Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De Bijnaam van Lambertus Li Beges en de vroegste beteekenis van het woord Begijn
| |
[pagina 406]
| |
eens vast, hoe zou de geschiedenis zelf der vroomheidsbeweging in hare wording en ontwikkeling er door gebaat zijn! Totnogtoe werd daarbij zoo goed als uitsluitend de philologie geraadpleegd. Men wilde langs de wetten der afleiding tot den oorsprong van het woord opklimmen. Daarbij werd over het hoofd gezien, dat begijn, beghinus, beghina, zijnde de uitdrukking voor een nieuw historisch verschijnsel, wellicht ook rechtstreeks kon gevormd of misvormd geworden zijn, uit een verkeerde of slechts half juiste opvatting door het volk van den naam voor dit verschijnsel. Op zich zelf is dat slechts een mogelijkheid. Dat het echter zóó zou gebeurd zijn, kan dan niet langs etymologischen weg vastgesteld worden. De geschiedenis zelf moet er het bewijs voor brengen. Ook is het langs historischen weg dat wij het ontstaan van het woord willen nasporen. Wij bezitten nu twee standaardwerken over de begijnenbeweging. Het eerste, van Dr. J. Greven, behandelt uitsluitend hare wording. Daarin heeft de schrijver met veel vlijt, groote scherpzinnigheid en vooral acurate wetenschappelijkheid alles bijeengebracht en ontleed wat met het begin der beweging in betrekking staat. Het tweede, van L.J.M. Philippen, omvat de geheele geschiedenis der begijnhoven ten onzent. De oorsprong zelf wordt er beknopter, toch zakelijk, klaar en eveneens zeer wetenschappelijk geschetst. Het spreekt van zelf, dat hier ongeveer dezelfde oorkonden en bewijsstukken als grondslag voor de uiteenzetting gebruikt worden. En toch bij alle gelijkheid van stof en zelfs feitelijk van bereikte uitslagen, blijft ook dit deel van zijn werk een zeer zelfstandige en persoonlijke arbeidGa naar voetnoot(1). Wat beide geleerden zoo uitstekend hebben gedaan, behoeven we hier niet opnieuw te beginnen. Het materiaal dat zij hebben bijeengebracht en waarbuiten wel niet veel meer zal worden ontdekt, kunnen ook wij voor ons doel verwerken. Wat zij afdoend hebben bewezen mag als bewezen verondersteld worden. Zonder er langer bij te vertoeven, verwijzen wij telkens naar hun betoog. Maar het is hun ontsnapt, meenen wij, dat met een vaster schikking der oorkonden in strenge tijdsorde, en een in 't licht van die tijdsorde zelf geboden nauwkeuriger analyse van hunne beteekenis, een uitslag kan bereikt worden, | |
[pagina 407]
| |
die niet met hunne opvattingen in strijd is, ze veeleer bevestigt en aflijnt, maar toch, met het antwoord, hopen wij, op een veelomstreden vraag, de geschiedenis der begijnenbeweging sterk belicht en langs vaste banen voert. Naar al wat ons bij zulk een schikking en analyse gebleken is, moet het woord in verband gebracht worden met de ketterij der Albigenzen. Onder de voornaamste totnogtoe beproefde afleidingen, komt de hier vermelde niet voor; waaruit ik besluiten moet, dat, indien ze ooit werd voorgedragen, men er in alle geval geen bijzonder belang aan heeft gehecht. En inderdaad, ik vind dat Balthazar Huydecoper ze reeds heeft gekend in de achttiende eeuw. Hij haalt eenige voorbeelden aan van verminking van woorden door weglating der eerste letteren, als: spitaal = hospitaal; Spanje = Hispania; Dries = Andries; Sander=Alexander; enz. en zegt aan 't slot: ‘Ik meen dat uit de Historien zou konnen beweezen worden, dat de begijnen, in 't begin zo wel Mans als Vrouwen, zo genoemd zijn naar de Albigenzen.’Ga naar voetnoot(1) Dit staat bij een aanteekening over het woord clerk, dat van Ecclesia wordt afgeleid! Maar in zijn gansch toevallige opmerking heeft Huydecoper de waarheid getroffen. Het vroegste gebruik van het woord ligt misschien verscholen in den bijnaam van den Luikschen hervormer, Lambert li Beges. (gest. 1177)Ga naar voetnoot(2). In alle geval, den oorsprong der begijnen heeft men herhaaldelijk bij hem gezochtGa naar voetnoot(3). Hebben de begijnen hun naam van zijn bijnaam? Heeft hij zelf zijn bijnaam van de begijnen? Of hebben beiden hun naam van wat anders? en moet de verklaring elders gezocht? | |
[pagina 408]
| |
I.
| |
[pagina 409]
| |
staat eens, al ware het nog zoo vluchtig, dit verweerschrift te lezen, om tot de overtuiging te komen dat hier onmogelijk een stotteraar aan het woord is. Het stotteren is wel geen volstrekte hindernis om in 't openbaar op te treden. Maar dan zal zulk een spreken beperkt blijven tot geringe, weinig luidruchtige kringen, als tot een gehoor van vromen. Doch Lambert is volksredenaar geweest in den volsten zin des woords. Het Antigraphum is een machtig pleidooi, vol hartstocht, onstuimigheid en kracht. Zelden heeft mij welsprekendheid zoo aangegrepen als deze. Echte volkswelsprekendheid waardóórheen men onophoudelijk de donderende stem van den redenaar meent te hooren weergalmen. Dat leeft, dat siddert, dat bruischt, dat kookt, dat woelt, dat drijft vooruit in onweerstaanbare jacht. Echter vol geleerdheid: een man die de H. Schrift van buiten kende en ze niet slechts voortdurend zeer ter zake weet aan te halen, maar er geheel zijn taal mee kneedt en doordringt. De vele aanhalingen die in de uitgaven van Fayen worden aangeteekend kunnen hoegenaamd geen voorstelling geven van de macht van bijbelsche taal die hier gevoerd wordt. En hoe pakkend hij dat weet voor te stellen! Geen dorre aanhalingen; maar stoute prosopopeeën, striemende hekelingen, waarbij de gewijde schrijvers als in levenden lijve aanwezig zijn en opgeroepen worden, om getuigenis af te leggen voor de waarheid. Welnu, het is volstrekt onmogelijk, dat een stotteraar zulke welsprekendheid zou kunnen ontplooien. En men zegge niet, dat een man die zou belet zijn in 't openbaar het woord te voeren, toch in een schrift wel blijk van een hoog redenaarstalent kan geven; wat we hier hebben is geen academische welsprekendheid, geen boekentaal: 't is het levende woord van iemand, die door veelvuldig spreken voor de volksscharen zulk een macht van uitdrukking heeft bereikt. Dat Lambert een groot redenaarstalent bezat weten wij uit de geheele overlevering over hem, weten wij uit zijn eigen getuigenis. Tweemaal in de bewaarde brieven aan den paus is hij genoodzaakt geweest van dit hem door God geschonken talent te gewagen. Dat hij een echt redenaar, een volksredenaar moet heeten staat ook op die wijze vast. Welnu: het stotteren | |
[pagina 410]
| |
is wel een gebrek, dat al zulke welsprekendheid breekt.Ga naar voetnoot(1) Ook anderen zijn door die welsprekendheid tot hetzelfde besluit gekomen. Zelfs tegenstrevers van Lambert hebben dit bekend, al was het dan soms met andere doeleinden. 2. - Doch gaarne zou men dit eerste argument willen gestaafd zien. Dat kunnen we wel, meenen wij. In zijn tweeden brief aan Callistus III brengt Lambert uitvoerig verslag uit over een woelige zitting van den bisschoppelijken raad, waartoe de hervormer gedaagd was om zich wegens de ketterij, waarvan men hem beschuldigde, te verantwoorden. Hij verhaalt daar, hoe de aanleider van het gestook, een zekere Gislebertus, een monnik, uitgenoodigd om zijn eerste beschuldiging voor te lezen, opstaat en begint; maar, zegt Lambert: eam utpote quem conscientia acriter remordebat, trepidando, balbutiendo vix finitGa naar voetnoot(2); onder de knaging van zijn geweten sidderde en stotterde hij zóó, dat hij de lezing moeilijk ten einde bracht. Welnu, het is een bekend psychologisch feit, dat iemand, die aan een lichamelijk gebrek lijdt, dit niet bij een ander zal doen opmerken. Een stotteraar zal niet van iemand anders zeggen, dat hij stottert. Vooral niet om met dien anderen den spot te drijven; omdat die spot al te gemakkelijk tegen hem zelf kan uitgespeeld worden. Hij zal een andere uitdrukking verkiezen, wat Lambert hier, zonder ver te zoeken, had kunnen doen. Men vestigt niet gaarne de aandacht bij iemand op iets dat ons zelf al licht en met meer waarheid kan aangewreven worden, en waardoor wij al het voordeel zouden verliezen, dat wij door een kortstondigen spot konden behalen. | |
[pagina 411]
| |
En men zegge niet, dat Lambert misschien tegen zijn vijanden den schimp heeft willen slingeren waardoor zij hem trachtten belachelijk te maken. Niets in de aangehaalde woorden laat toe dit te veronderstellen. Hij zegt dat zonder aan te dringen. De vermelding alleen voldoet. Had hij werkelijk op die wijze den schimp van zijn vijanden willen afweren, dan zou hij zeer onbehendig hebben gehandeld. Het ware als een uitdaging geweest, om hem in zijn predikambt bij den paus zelf als nietig of als zeer aanstellerig af te maken. De natuurlijkheid echter, waarmee de uitdrukking hier gebruikt wordt, laat vermoeden, dat Lambert er niet eens aan gedacht heeft, dat het woord voor hem kon noodlottig worden. Hij moest dus niet vreezen, dat men hem op een eigen gebrek zou wijzen. Men bedenke hierbij nog, dat de brief waarin dit voorkomt een officieel karakter draagt: dat de paus dien onder de oogen der aanklagers kon brengen, dat de schrijver dus moest vermijden al wat zijn tegenstrevers wapens tegen hem zelf in de hand kon geven, en dat zijn tegenstrevers wel alle dusdanige wapenen zouden hebben gebruikt.Ga naar voetnoot(1) 3. - Dat leidt tot een derde beschouwing, die er op wijst dat Lambert geen stotteraar is geweest. Wij kennen de voornaamste aanklachten die tegen hem door zijn vijanden werden aangevoerd. Wij weten op welke wijze dezen hebben getracht hem bij den paus te verlagen. De zesde der brieven is een uitvoerig verweerschrift, waarin Lambert, toen bij het pauselijke hof, één voor één alle beschuldigingen weerlegt die tegen hem daar door een afgezant van den bisschop en van het kapittel van Luik waren ingebracht. En dan zien wij, dat ze er niet voor hebben teruggedeinsd, om tegen hem in 't gelid te voeren al wat hem verminderen kon. Zij beleedigden hem in zijn geboorte: dat hij van rustici en stolidi parentes was, uit boersche en lompe oudersGa naar voetnoot(2); in zijn prediking: dat alleen wevers en looiers naar zijn preeken kwamen luisteren, doch | |
[pagina 412]
| |
