellenden trap voorafgegaan door te, in plaats | |||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||
van zoo, gelijk in 't vorig geval. Te dom om kiekens te pluimen, te lomp om te helpen donderen, te gierig dat hij eet, te lui dat hij uit zijn oogen ziet, te slecht om gehangen te worden. Zeer, uiterst enz. als bepaling van bnw. en bw. worden vervangen door veel andere die rechtstreeks tot het gevoel spreken. Goddelijk schoon, - glad onmogelijk of verkeerd, - machtig ver, - grondig of gloeiend kwaad, - kokend, gloeiend heet, - doodelijk ziek, - eeuwig lang, - echt, eerlijk, waarachtig, waar, - bliksems, drommels, duivels, donders leelijk, - dol verliefd of gaarne, - diep bedroefd, - mirakel gelukkig, - sterk, straf, geweldig ontroerd, - schandalig, razend duur, - kolossaal rijk, - bitter arm, - erg onbeleefd, - verduiveld schaarsch, - bar, schromelijk, schrikkelijk, ijselijk, boos, braaf, grimmig, vinnig, helsch koud, - wreed schoon, - wonderwel gezind.
79. Het uitdrukken van de hooge intensiteit van een handeling geeft ook dikwijls aanleiding tot overdrijving. Die overdrijving kan zitten 1o in een bijwoord of een zin, waar wij reeds voorbeelden van gaven (z. nr 75); 2o in een vergelijking. Voorb.: Vliegen als een pijl uit den boog, praten als een papegaai, lijden als een martelaar, loopen als een haas of een hert, blozen als een kriek, drinken als een snoek, loeren als een kat, luisteren als een vink, smelten als sneeuw voor de zon enz. enz. 3o in het enkele werkwoord. Bulderen - luide roepen, - uitbellen - overal vertellen, - kruisen, judassen - plagen, - betooveren - bekoren, - aanbidden - overdreven hulde bewijzen, - stroopen - te veel doen betalen, - geradbraakt zijn - zeer vermoeid zijn. 4o in een gansche uitdrukking. Aan 't klokzeel hangen - overal vertellen, - aan zijn lippen hangen, de woorden uit zijn mond zien - scherp naar iemand luisteren, - van den donder getroffen, van de hand Gods geslagen zijn - zeer verbaasd zijn, - uit geen ander oogen zien - alle vertrouwen in iemand hebben, - zich blind kijken, zijn oogen uitkijken - verwonderd kijken, - zich krom of kreupel of slap of doodlachen, zich een oog uit lachen - geweldig lachen, - gouden bergen (onmogelijke dingen) beloven, - hemel en aarde bewegen - alle mogelijke poging doen, - van zijn hart een steen maken - durven, - iemand het mes op de keel zetten - dwingen, - in 't geld zwemmen of wentelen - veel geld hebben, - van den duivel bezeten zijn - zeer geneigd, - door 't oog van een naald kruipen - een groot gevaar ontkomen, - zijn hart opeten - groot spijt hebben, - zijn geld in 't water smijten - verkwisten, - iemand op den rooster leggen, over den hekel halen, door de | |||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||
goot of de modder sleuren - kwaadspreken, - iemand in zijn zak hebben - goed kennen, - tot over zijn ooren in de schulden zitten - groote schulden hebben, - iemands hart vergeven, de nagel van iemands doodkist zijn - iemand veel verdriet aandoen, - zich zelven aan de galg klappen - verraden, - op heete kolen, op de pijnbank zitten - snakken om weg te zijn. Met éen grootsprakigen trek maakt het volk dikwijls een heel portret. Zoo zegt het van een misnoegde: De wereld staat tegen zijn dank; een lompe: Hij is uit een wilg gekapt; een onrustige: Hij is van kwik gemaakt; een onhandelbare: Wie zijn vader en zijn moeder vermoord heeft, is nog te goed om er mee te leven; een gierige: Hij laat zijn geld beschimmelen; een dronkaard: Heeft hij een cent, hij heeft dorst voor een frank; een arme: De muizen liggen dood in zijn schapraai; een erge zieke: Hij loopt met de dood op 't lijf, met zijn kist onder den arm. een gelukkige: Hij heeft zijn hemel op aarde; een ongelukkige: Ge kunt den druk uit zijn oogen snijden; viel er een steen uit den hemel, het ware op zijn hoofd; een leugenaar: Hij is van de eerste leugen niet geborsten; als hij spreekt, staat iedereen recht; een veranderlijke: Het is een weerhaan; hij draait naar alle winden; een magere: Hij is maar 't vel over de beenen; hij rammelt, als hij gaat; een vette: Ge kunt hem uit zijn vel schudden; een prater: Hij heeft een tong van lintjes; zijn tong snijdt langs zeven kanten; een sterke: Hij is een man van ijzer en staal. De overdrijving houdt er van naar het uiterste, zelfs naar het onmogelijke te gaan; vandaar dat ontkenning en voorwaardelijke wijze twee vormen zijn die zij liefkoost. Ik kan geen ijzer breken met mijn handen. Het geld groeit op mijn rug niet. In dat huis gaat niets verloren dan de rook uit de schouw. Ik heb niet meer honger dan de zee dorst. Geen stroo in iemands weg leggen. Dat brandt niet, dat ligt in 't vuur niet. Hij is 't poeder niet waard om omver geschoten te worden. Ge kunt geen vinger in de assche steken of zij weet het. Dat doe ik niet voor een gouden paard, voor een zak goud, voor al 't geld van de wereld. Ze kunnen malkander niet hooren of zien, malkanders adem niet gerieken. Hij zou 't brood uit zijn schapraai, het hemd van zijn lijf weggeven. Hij zou voor u de schoenen van zijn voeten, de | |||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||
beenen van onder zijn lijf loopen, hij zou u door een vuur dragen, voor u door een vuur loopen. Het zou een rappe spin zijn die een web voor haar mond zou weven. Zij verweet haar gebuur dat de honden er geen brood zouden van eten. Een kei zou eer rood worden dan hij. Ge zoudt hem verkoopen, terwijl hij er bij staat. Hij zou twee steenen doen vechten. Men zou op dien man kerken gebouwd hebben. Wij zouden geld geven om u eens te zien. Ik zou een nagel den kop afbijten. Hij zou een paard den rug uiteten. Ge zoudt er van grijze haren krijgen, uw verstand verliezen, zot worden, sterven, horens krijgen, de muren oploopen, uit de wereld loopen, uit uw vel springen. Moet ik nu nog spreken van sommige bw., bij voorbeeld, van altijd, gedurig, gestadig, die uit den mond van min of meer ontroerde menschen zoo dikwijls komen en, objectief, enkel somtijds of ten hoogste dikwijls beteekenen?... o Ja! Er is een heele taal die aan de driften eigen is en waarin veel woorden en uitdrukkingen een beteekenis hebben die afwijkt van alle etymologie en met de afleiding spot. Omtrent de keus van woorden en uitdrukkingen zijn nog andere belangrijke punten te onderzoeken. Bij leven en gezond zijn, zal ik die eerlang bespreken. |
|