geen enkel persoon uit de leidende standen er op achtteGa naar voetnoot(1). Welnu, nergens hooren wij ook maar de geringste zinspeling op een lichamelijk gebrek, dat zooals het stotteren hem in zijn bediening van prediker juist had kunnen belachelijk maken. En niet alleen in het verweerschrift; maar in geen enkele plaats uit de brieven, in geen enkele plaats uit het Antigraphum Petri. Ware Lambert inderdaad een stotteraar geweest, zonder twijfel zouden zijn tegenstrevers op dit gebrek hebben gewezen. Hoe zouden zij daaruit niet getracht hebben munt te slaan! En al hadden zij vermeden daarvan te gewagen in hun aanklachtschrift, voorzeker zou óf Lambert zelf, óf zijn aanhangers, er wel ergens in hun brieven vermelding van maken, al ware het slechts, om aan te toonen op hoe kleingeestige en armtierige wijze zijn tegenstrevers trachtten zijn werking te verhinderen. Dit is om zoo treffender, daar hieruit juist door Lambert gemakkelijk kon bewezen worden, met welk boos opzet zijn prediking werd belemmerd, met welke kwade trouw tegen hem werd gewerkt. Ja, hadden zijn tegenstrevers hem ooit dit gebrek verweten, hadden zij hem dus ooit den Stotteraar genoemd, Lambert zou ongetwijfeld zulk een welkome aanklacht hebben vermeld. Nu gewaagt hij wel van allerlei ketterijen die men hem had aangewreven, wat het toch altijd onaangenaam is te moeten bekennen. Had hij daarbij een of ander verwijt, een of andere bespotting, die geen ketterij bevatte, kunnen aanvoeren, hoe gretig zou hij dit niet hebben gedaan, om aldus het weinig ernstige van de andere beschuldigingen beter te doen uitkomen, waarschijnlijker te maken. Daarin ligt dan ook reeds een antwoord op de opwerping, die men zou kunnen inbrengen: dat Lambert niet alle beschuldigingen tegen hem zal hebben vermeld. Misschien niet; dat is ons onbekend, daar we alleen oorkonden hebben van hem of van zijn aanhangGa naar voetnoot(2). Maar uit het officieele karakter der stukken mogen we wel besluiten dat het voornaamste zeker gezegd werd. Op enkele punten is het antwoord eenigszins lastig: hoe zal hij dan niet gegrepen hebben naar zulke, waar de weerlegging niet alleen gemakkelijk was, maar aanleiding gaf om met verontwaardiging of spot al het overige lichter van de hand te wijzen? Op een punt antwoordt de aangeklaagde met een luiden lach: Quod isti maiora non invenientes, quasi bubali | |
[pagina 413]
| |
multi formica una onusti de trans Alpes risu dignum ad apostolicam audientiam advexeruntGa naar voetnoot(1). Hoe veel meer zou hij er naar gegrepen hebben, had men hem ooit als een stotteraar voorgesteld, of zelfs als een stotteraar bespot. Zoodat uit de authentische stukken over Lambert's bedrijvigheid nergens van een stotteren spraak is, zoodat uit die zelfde stukken blijkt dat Lambert nooit om zijn stotteren werd belachelijk gemaakt; zoodat hij onmogelijk een stotteraar kan zijn geweest. | |
B. - Li Beges is: De Ketter.Maar hoe heeft men hem dan ooit li Beges genoemd? Zoo iets moet wel op een werkelijkheid berusten. Dat hij een toenaam heeft gehad, dat die toenaam zoo iets als li Beges toch wel zal geweest zijn, lijdt geen twijfel. Maar ook de aangevoerde oorkonden laten ons genoeg vermoeden, wat er eigenlijk is gebeurd. 1. - Indien er iets vaststaat in heel dit onverkwikkelijk geding, dan is het wel, dat Lambert door zijn tegenstrevers bij het volk als een ketter werd afgeschilderd, en dat men hem van ketterij heeft willen overtuigenGa naar voetnoot(2). Het is niet ons doel hier te onderzoeken, hoever die beschuldiging gegrond was. Wij blijven voorloopig alleen bij het feit zelf: Lambert is door zijn vijanden uitgemaakt geworden voor een ketter. Zijn bijnaam, hoe die ook oorspronkelijk juist hebbe geluid, was Lambert de ketter. De aanhangers van Lambert moeten zijn leer als kettersch, hem zelven als ketter, afzwerenGa naar voetnoot(3). En zij belijden, ten einde raad: dat zij ‘alle kettersche leer veroordeelen en verafschuwen’ wat hen met wroeging vervult, daar dit als een veroordeeling van Lambert door diens vijanden wordt voorgesteld en misbruikt. Bij eene andere gelegenheid werden nog andere aanhangers gedwongen ‘den ketter Lambert’ te verzaken. Zij weigeren. De deken stelt hun een middelweg voor: zij zullen zweren, dat zij ‘Lambert den ketter’ verzaken, zonder daarom in hun geweten Lambert te bedoelen, indien zij meenen dat hij onschuldig is, zij kunnen daarbij denken aan gelijk welken ketter die Lambert heet; of aan geenen. Zij worden dan gedwongen uit te roepen: Lambertum hereticum abjuramus.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 414]
| |
Lambertus hereticus: hadden we die woorden in 't Romaansch, wat zouden we dan hooren? Zeker niet Lambert li Beges = de Stotteraar! Zou het niet hebben geluid zoo iets als Lambert le Beguin? Maar laten we ons betoog niet vooruitloopen. 2. - Als we nu verder nagaan welke ketterijen men Lambert heeft willen aanwrijven, dan wordt het ook klaar genoeg, dat men hem tot een Kathare en een Albigenzer heeft willen maken. In den zesden brief, waarin Lambert zich verdedigt tegen de verschillende aanklachten door den afgezant van den bisschop en het kapittel van Luik bij den paus ingediend, treffen wij, zou men meenen, geen eigenlijke ketterijen aan. Eerst slechts eenige hatelijkheden van persoonlijken aard; dat hij van boersche afkomst is; dat hij onwaardig de priesterwijding heeft ontvangen; dat zijn bisschop hem in een synode het woord had ontnomenGa naar voetnoot(1); volgen dan eenige aanklachten in verband met gebruiken en geboden der Kerk: dat hij tegen de bedevaarten naar Jeruzalem en verre heiligdommen heeft gepreekt; dat het geoorloofd is 's Zondags slafelijken arbeid te verrichten als die voor de behoeften van het menschelijke leven noodig is; eindelijk wat meer bepaald kettersche leerstellingen: dat hij zijn volgelingen van de kerken en van het H. Sacrament des Altaars verwijderd houdt; dat hij de H. Schrift aan onwaardigen meedeelt; dat hij leert dat het een minder kwaad is het Lichaam des Heeren met voeten te treden dan het Woord Gods; dat hij het vieren van Missen voor overledenen door zijn prediking heeft verijdeld. Hieruit reeds blijkt dat Lambert vooral, werd beschuldigd met betrekking tot de ceremoniën en gebruiken der Kerk, tot het H. Sacrament des Altaars en de H. Mis, tot het Doopsel; en tot de H. Schrift. Het is waarschijnlijk, dat de tegenstrevers van Lambert bij het pauselijke hof hunne aanklachten tegen hem eenigszins hebben verzacht. Uit de vorige brieven aan den paus toch blijkt, dat men hem te Luik heel wat erger dingen ten laste | |
[pagina 415]
| |
legde. In den eersten klaagt Lambert erover, hoe men hem in zijn woorden had willen vangen, om hem te doen beweren: dat men zonder doopsel kon zalig worden; dat de sacramenten niet noodig waren ter zaligheid; dat men de Eucharistie kon vieren even zoo goed met melk. In zijn tweeden brief, dat men tegen hem in zes kerken had uitgeplakt: dat hij niet geloofde in de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament; dat de biecht niet noodzakelijk was; dat men kon zalig worden zonder het doopsel; dat de Mis kon gevierd worden zonder wijn en waterGa naar voetnoot(1). 3. - Maar juist zulke beschuldigingen betreffen de kenschetsende leerstukken der Albigenzen, waardoor zij vooral tegen de Kerk in strijd kwamen. Zij verwierpen de sacramenten als valsch, ijdel en zonder werking; in 't bijzonder het doopsel, de biecht, het H. Sacrament des Altaars: want alle stof is onzuiver, en zoo is Christus niet mensch geworden, heeft Hij geen lichaam aangenomen en kan dus zijn Lichaam niet tegenwoordig zijn in de H. Hostie. De ceremoniën, gebruiken, liturgische handelingen, het kerkbezoek, de vereering van het kruis en van de beelden, waren slechts nuttelooze, ja heiligschendende grijnzerijen. Het bidden in de kerken was een uitvinding der priesters om geld te slaan. In hun haat tegen de Kerk kloegen zij bij de leeken, zonder onderscheid, alle religieuzen, priesters, prelaten, bisschoppen aan: hun hoogmoed, hebzucht, en zedeloosheid. Onder den invloed van hun manicheistische strekkingen, beschouwden zij het Oude Testament als het werk van het Booze Beginsel, en verspreidden zij voornamelijk de boeken van het nieuwe Testament onder het lagere volk. Het lichaam, de stof, was een gevangenis voor de ziel, den geest; het leven, een kwaad: daaruit moest men zich redden door zelfmoord. Het leven te vermenigvuldigen was een misdaad; het huwelijk vooral een misdadige instelling, daar het slechts de bekrachtiging der ontucht was. Door groote gestrengheden, moest het stoffelijke leven in den mensch onderdrukt en de geest bevrijd worden. 4. In dit licht nu worden sommige aanklachten tegen Lambert veel duidelijker. Het is klaar dat men hem kettersche leerstellingen heeft willen ontrukken, in den aard van die der Albigenzen, over de noodzakelijkheid en werkdadigheid der Sacramenten. Wij begrijpen, wat het verwijt, de Handelingen der Apostelen, een schrift uit het N. Testament voor het volk te hebben verwerkt, eigenlijk bedoelde; nu krijgt zelfs die zoo vreemde aanklacht, dat zijn aanhangers en aanhangsters de | |
[pagina 416]
| |
kerken verlaten, haar volle beteekenis; en wij weten nu waarom Lambert zich in 't bijzonder verdedigt: als hebbende steeds een ijveriger zorg voor den eeredienst aan den dag gelegd: circa cultum divinum mundiciam et curam propensioremGa naar voetnoot(1). Anderzijds preekte hij tegen de wereldgezindheid en de geldzucht onder de toenmalige Luiksche geestelijkheid. Hij trad op als verheerlijker der kuischheid: wat alles aanleiding heeft gegeven om hem met de Katharen en Albigenzen te vereenzelvigen, die eveneens onder den dekmantel van groote levensgestrengheid, van verzaking aan de genoegens der wereld en van verafschuwing van het vleesch, hun dwaalleeren onder het lagere volk verspreidden. Zulk een prediking alleen was voldoende om hem verdacht te kunnen maken. En zal later de verheerlijking van de zuiverheid door de virgines continentes niet beschouwd worden als afschuw voor het werk van het vleesch, waardoor zij eveneens als Albigenzer ketterinnen zijn doorgegaan? Een laatste trek verbindt Lambert met de Albigenzen. In den herfst van het jaar 1164 waarschijnlijk of in den loop van het volgende jaar, bezocht de H. Hildegardis de stad Keulen en hield er een vurige toespraak tot de vereenigde geestelijkheid, om ze tot waakzaamheid op te wekken tegen komende dwaalleeren. Pas een jaar te voren waren Katharen naar Keulen afgedaald en werden er als ketters veroordeeld. Als men nu Hildegardis vroeg, waar men die dwaalleeraars zou ontdekken, antwoordde zij: in speluncis terre, domos vocans subterraneos in quibus textores et pellifices operanturGa naar voetnoot(2). En nu vernemen wij dat juist omstreeks diezelfde jaren in het van Keulen afhangende bisdom LuikGa naar voetnoot(3), Lambert wordt beschuldigd te preeken voornamelijk onder textores et pellifices, onder wevers en looiers; en zoo mogen we daarin wel een bevestiging van onze meening zien: dat hij niet slechts als ketter werd gebrandmerkt, maar bepaald als Kathaar en Albigenzer werd beschouwd. In het licht van al deze gebeurtenissen komt het zelfs | |
[pagina 417]
| |
belachelijk voor, in gemoede te willen veronderstellen, dat hij ooit stotteraar heeft kunnen heeten. Zijn vijanden hadden bij hem wat anders te geeselen dan een spraakgebrek. Zij hebben wat meer gedaan dan met hem gelachen. Wat Gilis van Orval als zijn bijnaam heeft overgeleverd is niet oorspronkelijk, althans zoo dit woord geen andere beteekenis heeft gehad dan die, waarin hij het verklaart. Het moet een bewuste of onbewuste wijziging zijn van een naam, die misschien Beguin is geweest en ketter, vermoedelijk zelfs Albigenzer ketter heeft beteekend. Tot dezelfde conclusie zou het ons voeren, indien we het door Gilis beweerde verband van Beges met begijnen wilden onderzoeken. Afgezien van de groote onwaarschijnlijkheid in de afleiding van Begijnen uit Beges, van andere moeilijkheden die het hier te lang ware aan te voeren, staat het niet eenmaal vast, ja is het op zijn minst uiterst twijfelachtig, dat Lambert iets met de begijnen te maken heeft. | |
C. - Uit li Beges werd Begijn niet afgeleid.1. - Want, om dit hier in 't voorbijgaan slechts aan te raken (meer laat ons het opzet van deze studie niet toe) dat de wording en de ontwikkeling van het begijnenwezen geheel buiten Lambert is gebeurd, meen ook ik te moeten aannemen en zal, bij objectief onderzoek, steeds duidelijker blijken. In het Antigraphum Petri en de brieven in betrekking met Lambert's prediking en werking te Luik, wettigt niets de veronderstelling, dat deze zich bijzonder met de vorming en inrichting van zoo iets als een begijnengenootschap zou hebben bemoeid. Zijne prediking was een algemeene, gericht tot het volk, om allen op te wekken tot inniger godsdienstig leven. Het feit dat hij voor allen de Handelingen der apostelen in romaansche verzen vertaalde en voor de maagden het leven der H. Agnes bewerkteGa naar voetnoot(1), wat alleen ten voordeele van een actie bij begijnen kan aangehaald worden en aangehaald wordt, laat zulk een gevolgtrek- | |
[pagina 418]
| |
king niet toeGa naar voetnoot(1). Had Lambert zich werkelijk bemoeid met het inrichten en samenbrengen tot een soort van religieuze gemeenschap van jonge maagden, zijn vijanden zouden er voorzeker gebruik van hebben gemaakt om daaruit een nieuwe aanklacht tegen hem in te brengen. Nu echter beschuldigen zij hem alleen de H. Schrift voor het volk te hebben vertaald. En daartegen is het, dat hij zich verdedigt; bij welke gelegenheid hij verklaart waarom hij de Handelingen der apostelen en ook het leven der H. Agnes heeft gedicht. Waar zijn vijanden zijn prediking verdacht maken, verwijten zij hem alleen dat hij preekt onder wevers en looiers, en onder het lagere volk. Zij spreken ook van zijn aanhangers: sectatores. Zij beschuldigen hem bij den Paus dat zijn volgelingen de kerken niet bezoeken. Men zou nu meenen, dat hier een bijzondere gelegenheid geboden was, om over de begijneninrichtingen te berichten. Nergens een spoor ervan. Die sectatores staan steeds in het mannelijk, onbepaald dus voor mannen en vrouwen. Lambert bekent dat onder de clerici, enkelen, onder de leeken velen door zijn prediking werden opgewekt om voor Christus en zijn wet te ijveren. Maar of hij ooit sectatores heeft gehad, weet hij niet; wel echter dat hij er nooit naar gestreefd heeft om aanhangers te makenGa naar voetnoot(2). Dit argumentum ex silentio is op zich zelf, meenen wij, afdoende. In de eenige zekere en veilige, nog onbedorven oorkonden over Lambert staat niets van zijn werking onder begijnen. Waar zijn tegenstrevers al zijn woorden en daden hebben bespied, om er een aanklacht tegen hem uit op te maken, hebben zij het bestaan van door hem ingerichte vrome vrouwenvereenigingen niet vermoed. Onder zijn aanhangers hebben zij ook zulke vrouwen niet kunnen onderscheiden. En een onderscheiden aanhang heeft Lambert niet gehad, niet willen hebben. Zoo is het dan ook niet vreemd, dat het leven der | |
[pagina 419]
| |
H. Odilia, dat toch een verheerlijking van Lambert bedoelde, dat in de kringen van zijn latere volgelingen is ontstaan, niets van diens werking onder of ten voordeele van begijnen kentGa naar voetnoot(1). 2. - De eerste begijnen komen voor te Luik in de vroegste jaren der dertiende eeuw. Hare vorming en inrichting is het werk geweest van den Nijvelschen priester Joannes, een vriend ook van Maria van Oignies. Alles wijst er op, dat deze inrichting in 1212 slechts onlangs gebeurd was: zij was in de eerste jaren dier eeuw nog een nova plantatioGa naar voetnoot(2). De gevaren waaraan de maagden in dit jaar 1212 waren blootgesteld vanwege de soldaten van hertog Hendrik II van Brabant doen Joannes, tijdelijk van haar verwijderd, beven als een vader voor zijn kinderen. Ja, uitdrukkelijk wordt gezegd, dat Joannes zelf die maagden door zijn prediking en zijn voorbeeld voor den Heer gewonnen hadGa naar voetnoot(3). De vorming van de begijnen te Luik is uitgegaan van den kring der vromen te Nijvel, waartoe die Joannes ontegensprekelijk behoorde. Hiertegen heeft men opgeworpen, ‘dat er van een werkzaamheid van Joannes te Nijvel vóór zijn verblijf te Luik nergens spraak is; en dat men, om te mogen beweren dat zijn werkzaamheid in die stad onder den invloed van Maria van Oignies heeft gestaan, hem eerst te Nijvel zou moeten aantreffen.’Ga naar voetnoot(4) Maar waarom? Te Nijvel arbeidden reeds andere priesters onder de begijnen, en in 't bijzonder Guido, de schoonbroeder van Maria. Joannes' naam wijst er op, dat hij van Nijvel kwam. Te Parijs, waar hij theologie had gestudeerd, kwam hij in aanraking met Fulco van Neuilly, wien Jacob van Vitry later, om diens bewondering voor Maria, zijn leven van haar opdraagt; wordt hij bevriend met Joannes van Lier, dien we eveneens bij Maria en de begijnen van Nijvel aantreffen. Als hij dan te Luik in 1199 een canonicaat heeft verkregen en in de bisschoppelijke stad is begonnen te ijveren, behoeft hij niet dadelijk met het inrichten van vrome vrouwen te hebben aangevangen. Maar hoorende van Maria, wier roep van heiligheid | |
[pagina 420]
| |
tot aan de universiteit van Parijs doordrong, bezield met dezelfde vroomheidsidealen, heeft hij te Luik willen verwezenlijken wat te Nijvel, onder invloed van Maria en van Guido, reeds was begonnen. De nova plantatio uit het begin der eeuw, de inrichting, die Joannes zelf had gebaard, kan onmogelijk in 1177, toen Lambert stierf, hebben bestaan. Het kunnen geen vrome vrouwen zijn, die de Luiksche hervormer reeds zoo vroeg zou hebben ingericht. Joannes' tegenwoordigheid te Nijvel wordt slechts eenmaal vermeld, zegt men. Inderdaad; maar juist deze vermelding gebeurt gansch toevallig: hij was afwezig van Luik in dien tijd, 1212, toen groote gevaren voor zijn stichting dreigden. Hij was toen bij Maria van Oignies. En zóó is hij onder haar invloed gekomen, dat hij later zijn canonicaat opgaf en te Oignies intrad om daar te sterven. Spreekt dat niet luid voor zijn betrekkingen met Maria en haar werk? Kan men wel één enkele aanwijzing van een werking van Luik uit op Nijvel daartegenover plaatsen? Trouwens, in de plaats zelf waar ons dit toevallig verblijf van Joannes bij Maria wordt vermeld, met geen ander doel dan om over de gevaren voor die maagden te Luik te berichten, en Maria's houding daarbij te laten bewonderen, wordt van deze gezegd, dat zij het slechte nieuws met groote gelijkmoedigheid ontving. Daarover waren nu allen zeer verbaasd; omdat zij wisten, heet het, hoe zeer Maria de kuische maagden in de stad Luik beminde: quanta affectione diligeret virgines pudicas, quae in civitate Leodii Christo devote serviebantGa naar voetnoot(1). Verder wordt van Maria nog verhaald, dat zij op het einde van haar leven veel en herhaaldelijk bad voor hare vrienden en vriendinnen, de vrome vrouwen namelijk die in de stad Luik verblevenGa naar voetnoot(2). Wijst die bijzondere vriendschap van Maria voor de begijnen van Luik, die hooge bezorgdheid voor de stichting van Joannes, er niet duidelijk op, dat zij in het werk van haar vriend, een buitengewoon belang stelde? Waarom anders, dan omdat die vrouwen en maagden te Luik dezelfde idealen nastreefden, die zij zelf te Nijvel had verkondigd, en onder de daar uit alle gewesten toegestroomde maagden, met de hulp van Guido, had willen verwezenlijken? Waarom anders, dan omdat dit werk te Luik van Joannes onder haar invloed was gebeurd? En van een werking die zou uitgegaan zijn van Luik naar Nijvel is toch wel nergens iets te merken. En zoo is het, o.d. zoo goed als zeker, dat Lambert zich | |
[pagina 421]
| |
nooit met de inrichting van vrome vrouwen in zoo iets als begijnengenootschappen heeft bemoeid, en dat de begijneninrichting van Luik zelfs onder invloed van Maria van Oignies, of van de vroomheidsbeweging te Nijvel is gebeurd. Wat men in dezen ook aanneme, laten wij er op wijzen, dat dit voor ons betoog onverschillig is. Indien de begijnen in niets met Lambert li Beges in verband kunnen gebracht worden, dan bevestigt dit slechts, dat de door Gillis van Orval gegeven verklaring van het woord begijn onmogelijk juist is. Maar ook zonder die bevestiging staat onze conclusie vast. Wilde iemand nu toch meenen, dat de vrome vrouwen in 't begin der dertiende eeuw te Luik wel van Lambert konden afhangen, steeds bleef, wat in ons betoog alleen van belang is, dat li Beges niet als stotteraar kan verklaard, maar als Albigenzer-ketter moet opgevat worden. | |
II.
| |
[pagina 422]
| |
kenis gebruikt in de plaats waar het voor het eerst wordt aangetroffen: in de door Caesarius van Heisterbach vermelde episode van den abt van Villers, WalterGa naar voetnoot(1). Toen deze pas te Villers was ingetreden, had hij van zijn abt de toelating ontvangen om Cistercienserinnen te gaan bezoeken, ten einde door haar voorspraak de gave der tranen te verkrijgen. Onderweg werd hij geherbergd door een vrouw, aan wie hij het doel van zijn reis meedeelde. Deze vroeg hem nu spottenderwijze: Quid quaeritis videre istas beguinas? Vultis ego ostendam vobis mulierem bonam, quae quidquid vult obtinet a Deo? Voldoende werd reeds opgemerkt, dat het woord hier duidelijk een spottende beteekenis heeft, waardoor vrome vrouwen, bepaald Cistercienserinnen, bedoeld worden. Maar waarin lag de spot? Juist daarin dat door dit woord de betrouwbaarheid dier vrouwen in het geloof werd verdacht gemaakt. Dat volgt genoeg uit de tegenstelling met mulierem bonam: Philippen reeds vertaalde het door betrouwbaar, en dat was zeer juist gezien. Het is: goedgeloovig. De beghinae zijn geen bonae mulieres. 2. - Het voorgaande heeft betrekking op een gebeurtenis uit het einde der twaalfde eeuw. In de volgende teksten uit het begin der dertiende komt de beteekenis nog duidelijker uit. Zij zijn getrokken uit het leven van Maria van Oignies, (gest. 1213) door Jacob van Vitry (geschreven in 1215). Het is bekend dat de prologus tot dat leven kostbare mededeelingen bevat over de godsdienstige beweging, in 't bijzonder onder de vrouwen, van het bisdom Luik, bepaald van dat gedeelte van Brabant dat toen tot het bisdom Luik behoorde. In dezen prologus, geschreven in den vorm van een brief aan bisschop Fulco van Neuilly, herinnert Jacob dezen aan wat hij tijdens een vroeger bezoek in Brabant bij deze vrome vrouwen had bewonderd, en hoe hij met verontwaardiging had gezien, dat de wereldlingen en de vijanden van alle vroomheid de godsvrucht dier vrouwen trachtten belachelijk te maken door haar met nieuwe namen te onteeren: infamareGa naar voetnoot(2). Welke deze nieuwe namen waren zegt Jacob hier niet. Zoo | |
[pagina 423]
| |
afschuwelijk kwamen die hem voor, dat hij ze niet heeft willen vermelden. Ze moeten dus wel een diep krenkende beteekenis hebben gehad. Dat echter beguina daaronder bijzonder gemeend was, is reeds ten overvloede aangetoond gewordenGa naar voetnoot(1). Welk nu was het voornaamste doel dier namen? Jacob zegt het uitdrukkelijk: Vidisti quosdam impudicos et totius religionis inimicos homines praedictarum mulierum religionem malitiose infamantes... et cum non haberent amplius quod facerent nova nomina contra eas fingebant, sicut Judaei Christum Samaritanum... appellabant. Doel dier nieuwe namen was dus eerst en vooral de godsdienstige gezindheid dier vrouwen, hare religio te belasteren. Het woord had dus in den mond dier lasteraars klaarblijkelijk de beteekenis: ketter, ketterin. 3. - Jacob toont dan verder aan, hoe zelfs de goeden door die namen over de betrouwbaarheid dier vrouwen in twijfel werden gebracht; en hij verhaalt daarbij, hoe een heilig monnik zich eens afvroeg, wat hij over die mannen en vrouwen moest denken, die door sommige nieuwe namen bespot werden. Hier weer vermeldt Jacob die namen niet; maar in een latere redactie door hem van hetzelfde verhaal staat in plaats van nieuwe namen: quas Beguinas saeculares nominabant. Daar ontving onze heilige man in 't gebed de verzekering: Invenientur in fide stabiles et in opere efficacesGa naar voetnoot(2). Namelijk: Gij moogt ze gerust betrouwen; zij zijn wel rechtgeloovig; zij zullen in het geloof standvastig worden bevonden en dat geloof door hun werken toonen. Het woord begijn was dus niet alleen een spotnaam; het moest bepaald dienen om de rechtgeloovigheid dier vrouwen verdacht te maken. 4. - Laat ik even met nadruk wijzen op de bijzondere waarde van deze teksten. Hier toch wordt gehandeld en met opzet over de toenmalige beteekenis van het woord. Begijn was in 't begin der dertiende eeuw, althans voor Jacob en de Brabantsche omgeving van Maria van Oignies, nog een nieuw woord. De beteekenis ervan was zóó beleedigend, dat Jacob | |
[pagina 424]
| |
het niet eens vermelden wil. Zijn mededeeling is als een post uit een woordenboek van 1215; daar zou bij begijn hebben gestaan: ketterin, ketterschgezinde; zonder meer. 5. - In verband hiermee krijgt een plaats uit het Bieënboek van Thomas van Cantimpré, die anders weinig begrepen wordt, een aardige belichting. Het is een anecdote in betrekking met de begijnen van Nijvel. Zij vangt aan met de in de geschiedenis der begijnen beroemde verklaring, dat ten tijde toen Thomas zijn bieënboek schreef, velen zich nog herinnerden, hoe omstreeks vijftig jaar te voren de religiositas beghinarum te Nijvel was begonnen. Welnu, Thomas verhaalt hier een feit uit het jaar 1226: hoe vele van de meest geestelijke begijnen door het heilig vuur werden getroffen in die lichaamsdeelen waarin zij vroeger gezondigd hadden. In de kerk van de H. Gertrudis werden zij plotseling genezen. Doch een wereldschgezinde maagd, die ook aan het heilig vuur leed, werd eveneens in de kerk gebracht; daar riep zij uit: O Sancta Gertrudis Virgo, Beghina non sum, ut quid ergo succendor?Ga naar voetnoot(1) Wat bedoelde die maagd? Zeker niet: ik ben geen zuster van de H. Begga. Dat geeft immers geen zin. Had het woord in haar mond een spottende beteekenis? Zooveel als: Ik ben geen van die maagden die men begijnen, kwezels, noemt? Maar was er dan daarin iets, dat door God moest gestraft worden? Verdiende een kwezel, zonder meer, den brandstapel? Duidelijk genoeg is gemeend: Ik ben geen ketterin. Waarom dan moet ik branden? Met een klaarblijkelijke zinspeling op den brandstapel voor de kettersGa naar voetnoot(2). Zoodat duidelijk genoeg nog in 1226 het woord bij het volk ten onzent zoo iets als ketter, ketterin beteekende. | |
B. - Beghinus-Albigensis.1. - Onlangs werd nog een preek van Jacob van Vitry bekend gemaakt, waarin deze op die nieuwe namen terugkomt. Daarin zegt hij, dat wanneer een maagd vroom en zuiver leven wil, wereldsche prelaten en andere boosaardige mannen haar van haar goed voornemen willen afbrengen en zeggen: Haec | |
[pagina 425]
| |
vult esse beguina - sic enim nominantur in Flandria et Brabancia; - vel popelarda-sic enim appellantur in Francia; - vel Hunndiata-sicut dicitur in Lumbardia; - vel Bizoke-secundum quod dicitur in Ytalia; - vel Coquennuna-ut dicitur in Theotonia - et ita deridendo eas et quasi infamando nituntur eas retrahere a sancto propositoGa naar voetnoot(1)’. Die vroomheidsbeweging was namelijk niet beperkt tot onze gewesten. En dat zal ook een der toch wel belangrijke uitkomsten zijn dezer vaststelling van het woord begijn: aan te toonen dat het de benaming was voor de vrouwen in onze gewesten van een veel algemeener beweging. En hier vernemen wij dat die beweging, waar ze wordt aangetroffen, door de wereldlingen onderdrukt werd op dezelfde wijze als in Brabant. De aanhangsters werden bespot met namen die haar rechtgeloovigheid moesten in twijfel trekken; moesten belasteren, onteeren: infamare. Ook zijn al die namen oorspronkelijk namen van ketters: papelardi, naam voor ketters uit Noord-Frankrijk; Humiliaten, voor ketters uit Lombardië, waar ze ook paterini = catharini heeten, welke naam eveneens aan die vrouwen gegeven werd; bizoke, d.i. bisoche, naam der als ketters veroordeelde fraticellenGa naar voetnoot(2). Uit de analogie met deze feiten volgt, dat ook beguina niet alleen ketterin beteekent; maar zal ontleend zijn aan een of andere ketterij. En dan denken wij al dadelijk aan Albigenses. 2. - Al mogen wij, na al wat tot dus ver werd uiteengezet, reeds vermoeden, ja als waarschijnlijk achten, dat het inderdaad zóó is geweest, gaarne hadden wij er een bevestiging voor, die de waarschijnlijkheid tot zekerheid zou maken. Wij kunnen misschien reeds wel een mogelijk verband van begijn met Albigensis inzien; daar dit echter etymologisch niet regelmatig is, kan de woordafleiding ons de verlangde bevestiging niet bieden. Er blijft niets over dan een reëel-historischen samenhang te zoeken: Een feit namelijk dat begijn werkelijk met de Albigenses in betrekking brengt. Dat kunnen wij: het woord is inderdaad, ten onzent juist, en in dien zelfden tijd, gebruikt geworden om bepaald de Albigenzen te beteekenen. Want behalve de plaatsen uit de vroegste geschiedenis van het woord, die wij hebben aangehaald, en waarin het duidelijk ketter w. zeggen, zijn er nog ten minste zeven andere uit denzelfden tijd, waarin het voor Albigensis staat. Zij komen voor | |
[pagina 426]
| |
in de Continuationes II en III van de zoogenaamde Keulsche koningskroniekGa naar voetnoot(1). Zij stammen dus van twee verschillende schrijvers. Beide Continuationes, waarvan cont. II loopt van 1200 tot 1220, cont. III van 1200 tot 1219, behandelen gelijktijdige gebeurtenissen. twee plaatsen met Beghini-Albigenses komen voor in Cont. II: Bij het jaar 1210: dat van de stad Toulouse uit zich over Spanje een ketterij verspreidde: heresis quedam cuius cultores Beggini denominabantur. Bij het jaar 1211: het zaad van een afschuwelijke leer werd verspreid door de duivelsche overreding van hen die Beggini dicebantur. De cont. III heeft vijf plaatsen, loopende over de jaren 1209 tot 1213. Deze vijf werden reeds alle aangehaald door Mosheim, in zijn beroemde verhandeling: De Beghardis et BeghinabusGa naar voetnoot(2). Bij het jaar 1209: Cistercienserabten worden door den paus naar Provence gezonden, convertendi gratia begginos ad fidem. Bij het jaar 1210: Op uitnoodiging van den paus vertrekt een groote menigte uit Frankrijk, Engeland en Lotharingia in kruistocht tegen de Beggini. Zij worden door den abt der Cisterciensers en door Simon de Montfort tegen Toulouse geleid. Bij het jaar 1211: een groote menigte edelen uit alle landen vertrekken met groote legers tegen de BegginiGa naar voetnoot(3). Bij het jaar 1212: Een groote menigte uit Saksen, Westfalen en Friesland en uit andere streken vertrekken in kruistocht tegen de Beggini. Bij het jaar 1213: Simon de Monte Forte met het leger der Christenen die hem te Toulouse waren ter hulp gekomen, begint den oorlog tegen de Beggini. Duidelijk beteekent het woord in al deze plaatsen niet | |
[pagina 427]
| |
slechts ketter, maar bepaald Albigensis. Dat blijkt in 't bijzonder uit de eerste plaats: heresis quedam cuius cultores Beggini denominabantur. Hier kan het woord niet eens algemeen ketter bedoelen; dat geeft immers geen zin: ‘een ketterij waarvan de aanhangers ketters genoemd worden’. En zoo is zelfs het bewijs gebracht, dat Beggini bepaald Albigenses heeft beteekend. Het woord staat dus in onze gewesten in een reëel-historisch verband met de Albigenzer ketters. De eerste maal zelf dat dezen in oorkonden uit onze gewesten genoemd worden, heeten zij Beghini. Ik vind de vermelding van den kruistocht tegen de Beghini bij het jaar 1212 terug in Appendix prior, door den uitgever van Mosheim's werk, G.H. Martini, A.M., uit eigen studie toegevoegd. Merkwaardiger wijze meent deze, dat hier van een kruistocht tegen Beghini te Keulen spraak is! En hij acht het noodig daarbij te weerleggen, wat Harzheim, S.J. in zijn Concilia Germaniae daarbij aanteekent. Hij zegt: ‘Ik dank dezen tekst aan HarzheimGa naar voetnoot(1), die over die mannen oordeelt, dat het tegen de Albigenses, niet tegen de Beghini is geweest, dat deze kruistocht tegen Beghini te Keulen gebeurde. Maar dit kan ik onmogelijk aannemen, omdat men dan ook moet toegeven dat de Albigenzen, wat later wel gebeurd is, toen reeds beghini werden genoemdGa naar voetnoot(2)’. Maar nu is het toch klaar, dat hier wel van de Albigenzen spraak is. En dus staat vast, wat de man meende niet te mogen toegeven: dat de Albigenzen toen reeds ten onzent Beghini heetten. En daarbij staat vast, dat die beteekenis niet een latere ontwikkeling van het woord kan genoemd worden: de beteekenis Albigensis dateert immers uit de zelfde jaren als het woord beghinus en beghina zelf. En dit eveneens had toen nog geen anderen zin dan ketter. De oorspronkelijke beteekenis van het woord is wel Albigenzer ketter. Nog komt beghinus - Albigensis voor zoo vroeg als 1176 in Gallia christiana, waar bij een Joannes II, bisschop van Magalo | |
[pagina 428]
| |
(Zuid-Frankrijk) vermeld staat: Petro beghino eiusque asseclis a. 1176 impia dogmata spargentibus Theologorum synodum in eos convocavit Maar het blijkt niet waaruit Gallia christiana dit had: of dit beghinus oorspronkelijk is, of aan een gelijktijdige, niet een latere bron ontleendGa naar voetnoot(1). 3. - En men werpe nu niet op: ‘zeer wel; maar hoe dan verklaard dat eenige jaren later, in 1230, in dezelfde stad Keulen in een schenking aan den scholaster van de kathedraal gezegd wordt: ad manus dominarum que Beggine nominantur? Wil dat soms ook zeggen: om ter hand gesteld te worden aan de vrouwen die Albigeesche ketters genoemd worden?’Ga naar voetnoot(2) Zulk een opwerping houdt werkelijk geen steek. Men kan ze vooreerst tegen den man omkeeren en vragen: ‘zult gij misschien beweren, dat in die teksten uit de Chronica regia bedoeld worden zusters van de H. Begga? Dat die legers op kruisvaart gingen tegen de zusters der H. Begga? Dat die Cisterciensers naar Provence werden gezonden om de zusters van de H. Begga te bekeeren? Of zelfs om vrome vrouwen en mannen te bekeeren?’ Laten we ons aan de feiten onderwerpen zooals zij zijn. Wij hebben totnogtoe alle plaatsen doorloopen uit de vroegste geschiedenis van het woord. Steeds heeft begijn dezelfde ongunstige beteekenis. Geen enkele oorkonde kan men aanwijzen, vóór 1220-30, waarin het in een goeden zin wordt aangewend. Ja, uit die plaatsen blijkt dat het woord toen hoegenaamd geen goeden zin heeft gehad! En in die zelfde jaren zien wij, dat in het bisdom waarvan Luik afhankelijk was, de Albigenzen, uit wier naam we mochten vermoeden dat begijn was afgeleid, Beghini heetten. Er is nu geen twijfel meer mogelijk: begijn, gebruikt in onze romaansche gewesten voor vrome vrouwen en mannen, is verwant met Albigiensis, die ook juist daar Beguini werden genoemd. Hoe nu eenige jaren later in dezelfde stad Keulen het woord zijn ongunstige beteekenis heeft verloren, dat is een andere vraag, waarop we verder zullen ingaan, om hier den gang van ons betoog niet te onderbreken. 4. - Men zegge ook niet: het is misschien slechts louter toeval, dat in de oudste bewaarde oorkonden het woord juist een slechte beteekenis heeft; en dat geen oorkonden zijn overgeleverd waarin de vrome vrouwen door de goeden beguinae werden genoemd.' Want, vooreerst Jacob van Vitry waarborgt | |
[pagina 429]
| |
ons, dat in 't begin der dertiende eeuw een gunstige beteekenis niet bestond. Ten tweede, en het is van belang hier op te wijzen: zooals die vroomheidsbeweging niet beperkt was tot onze gewesten, zoo komt ze ook niet eerst op in de dertiende eeuw. In de twaalfde en in het begin der dertiende eeuw is er reeds spraak genoeg van vrouwen die, min of meer vereenzaamd in de wereld, of in kleine groepjes vergaderd, een hooger levens- en vroomheidsideaal huldigden. Die allen, zoowel als degenen die in de Cistercienserinnenkloosters een toevlucht vonden, behooren tot de begijnenbeweging. Maar nu worden die door de goeden nergens in een gunstigen zin beghinae genoemd. Zij heetten bij dezen - mulieres religiosae, mulieres sanctae, virgines continentes, enz. of zoo iets; maar een vaste naam bestond niet. En zulke benamingen komen vóór 1230 dikwijls genoeg voor. | |
C. - Hoe werd Beghinus uit Albigensis afgeleid?1. - Hoe stellen we ons nu de hier verdedigde afleiding voor? Gereedelijk geven wij toe, dat beghinus wel niet langs het Fransch Albigeois zal zijn onstaan. Dat moet ook niet. Dat ware adeen het geval, zoo het zijn natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling heeft gehad. Er kan hier heel goed spraak zijn van rechtstreeksche ontleening aan het Latijn. Daarbij kan ook het gevoel: spot, misprijzen, verontwaardiging, het woord in den volksmond hebben misvormd. Eene langs streng-etymologischen weg ontstane vorming is dus wel uitgesloten. Vooreerst dient dan nog opgemerkt te worden dat de Katharen, wier ketterij toch al in de elfde eeuw in Zuid-Frankrijk woedde, eerst in de tweede helft der twaalfde ook in Latijnsche bronnen bepaald Albigenses zijn begonnen genoemd te wordenGa naar voetnoot(1). Ik vind dat het woord Albigenses op de ketters van Provence toegepast voor het eerst zou voorkomen in een Zuid-Fransche kroniek, bij het jaar 1181. Wat niet belet dat het woord al vroeger op die wijze werd gebruikt. Wat toch wel niet zooveel vroeger zal zijn geweest. Zoodat de Katharen als Albigenses bekend geraakten juist in den zelfden tijd ongeveer als de beghini en beghinae opdagen, wat vóór diezelfde Albigenses in onze gewesten beghini genoemd worden. Wij weten niet waar het woord beghinus, beghina, beguin | |
[pagina 430]
| |
is ontstaan. Was het in romaansche, was het in germaansche gewesten? Was het in Provence? Was het elders? Veronderstel nu dat bewoners van misschien afgelegen gewesten voor het eerst vernemen van die nieuwe soort van Katharen, de Albigenses. Zij hooren daarvan uit den mond van zulken, hun priesters b.v., die het woord uit Latijnsche overlevering hebben gekend. Het geldt hier inwoners misschien van een onbekende stad. Men weet niet eens wellicht, dat inwoners van een stad bedoeld worden. Men weet alleen dat het over ketters gaat met een vreemden naam. Wat kan het volk daarvan niet maken? Is het zoo onwaarschijnlijk dat het daaruit biguin, beguin heeft begrepen? Men spreke net woord Al-bigénses even luid uit, met een eenigszins nasalen klank voor en, zooals dit bij een romaansche bevolking het geval is geweest: de eerste lettergreep verdwijnt bijna, of kan verward zijn geworden, met het artikelGa naar voetnoot(1) of zoo iets. Maar begen werd duidelijk gehoord, en de explosieve B heeft er nog toe bijgedragen om bigen af te scheiden. Is het niet best mogelijk dat een romaansche bevolking het voor hen vreemde, onbekende woord als biguin, beguin heeft gehoord en gebruikt? En juist de nasale uitgang heeft het woord een behoorlijk romaansch uitzicht kunnen geven, met een misprijzende uitdrukking, dat bij zijne beteekenis paste. Uit beguin werd dan het vrouwelijke beguine gevormd. Toch mag men zich afvragen of het wel langs een vorm als Albigenses, en niet wellicht langs een vorm als Albeghini is ontstaan. Wie de eersten van die nieuwe ketters hoorden, wie de eersten het woord gebruikten, hebben die wel geweten wat eigenlijk bedoeld was? Inwoners van een stad? Of aanhangers van een man misschien? die dan naar hem met den uitgang -inus werden genoemd. De uitgang -inus, die in het Latijn wijze of oorsprong beteekende, heeft in het Fransch een verkleinende en daaruit een misprijzende kracht verkregenGa naar voetnoot(2). Soms werd hij met dit doel bij reeds bestaande woorden aangehecht Dat is inzonderheid gebeurd met het woord Kathare zelf. Daaruit werd misprijzend catharinus gevormd; dat dan later nog ontaarde tot patarinus, patrinus, patronus. Zou zoo iets niet gebeurd zijn met Albigensis, dat tot Albighinus werd gemaakt? met werking van den uitgang -inus van catharinus, ter bedoeling van ketters eveneens? Met des te meer recht mogen wij ons die vraag stellen, | |
[pagina 431]
| |
als we zien dat in de oudste oorkonden uit onze gewesten, waarin over de Albigenses bepaald bericht wordt, zij niet Albigenses, maar Beghini worden genoemd. De vroegste naam derhalve waaronder de Albigenzer Katharen bij ons zijn doorgedrongen is Beghini. Want ook dit meenen wij te mogen bevestigen: beghinus (= Albigensis) is bij ons ouder dan Albigensis ook in het Latijn Misschien heeft ook in de schaal gewogen dat het de hoogere geestelijkheid uit die tijden is geweest die voornamelijk tegen de Albigenzer ketters en tegen de met hen naar het uiterlijke verwante vrome vrouwen en mannen is opgetreden, dat van hen dus de naam kan zijn uitgegaan, en dat bij dezen het gebruik van een geleerde, gelatiniseerde vorm niets zoo bevreemdends heeft. Of hebben de inwoners van Albi, Albiga, Albia, misschien ook niet Albeggini geheeten? Waaruit Albeggins. Als zoo vele andere namen van inwoners eener stad: Poitevin, Limosin, Angevin. Of kon zulk een woord niet gevormd zijn geweest door zulken die Albigenses niet kenden en voor het eerst van deze ketters vernamen? Ik ben niet bevoegd om over Provençaalsche woordafleiding mee te spreken. En al wat we hier bieden, we weten het wel, zijn slechts mogelijkheden. Misschien weet een ander beter. Uit den aard der zaak is een zuiver etymologisch argument onmogelijk. Langs etymologischen weg hebben we dan ook onze stelling niet willen afleiden. Maar dan wijzen wij er nog eens uitdrukkelijk op, dat alle totnogtoe beproefde etymologieën jammerlijk hebben schipbreuk geleden. En langs historischen weg hebben wij het verband tusschen begginus en Albigensis, dunkt ons, zoo eng mogelijk en wenschelijk gemaakt. Laten we dat nog eens overzichtelijk samenvatten: Op welke wijze dan ook de ontwikkeling is gebeurd, dat er tusschen beghinus en Albigensis een wezenlijk verband bestaat, kan moeilijk geloochend worden. Van het midden der twaalfde eeuw af hebben in het Keulsche meerdere Kathaarsche woelingen plaatsGa naar voetnoot(1). Om dien zelfden tijd worden de Katharen in Zuid-Frankrijk bepaald Albigenses genoemd: de ketterij heeft nieuwe vormen, nieuwe uitingen aangenomen. Om het jaar 1177 krijgt ten onzent een man, van ketterij, hoogst waarschijnlijk van Albigeïsme, verdacht, een bijnaam, die wel aan beghinus schijnt ontleend te zijn en die in alle geval ketter moet hebben beteekend. Het woord beghinae duikt nu ook op: aan het | |
[pagina 432]
| |
einde der eeuw komt hij voor het eerst in geschriften voor, om vrome vrouwen, wier rechtgeloovigheid men wilde in twijfel trekken, als ketterinnen te brandmerken. In 't begin der dertiende eeuw is het nog een nomen novum; in geen andere beteekenis wordt het gebruikt, dan in dien van ketterin. Eerst omstreeks 1230 komt er een wijziging ten gunste in zijne toepassing op diezelfde vrouwen. En in dien zelfden tijd worden de Albigenzen herhaaldelijk bepaald Beggini genoemd: ja, de eenige naam waaronder de Albigenzen ten onzent bekend waren is Beggini. Een oudere beteekenis van het woord komt nergens voor, zoodat deze niet als de latere, maar als de oorspronkelijke moet gelden. Nergens blijkt dat het woord beghinus, beghina aanvankelijk een goeden zin heeft gehad, die daarna zich zou gewijzigd hebben, om ook ketter, Albigenzer ketter te beteekenen. De historische ontwikkeling toont veel meer het omgekeerde aan: dat het woord meer dan een halve eeuw geen andere beteekenis dan die van ketter, Albigenzer ketter heeft gehad, welke beteekenis zich dan tot een gunstiger, in sommige gewesten althans, heeft ontwikkeld. Zoodat de samenhang van Beghinus, beghina met Albigensis uit geheel de historische ontwikkeling genoegzaam blijkt. Het wil ons voorkomen dat de band, die historisch beghinus aan Albigensis snoert, moeilijk dichter kan toegehaald worden. Wij zijn opgeklommen tot beider oorsprong, dien we in ongeveer denzelfden tijd hebben ontdekt. Een tijd lang loopen ze paralleel in beteekenis: vijftig, zeventig jaren misschien. Ze staan als synoniemen naast elkander. Naast de synonieme beteekenis vervaagt het eene, beghinus, de zijne: althans we weten niet of het meer dan ketter bedoelde en nog steeds bepaald Albigenzer ketter was. Het geraakt toegepast op mannen en vrouwen, die wel geen ketterinnen waren, maar toch door hun levenswijze en door sommige beginselen, misschien ook door sommige oefeningen, aanleiding konden geven om met die ketters verward te worden. En aan den anderen kant: al is etymologisch de afleiding misschien niet zuiver, toch treft wel een zekere verwantschap in den klank der woorden. En wat kan een woord, dat geen, wortel heeft in de taal zelf, dat uit onbekende eigennamen is gevormd, al niet worden in den mond van het volk? Hoe licht krijgt dit niet een onherkenbaar uitzicht, als het zich verspreidt met de snelheid van de zaak zelf die het beteekenen en uitdrukken moet? Deze samenhang der woorden in den tijd is totnogtoe, meenen wij, wel ontsnapt aan de geschiedschrijvers van het begijnenwezen. Zij hebben de twaalfde en dertiende eeuwen bijna als een gesloten eenheid beschouwd; waarin zij dan wel verschillende beteekenissen voor begijn hebben onderscheiden, | |
[pagina 433]
| |
zonder nochtans op te merken dat het in den beginne bepaald ketter heeft bedoeld, zonder ook het gebruik van het woord in een strenge tijdsorde na te gaan, waaruit blijken zou dat het aanvankelijk uitsluitend ketter, ketterin heeft beteekend. Wie eenmaal den hier geschetsten samenhang heeft ingezien, zal, meenen wij, gereedelijk erkennen, dat die wel voldoende vaststaat, zoodat we niet langer moeten vreezen dat nog een oorkonde aan het licht zal komen uit die eerste twintig, dertig jaren der dertiende eeuw, waarin het woord in een gunstige beteekenis wordt aangewend. Wij meenen derhalve dat het woord begijn uit Albigensis is ontstaan door een verkeerde opvatting en verbasterde uitspraak bij het volk. In de middeleeuwen heeft begijn nooit zijn kettersche beteekenis verloren: beghinus is eigenlijk ketter gebleven: de begijnen, zoowel mannen als vrouwen, in 't begin der veertiende eeuw door 't concilie van Vienne veroordeeld, waren de latere aanhangers van allerlei Kathaarsche en Albigenzer secten; niet een aanvankelijk eervolle naam is tot een ketterschen ontaard; een kettersche naam heeft, in sommige streken, als ten onzent, zijn ongunstige beteekenis opgegeven, maar elders behouden. En het oorspronkelijk verband met Albigenses blijft in sommige oorkonden nog wel doorschemeren. Zoo verklaart de Franciskaan, Alvarus Pelagius, groot Penitencier van Joannes XXII, die de begijnen veroordeeld had, in zijn werk de planctu Ecclesiae (geschreven 1330-33), op wel is waar eenigszins verwarde wijze, dat de keters in provincia Provinciae bepaald Beghini heetenGa naar voetnoot(1). Dezelfde verre herinnering aan het ontstaan der begijnen uit de Provençaalsche ketters vind ik terug in een plaats uit het leven van D. Scotus, door Ferchius Veglia, O. Min. waar deze bij het jaar 1308 aanteekent: ...etsi Beghardi atque Beguinae in Italia, Provincia aliisque in locis ebullierintGa naar voetnoot(2), audaces autem nimis et effrontes erant in GermaniaGa naar voetnoot(3). En al kunnen we geen bewijs halen uit de ketters die later begijnen werden geheeten, toch is het wel treffend, dat de ketterijen die hun vooral werden ten laste gelegd, erg verwant blijven met de ketterijen der Albigenzen. In zooverre zij verschillen van de andere ketters uit die beroerde tijden, sluiten zij zich enger bij de Albigenzen aan. | |
[pagina 434]
| |
III.
| |
[pagina 435]
| |
Dat zijn slechts gissingen en hypothesen, die voor een geliefkoosde stelling volstrekt noodzakelijk zijn (schrijver wil namelijk de beguinae in verband brengen met de H. Begga) maar die door geen enkel document worden gestaafd. Men toone mij één enkele oorkonde, één enkel bericht, van vóór 1220-30, waarin het woord in een gunstige beteekenis voorkomt. Ik althans ken er geen en het is mij niet gelukt er één te ontdekken. Verder zal ook de hopeloosheid der hier gegeven verklaring op zich zelf reeds getroffen hebben. Er woonden dus in 't begin der eeuw begijnen te Keulen (laat ons dat maar aannemen, hoewel dit ook een loutere veronderstelling is). Die begijnen behaagden niet aan een gedeelte der geestelijkheid, die ze als Katharen beschouwde. Maar hoe konden ze die begijnen als Katharen en Albigenzen beschouwen, indien ze deze laatsten niet kenden? En indien ze die wel kendenGa naar voetnoot(1), dan wisten ze ook dat ze Katharen en Albigenzen heetten. Hoe zouden ze dan die Katharen en Albigenzen gaan noemen naar den naam van een groepje vrouwen uit hun stad? Indien sommige geestelijken die vrouwen beschouwden als Katharen en Albigenzen, dan zouden ze haar Katharen en Albigenzen (of beguinae-Albigenses) genoemd hebben; maar het is onbegrijpelijk, dat de naam van enkele vrome vrouwen, al waren die in hun oogen nog zoo kettersch, als de algemeene naam voor de Albigenzer ketterij zou zijn aangewend. Men merke daarbij nog op, dat de naam beguinae in die veronderstelling een goede beteekenis had, (= Zusters van de H. Begga) dat de vrouwen dien voor haar zelven in aanspraak namen; dat dus bij de geestelijkheid in het gebruik van dit woord niets beleedigends kon gelegen hebben: hoe zouden zij het dan zooals het was op de Albigenzen hebben toegepast? Had men die vrouwen als Katharen beschouwd en als Katharen willen brandmerken, men zou haar niet hun eervollen naam hebben gelaten, maar ze met spot- en schimpwoorden ten minste, waardoor hare kettersche gezindheid werd uitgedrukt, hebben beteekend. Met andere woorden: Katharen en Albigenzen hadden een bepaalden naam; men kende ze te Keulen sedert lang ten minste als Katharen, als ketters. Hoe zou men die nu gaan noemen naar zelfs een te Keulen bestaande secte, wier naam op zich zelf niets kettersch bevatte? Daarom: te zeggen dat de begijnen te Keulen als Katharen werden beschouwd en daardoor hun naam aan de ketterij zelf hebben gegeven, zoodat men in kronieken de Albigenzen met haar naam kon noemen zonder misbegrepen | |
[pagina 436]
| |
te worden is een loutere bewering die op geen oorkonde of geschiedkunding feit steunt, die in strijd is met al wat we totdusver over de begijnen weten, en die op zich zelf niet eens waar schijnlijk blijkt te zijn. Hoeveel waarschijnlijker, hoeveel natuurlijker is het integendeel, afgezien zelfs van de geschiedkundige documenten, dat men vrome vrouwen, wier vroomheid en rechtgeloovigheid men wilde belasteren of verdacht maken, met een aan een kettersche secte ontleenden naam bespotte, en op die wijze met de ketters trachtte te verwarren? | |
B. - Hoe is die wijziging ontstaan?Hoe is dan het woord zijn oorspronkelijke, ongunstige beteekenis gaan verliezen? Hoe hebben zelfs de begijnen den schimpnaam van vroeger als haar eigen naam aangenomen? 1. - Wij zouden vooreerst kunnen antwoorden, dat we hier eenvoudig bij de feiten moeten blijven, en dat die feiten duidelijk genoeg spreken: in de twaalfde en het begin der dertiende eeuw komt het woord uitsluitend voor met een kettersche beteekenis; omstreeks 1230 wordt die beteekenis, eerst met eenige weifeling en noodig-geachte verzachting, daarna beslist, opgegeven. Dat zijn de feiten die we moeten eerbiedigen. Als verklaring nu daarvan zouden wij het volgende laten gelden, tot iemand wat beters vindt. Het woord beguini afgeleid van Al-bigenses kan al heel spoedig zijn samenhang met die ketters hebben verloren. Al spoedig kan, in de volkstaal voornamelijk, het etymologisch verband zijn te loor gegaan. In het begin der dertiende eeuw reeds heeft men waarschijnlijk slechts zelden nog bij beguini bepaald aan Albigenzen gedacht. Al kan die beteekenis nog wel door sommigen zijn gevoeld geworden. Het woord zegt daarna bij het volk weinig meer dan ketterschgezind. Het wordt een schimpnaam, die vooral de rechtgeloovigheid moet verdacht maken. Het volk gebruikt al meer en meer het woord, om zekere mannen en vrouwen te noemen. Deze mannen en vrouwen, die zich toch van de groote menigte onderscheidden door een inniger en dieper godsdienstig leven en ook door eenigen samenhang onder elkander, hadden geen bepaalden naam voor hen zelven. Bij de goeden had men, om ze te bedoelen, niets anders dan mulieres religiosae, mulieres sanctae, virgines continentes, enz., Maar dat onderscheidde ze niet als een samengehoorige groep. Wel behielp men zich met zulke benamingen in schriften vóór 1230Ga naar voetnoot(1). Maar de behoefte kon gevoeld worden om hen een meer | |
[pagina 437]
| |
bepaalden, eigenaardigen naam te geven. Als nu door het veelvuldig gebruik van het woord, zoodat niet slechts de belasteraars dier vrouwen, maar ook anderen, maar het volk in 't algemeen, ze beguinae gingen noemen, zonder booze bedoeling, de oorspronkelijke beteekenis en de beleediging niet meer zoo gevoeld werd, waarom zou men dan niet in schenkingen en oorkonden ook gaan zeggen: de vrouwen die het volk beguinae noemt, die beguinae genoemd worden? En nadat het woord eenmaal op die wijze in schenkingen en brieven was opgenomen en daardoor als een hoogere wijding had ontvangen, waarom zouden dan die vrouwen zich dien naam niet hebben laten welgevallen? Zoo hadden ze nu een gemakkelijke en officieele benaming, waardoor voortaan de vroegere scheldnaam al zijn onaangenamen klank opgaf. 2. - En zoo iets kan in weinige jaren gebeuren. Voornamelijk daar bijzondere factoren machtig hadden bijgedragen om de gewone menschen, die de vrouwen beguinae noemden, gunstiger tegenover haar te stemmen. Vooreerst, het volk zelf zal aldra hebben ingezien, dat die vromen niet den spot verdienden waarmede men ze bejegende. Al ging men toch voort ze beguinae te noemen, omdat men niets anders had en ze immers zoo bekend stonden, men liet den spot stilaan weg: het woord behield zijn populaire beteekenis, maar zonder iets krenkends voor de eer of de rechtgeloovigheld zijner dragers en draagsters. Indien de minder waardigen onder de geestelijkheid de vroomheidsbeweging met verdachtmaking harer rechtgeloovigheid hadden willen onderdrukken, indien zelfs velen wellicht onder de goeden er een wantrouwige houding tegenover hadden aangenomen, daar waren er, God zij dank, nog anderen, die zich het lot en de leiding dier vrouwen hadden aangetrokken. In de twaalfde eeuw, toen de beweging nog niet zoo sterk was, hadden de dubbelkloosters der Premonstratensers voor velen een veilige toevlucht geboden. Doch nadat de kanunniken van den H. Norbertus hun werk onder haar hadden moeten opgeven, en de streving naar voller godsdienstig leven steeds aangroeide, doolden de verlatenen, die geen plaats in de abdijen konden of wilden vinden, als schapen rond zonder herder. Het gevaar, dat ze zouden verloren gaan, dat hare deugd in de wereld onder de wereldlingen zou bezwijken, dat ze de prooi zouden worden van de zich onder levensgestrengheid vermommende ketters, steeg met den dag. Hier moest hulp geboden worden: dat zochten de leidsters in de beweging zelf; dat begrepen ook de besten onder de priesters. En zoo zien wij, op het einde der twaalfde eeuw, te Nijvel, om Maria van Oignies, een typische vrouw uit die beweging, door priesters, als haar schoonbroeder Guido, de vroomheidsstrooming geleid, krachtig geor- | |
[pagina 438]
| |
ganiseerd, ‘gedisciplineerd’ worden. Van Nijvel uit gaat Joannes van Nijvel de vrouwen in de bisschoppelijke stad zelf opleiden, vormen, inrichten, onder een regel brengen, tot gemeenschappen vergaderen. Nog elders trekken ijverige priesters aan den arbeid, als voorzichtige tuinmans, hortulani, onder die maagdelijke leliën en die mystieke rozen. Doch zulke instellingen waren van broozen aard en bleven aan de moedwilligheid der kwaadgezinden blootgesteld, zoolang ze niet door Rome zelf werden beschermd. Ten einde dan die vergaderingen tegen alle verdere aanvallen te beveiligen, van allen laster van ketterij te zuiveren, bemoeiden zich andere priesters om de levenswijze dier vrouwen door het hoogste gezag te laten goedkeuren. Zoo hooren wij van een eerste poging in dien zin door Joannes de Liro, van Lier, een vriend van de H. Lutgardis en van de begijnen van Nijvel. Tot eindelijk Jacob van Vitry, die door den roem van heiligheid van Maria en van de maagden van Nijvel aangelokt, naar die stad was gekomen en, in innige vereering voor Maria en de vromen, dezer verdediging had op zich genomen, ten jare 1216 van Perugia uit, waar de toenmalige pas verkozen paus Honorius III verbleef, aan de leiders der vrouwenbeweging de blijde boodschap mocht zenden: ‘Impetravi ut liceret mulieribus religiosis non solum in episcopatu Leodiensi sed tam in regno quam in imperio in eadem domo simul manere et sese invicem mutuis exhortationibus ad bonum invitareGa naar voetnoot(1)’. Na die kerkelijke goedkeuring kon tegen de vergaderingen en tegen de levenswijze dier vrouwen niet meer zoo licht gelasterd worden. Zoo moest de beleediging allengs verstommen; zoo zou de laster, althans bij het volk, niet meer zulk een bereidwillig gehoor vinden; al ging men nog voort ze begijnen te noemen: onder de bescherming van het kerkelijk gezag, in regel met de kerkelijke verordeningen hadden de vrouwen geen reden meer om zich aan die benaming te ergeren. Los van zijn oorsprong, kreeg begijn een onverschillige beteekenis. De daardoor bedoelde vrouwen en mannen konden er vrede mee hebben; ja mochten nu den naam, waaronder ze toch algemeen gekend stonden, en tegenover welken zij zelf geen anderen te stellen hadden, als den eigen naam voor hun bepaald en onderscheiden genootschap aannemen. Zij zouden door het voorbeeld van haar leven aan het woord een nieuwen, heerlijken inhoud schenken. Vooral na 1216 kon de wijziging in de beteekenis van het woord snel vooruitgaan. | |
[pagina 439]
| |
IV.
| |
[pagina 440]
| |
1220. Deze Vita bevat mede het leven van haar zoon Joannes: bijgenaamd abbatulus, geboren 1186, gestorven 30 Augustus, 1241. Het werk is ontstaan na diens dood, vóór Gilis' Gesta; dus tusschen 1241 en 1250. Het is in vele opzichten weinig betrouwbaar, in 't bijzonder wat betreft de gebeurtenissen in den strijd tusschen Lambert en de Luiksche geestelijkheid. Hoe zeer de overlevering over Lambert reeds verduisterd was, moge blijken uit het feit, dat deze hier niet meer optreedt als priester, maar als eenvoudig leek, die door den H. Geest zelf aangedreven, tegen de misbruiken in de kerk van Luik zou hebben gepredikt. Wat zijn tegenstanders hem zouden verweten hebben ware niet zoo zeer dat hij een kettersche leer verkondigde, maar dat hij, leek zijnde, zonder bevoegdheid het ambt van prediker zou hebben op zich genomen. Uit de gelijktijdige oorkonden echter is het klaar, dat Lambert priester was, hoegenaamd geen rusticus, althans wat betreft de kennis der H. Schrift, en dat hij van ketterij werd beschuldigd. In de Vita is Lambert gerehabiliteerd en verheerlijkt geworden; maar tevens werd zijn beeld in legenden gehuld, die zoo weinig geschiedkundigen achtergrond hebben, dat ze met staande cliché's werden opgesteldGa naar voetnoot(1). In de Vita Odilae echter wordt Lambert nog niet li Beges genoemd, evenals de stichting der begijnen hem niet wordt toegeschreven. Dat geschiedt bij Aegidius van Orval enkele jaren later. Zooals gezegd, neemt deze de voorstelling over Lambert van de Vita over; toch heeft hij eenige persoonlijke trekken; en zoo wordt de Luiksche hervormer hier weer tot een priester gemaakt, alhoewel dit dan in strijd is met de toch ook hier aangenomen bewering, dat Lambert vervolgd werd, niet als ketter, maar als onbevoegd prediker. Van belang nu is, dat juist de plaats, waar Aegidius den bijnaam van Lambert en de beteekenis ervan uitlegt, in den tekst gewijzigd en bijgevoegd is gewordenGa naar voetnoot(2). Door een interpolator? Misschien nog wel door den kronist zelf. Hij of de interpolator hadden die uit een andere bron dan de Vita Odiliae. Uit de nog levende overlevering? Of uit een oudere kroniek? Om het even. Het doel van voorgaande bemerkingen is alleen aan te toonen dat de mededeeling over Lambert, in 't bijzonder ook over diens bijnaam als li Beges en de verklaring ervan, weinig vertrouwen kan inboezemen. Daar- | |
[pagina 441]
| |
bij komt dat, sedert den dood van den Luikschen prediker, ruim zeventig jaren verstreken waren, en dat de toestanden in de godsdienstige verhoudingen zich merkelijk hadden gewijzigd. In de onzekerheid der overlevering, het lange verloop sedert de gebeurtenissen, de nieuwere opvatting die hadden gezegevierd, kon een verheerlijking van den eenmaal als ketter gebrandmerkte geen opspraak verwekken. Ik zie daarom in Aegidius' voorstelling niets anders dan een poging om den werkelijken toenaam van Lambert een anderen, gunstigeren inhoud te geven. Of dit nu bewust of onbewust gebeurde, of dit geschiedde door Gilis zelf of vóór hem reeds was gedaan, of men zich den waren bijnaam van Lambert nog herinnerde, doet weinig ter zake. Misschien was het verband van beguin met Albigensis reeds verbroken of verloren. Men heeft dan beguin uitgelegd zoo goed het ging: het opgevat als een verkleiningsvorm, met spottende bedoeling, den spot heeft men er van weggenomen door hem li Beges te heeten. Of het gebeurde opzettelijk: om de eer van Lambert te handhaven heeft men zijn bijnaam verklaard, niet als ketter, maar als afgeleid van Bègue. Ten einde aan die verklaring nog grooter waarschijnlijkheid bij te zetten, heeft men den prediker in verband gebracht met de begijnen. Dat kon des te gemakkelijker, daar sedert het begin der dertiende eeuw de begijnen in groot getal te Luik zelf waren verspreid en gevestigd, en de naam begijn ook sedert een twintigtal jaren zijn oorspronkelijke beteekenis had verloren, ja de eigen naam der vrome vrouwen was geworden. Dat de vervorming wel met opzet kon gebeurd zijn, zou men mogen afleiden uit het feit, dat zoowel de Vita Odiliae als de kroniek van Aegidius zorgvuldig alle toespeling vermijden op een beschuldiging van ketterij. | |
V.
| |
[pagina 442]
| |
1. - Beghina zou wel oorspronkelijk beteekenen: zusters van de H. Begga. Aldus werden de conversen genoemd van het klooster van Andenne, de stichting van de H. Begga, waar na 1148 een soort van opstand zou zijn uitgebroken tegen een besluit van de synode van Reims uit dit jaar. Deze had de kloosterregel van Aken afgeschaft en de regel van den H. Benedictus voorgeschreven. De moniales van Andenne weigerden zich daaraan te onderwerpen. De conversen, liever dan tegen de synode in opstand te komen, verlieten de abdij, maar behielden het kloosterlijk gewaad. Vrome vrouwen zouden begonnen zijn zich naar de wijze dier conversen te kleeden en haar leven in te richten. Zij verspreidden zich; hun getal groeide aan. 2. - Waarop deze voorstelling berust, wordt niet uitdrukkelijk gezegd: men moet het afleiden uit de in het opstel verspreide bemerkingen. Waarschijnlijk is het niet meer dan een hypothese zonder vasten grond. Want ze is in strijd met al wat we nog over de geschiedenis der begijnen kunnen weten. Of er zoo iets te Andenne is voorgevallen als hier beweerd wordt, laat ik onbesproken. Maar het is al hoogst onwaarschijnlijk, dat die conversen, in de wereld teruggekeerd, er haar gewaad hebben behouden. En dan, hoe velen zullen ze wel geweest zijn? En zullen die niet onder de leeken dra zijn uitgestorven? Zullen die zich zóó hebben verspreid, en vermenigvuldigd, dat de dubbelkloosters der Premonstratensers, daarna de talrijk oprijzende Cistercienserinnen-abdijen ze niet meer konden bevatten, zoodat eindelijk begijnengemeenschappen, begijnhoven, begijnenparochiën moesten worden opgericht? Die voorstelling miskent ook het groote feit waarop we hebben gewezen: dat die vroomheidsbeweging niet beperkt bleef tot onze gewesten. Vanwaar kwamen ze in Frankrijk en Italie? Ook allen onder invloed van de conversen van Andenne? Het woord begijn heeft den gezichteinder van het onderzoek te zeer afgesloten gehouden. Als bewijzen voor de stelling kan men uit het opstel volgende afleiden: 3. a. - Het voornaamste is: dat mulieres religiosae, zooals die vromen genoemd worden, alleen zou willen zeggen: religieuzen. Dat is wel een woord een beteekenis opdringen ter wille van een thesis. Het woord religiosa kan ja religieuze, kloosterzuster, beteekenen; maar ook even goed, ook in de twaalfde en dertiende eeuwen: vromeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 443]
| |
En dat de uitdrukking mulieres religiosae niets anders bedoelde dan vrome, naar vroomheid opstrevende vrouwen, blijkt ten overvloede uit de synonieme woorden: mulieres sanctae, virgirves continentes, enz., die onverschillig voor diezelfde vrouwen werden gebruikt. Om te mogen beweren dat mulieres religiosae niets anders kan beteekenen dan kloosterzusters, zou men toch wat meer dan enkel het woord moeten aanvoeren, en van elders ten minste trachten te bewijzen, dat inderdaad daardoor slechts kloosterzusters bedoeld werden. Het verhaal van Caesarius van Heisterbach over abt Walter, die zich naar zulke feminae religiosae begaf om de gave van tranen te verkrijgen, welke vrouwen dan met spot beguinae worden genoemd, heeft men in dien zin willen interpreteeren, dat deze begijnen, hier genoemd feminae religiosae, religieuzen waren die in een kloosterlijk gewaad onder de leeken woondenGa naar voetnoot(1). Maar wat men ook bewere: niet van vrouwen in kloostergewaad onder de leeken wonende is hier spraak. Men leze slechts het voorgaande hoofdstuk bij CaesariusGa naar voetnoot(2), waar abt Walter spreekt van sanctimoniales ordinis nostri, dus van Cistercienserinnen, om in te zien, dat hij nu gewaagt van femina talis religiosa, tales feminae, dus ook van Cistercienserinnen. En Beghinae is hier, zooals we hebben aangetoond, duidelijk een spotnaam, die voor vrome vrouwen, zoowel in als buiten de abdijen, werd gebruikt om haar geloof verdacht te maken. Het beteekent onmogelijk: zusters van de H. Begga. b. - Een ander bewijs wordt afgeleid uit een akte van 1235 of 36, van Godefridus bisschop van Kamerijk, ten voordeele van een hospitaal voor zieke begijnen, die aldus begint: Approbante sanctissimo patre Gregorio, Dei gratia Summo Pontifice, modum et honestatem vivendi sanctarum virginum et continentium in begginarum habitu apud S. Salvatorem manentium;..Ga naar voetnoot(3) Uit het woord begginarum habitu wordt besloten | |
[pagina 444]
| |
dat dit gewaad al een oud moet zijn geweest, daar het een bijzonderen naam draagt. Men mag al eerst de vraag stellen of dit begginarum habitu wel beteekent: gewaad der begijnen; en of het niet eenvoudig is: naar de levenswijze der begijnen, als begijnen. Maar zonder hier op in te gaan, laten wij maar aannemen dat een gewaad bedoeld wordt. Het stuk dagteekent uit een tijd toen de begijnen reeds sedert eenige jaren waren toegelaten, ja goedgekeurd door den apostolischen Stoel. Dat de begijnen dan een eigenaardige kleedij hebben aangenomen; nu ze als religieuzen mochten samenwonen in gemeenschappen, is best mogelijk. Dat de paus van die kleedij spreekt is ook mogelijk, al meen ik het niet. Maar hoe zou dit bewijzen, dat die kleedij nu de kleedij der conversen van Andenne was, dan tenzij men veronderstelle, wat juist moet bewezen worden, dat begginae hier beteekent: zusters van de H. Begga? conversen van Andenne? Indien schrijver nu nog een vroeger getuigenis had kunnen aanhalen! Maar in 1235 beteekenen die woorden niet meer dan: in de kleedij der begijnen, die reeds sedert eenige jaren als religieuze gemeenschap goedgekeurd of ten minste toegelaten, een bijzonder gewaad dragen; altijd met dien verstande dat we habitus als gewaad moeten opvatten. 4. - En ten slotte wat heel deze stelling onmogelijk maakt: Hoe komt het, dat het woord beghina niet vóór het einde der twaalfde eeuw wordt aangetroffen, nadat de conversen van Andenne toch al sedert 1145 hadden omgedwaald? Ja, hoe komt het, dat het al niet werd gebruikt voor de zusters van Andenne zelf? dat de zusters van de H. Begga nergens beghinae worden genoemd? En hoe is het verder gebeurd, dat de woorden beghinus, beghina in al de plaatsen waar ze vóór 1230 voorkomen, duidelijk genoeg alleen de beteekenis hebben van ketter, ketterin? bepaaldelijk zelfs van Albigenzer ketter? dat ze in het begin der dertiende eeuw nog nomina nova waren met uitsluitend lasterende bedoeling; terwijl in goeden zin tot dan toe alleen mulieres religiosae, virgines continentes, enz. werd gezegd? Zoodra één plaats zal gevonden worden waaruit blijkt dat beghinus, beghina vóór 1220-1230 ook een gunstigen zin hebben gehad, dat ze ook zusters, volgelingen van de H. Begga hebben beteekend, zijn wij bereid de hier verdedigde stelling op te geven. Want de gissing beghina - zuster van de H. Begga berust klaarblijkelijk op niets meer dan op een van Kurth overge- | |
[pagina 445]
| |
nomen verkeerde bewering: dat religio, religiosus, uitsluitend heet: vie religieuse. Daarop voortgaande heeft steller in een der benamingen dier vrome vrouwen: mulieres religiosae, het bewijs willen zoeken dat ze religieuzen waren. Zoo kwam hij echter voor het feit te staan, dat ze niet in een klooster, maar daarbuiten leefden. Vandaar de verdere noodzakelijke veronderstelling, dat ze uit een klooster verdreven waren. Daartoe moest een aanleiding gezocht worden: het besluit der synode van Reims. De episode van abt Walter die ‘begijnen’ ging bezoeken, wordt nu, tegen allen samenhang in, van zulke in de wereld levende religieuzen geinterpreteerd. Maar opdat dezen toch als religieuzen zouden kunnen beschouwd worden, moest iets haar als zoodanig onderscheiden. Zoo werd het gewaad noodig geacht. Men zocht en vond er een bewijs voor in de uitdrukking in habitu begghinarum. Op die wijze is heel deze stelling ontstaan. | |
Besluit.Wat in dezen de waarheid totnogtoe verduisterd heeft, zijn de valsche oorkonden, waarmede Erycius Puteanus in 't begin der zeventiende eeuw het geding over het ontstaan der begijnen heeft beslecht. Zonder hier in de omstandigheden van dit geschil te treden, laat ik er even aan herinneren, hoe kan. P. Coens, in zijn nog zoo verdienstelijke werkjes waardoor hij het ontstaan der begijnen van Lambert li Beges wilde afleiden, zijn tegenstrevers had uitgedaagd een enkele oorkonde over de begijnen vóór den tijd van den Luikschen prediker aan te voeren. Op deze uitdaging antwoordde een paar jaar later de Leuvensche hoogleeraar Puteanus, met drie oude oorkonden van het begijnhof van Vilvoorden uit de jaren 1065, 1129, 1151. Dat was bijna des Guten zu viel. En het waren wel authentieke stukken: Puteanus had vijf mannen van gezag gedagvaard, die op hun woord van eer verklaarden, dat alles zoo was als hij zegde, en dat zij in de schriften geen bewijs van bedrog hadden ontdektGa naar voetnoot(2). Men moest hen wel gelooven.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 446]
| |
En nochtans het is thans uitgemaakt, dat de stukken, zoo. ze al niet geheel vervalscht werden, zeker valsch zijn gedateerd gewordenGa naar voetnoot(1). Zoolang men nu overtuigd was, dat de begijnen nog lang vóór de twaalfde eeuw waren ontstaan, ja van de H. Begga afstamden, kon het wel niet anders of het woord begijn had oorspronkelijk een goede beteekenis gehad. Die veronderstelling lag geheel het werk van a Mosheim ten grondslag. En van hem stamt de wetenschappelijke geschiedenis van het begijnenwezen. Wat wonder zoo de latere wetenschappelijke behandeling, hoe verdienstelijk ook, nog steeds den druk van een eeuwenoude opvatting heeft gevoeld. Zelfs nadat de eerste oorkonden van het begijnhof van Vilvoorde valsch waren bevonden, nadat de oorsprong der Begijnen uit de heilige Begga algemeen was opgegevenGa naar voetnoot(2), bleef de voorstelling van het ontstaan uit Lambert li Beges de geschiedenis beheerschen. En al werd ook hierin klaarheid gebracht, al was men ook tot het inzicht gekomen dat het woord al heel vroeg met spot werd gebruikt, dat zelfs ketters dien naam hadden gedragen, toch kon men zich nog niet zóó geheel van de overgeleverde opvatting losmaken, bijzonder daar toch vrome vrouwen dien naam droegen, om tot de omgekeerde stelling te geraken, dat begijn oorspronkelijk een kettersche beteekenis had, die zich in den loop der jaren in een gunstigen zin gewijzigd heeft. Maar de klaarblijkelijkheid der historische overlevering heeft er ons van kunnen overtuigen, dat het woord in den beginne niets anders heeft beteekend dan ketter, onbetrouwbaar in 't geloof; dat het eerst na 1216 een gunstiger zin is kunnen gaan aannemen; dat feitelijk tot 1230 door de goeden voor de daarmee bedoelde mannen en vrouwen andere namen werden gebruikt; dat het in de twaalfde en dertiende eeuwen nooit Zuster van de H. Begga heeft bedoeld; dat het eindelijk in innige betrekking met de Albigenzen heeft gestaan. Met deze uiteenzetting meenen wij wel, dat de geschiedenis van het begijnenwezen een veiliger en tevens ruimer grondslag verkrijgt en langs vaster lijnen loopt. Wie weet of niet veel in de inrichting der begijnen uit de inrichtingen der Katharen moet verklaard worden? Juist zooals zij door sommige leerstellingen en door de verheerlijking der kuischheid aanlei- | |
[pagina 447]
| |
ding hebben kunnen geven om als Katharen beschouwd te wordenGa naar voetnoot(1). Zoo leefden ook onder de Katharen de zoogenaamde Perfecti in kleine groepen en gemeenschappen. De geheele Languedoc was op het einde der twaalfde en in het begin der dertiende eeuw, dus weer in den zelfden tijd als bij ons de begijnenvereenigingen opkomen, bezaaid met zulke vereenigingen van volmaakten, mannen en vrouwen, die onder een zeer strengen regel in gemeenschap leefden, ongeveer als in de kloosters en abdijen der katholieken. Aan het hoofd ervan stonden de boni homines en de bonae feminae, bonae mulieres. Zoo begrijpt men, dat ten onzent soortgelijke inrichtingen, ook bij anderszins goedgezinden, het vermoeden van kettersche strekkingen konden opwekken. En het treft al weer, dat de mannen uit die vroomheidsbeweging eveneens met den aan de Albigenzen ontleenden naam van boni homines genoemd werden. Met de vastzetting van een woord kunnen ook dadelijk zekere en belangrijke conclusies verbonden zijn. Een tekst met het woord begijn in een gunstige beteekenis kan niet vóór 1230 geschreven zijn. Zoo zijn de Visioenen van Hadewijch niet vóór dien tijd ontstaan. Om alle misverstand te vermijden, laten wij er hier nog eens op wijzen, dat het opschrift dezer studie is, niet de afleiding, maar de vroegste beteekenis van het woord begijn. Indien iemand dus meende het hier voorgedragen ontstaan van het woord begijn uit Ālbigensis niet te kunnen aannemen, hoofdzaak voor ons was het verband der begijnenbeweging met de Katharen en bepaald met de Albigenzen aan te toonen. De vroegste beteekenis van begijn is ketter geweest. Onze voornaamste taak zagen wij in de vaststelling van de beteekenis van Lambert's bijnaam en van de ontwikkeling in 't gebruik van begijn. Waaruit dan wel volgt, dat Lambert niet langer als de stichter der begijnen kan doorgaan, evenmin als de H. Begga. Toch achten wij de vorming van begijn uit Albigensis door een verkeerde opvatting en verbasterde uitspraak van dit woord bij het volk, op welke wijze dit dan ook gebeurde, als voldoende door den historischen samenhang gewaarborgd.Ga naar voetnoot(2) |
|