Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEerste verslag: Mr. Leonard Willems.Op de vraag der Academie: er wordt verlangd eene ‘Studie over de bronnen van den Biënkorf’, werd een antwoord ingezonden, onder de kenspreuk ‘Repos ailleurs’, een lijvig handschrift van 228 folio-bladzijden. De Schrijver heeft het beantwoorden van de vraag door een zeer lange inleiding doen voorafgaan. Met fol. 128 handelt hij eerst over de bronnen. Zoo dus, meer dan de helft van zijn werk is een ‘inleidend woord’. Niemand zou hierover te klagen hebben indien wij hier over Marnix, zijn leven en zijne werken, veel nieuws vernamen. Dit is echter het geval niet: Schrijver heeft zich op de hoogte gesteld van de bestaande Marnix-literatuur. Hij deelt ons mede hetgeen reeds geweten is. En bijgevolg kunnen wij die ellenlange inleiding best missen: Zij kan gerust tot het vierde teruggebracht worden. Achtereenvolgens bespreekt schrijver: Fol. 1 ‘De Bibliographie over Marnix’ (slechts de hoofdwerken worden aangehaald). | |
[pagina 276]
| |
Fol. 8 ‘Uitgaven van den Biënkorf (Een verwijzing naar van Toorenenbergen ware voldoende geweest). Fol. 14. ‘De titel’ - waarom noemde Marnix zijn boek Biënkorf. Fol. 17. ‘Waartegen gericht’ - De Biënkorf is gericht tegen een werkje van Gentianus Hervet. Fol. 20, ‘Tegenschriften’ - de antwoorden door den Biënkorf uitgelokt. Fol. 22. ‘Wanneer en hoe geschreven’ (hierover verder). Fol. 38. ‘Oordeel over den Biënkorf’ - een bloemlezing van oordeelvellingen van Fruin, Tjalma, Kalff, Te Winkel enz. enz. De Schrijver is met den Biënkorf zeer ingenomen: Hij haalt het ongunstig oordeel van Busken Huet aan en voegt erbij ˙ ‘En dat schrijft een nakomeling van de Fransche Hugenoten!’ Hier een aanmerking: De Biënkorf is ongetwijfeld een meesterstuk van bijtend en venijnig sarcasme; doch dat men in onze dagen zulk een boek aanprijst zonder een waarschuwend woord, is voor mij onbegrijpelijk. Wie heden ten dage zijne tegenstanders te woord zou staan, op den zelfden toon als Marnix het doet, zou als een onbeschofte ploert doorgaan: Wij zijn, goddank, liberaler geworden tegenover hen, die niet denken zooals wij. En in Marnix's werk komen eene reeks bladzijden voor, die elken modernen lezer zullen doen walgen. In de Middeleeuwen en in de 16de eeuw bestonden er kloosters voor mannen en vrouwen tegelijk (wel te verstaan, sliepen zij niet onder eenzelfde dak, en was er een muur tusschen de twee afdeelingen). Marnix handelt over die kloosters (st. II kap. 17) en hij houdt het ervoor dat zij die daar paters en nonnen worden, er niet gaan wegens godsdienstoefeningen, maar wegens oefeningen van een anderen aard! Het is hem niet uit het hoofd te praten dat het anders kan zijn. De Katholieke priesters verdedigen de biecht hardnekkig tegen de Protestanten. Voor Marnix geen wonder: Zij komen aldus in aanraking met de vrouwtjes, en wat het gevolg hiervan is, laat zich denken. Het is hem niet uit het hoofd te praten, dat de priesters een ander oogmerk zouden kunnen hebben. Kortom, zoo zijn er vele bladzijden bij Marnix, welke uitgaan van het princiep: ‘Wie niet denkt zooals ik, is noodzakelijk een vuilbaard!’ Natuurlijk laat zich dit alles ten deele verontschuldigen: wij moeten het werk plaatsen in den tijd waarin het geschreven werd - en de Catholieke schrijvers betaalden toen de Protestanten met de zelfde munt. Lees die schrijvers, lees Anna Bijns, en gij zult vernemen dat zoo de Hervorming tot stand gekomen is, dit eenvoudig te wijten is aan het feit dat Luther, een domi- | |
[pagina 277]
| |
nikaner monnik, lust kreeg om te trouwen - hij kon het niet langer uithouden, en huwde dan ook Catharina von Bora. Zoodus indien Luther in plaats van zich op te winden, bij zijn doctor was gegaan om een kalmeerend middel ware de Hervorming nooit tot stand gekomen! Laat ons zulke wijze van polemiseeren aan de 16de eeuw overlaten en laat ons hopen dat die tijden nooit meer terugkeeren! Fol. 43-71. (plus 4 ongepagineerde folio's) behandelen ‘Stijl - taal - spraakleer’, 32 folio's te samen. Maar de Academie heeft over taal en spraakleer geen vraag gesteld! Ik neem aan dat de ‘lijst van verouderde woorden’ nuttig kan zijn in een uitgave van den Biënkorf, bestemd voor personen, die het 16d eeuwsch Nederlandsch niet machtig zijn. Maar in eene verhandeling over den Biënkorf voor geleerden bestemd, kunnen wij een lijst missen van alle die woorden, die in onze 16de eeuw doodgewoon zijn, en waarvan vele in ons modern Vlaamsch nog voortleven en van dagelijksch gebruik zijn. Fol. 71-128. ‘Korte (?) inhoud’ 57 folio-bladzijden! Mag ik den schrijver doen. opmerken dat een Studie over de bronnen van den Biënkorf voor vakgeleerden bestemd is - en die zullen het boek wel gelezen hebben, eer zij inlichtingen aangaande bronnen trachten in te winnen. Kortom, bijna heel de inleiding staat buiten de vraag der Academie. Het is eenvoudig vulgarisatie werk, al ben ik de eerste om toe te geven dat het goed vulgarisatiewerk is. Ik schreef ‘bijna geheel buiten de vraag’; ‘Hoe en wanneer geschreven’ (fol. 22) staat. er niet buiten. Het ontstaan van den Biënkorf staat natuurlijk in verband met de bronnen. Van Toorenenbergen heeft, zooals bekend, beweerd dat Marnix in 1569 zijn Biënkorf eenvoudig vertaald heeft: het Fransch origineel was, volgens hem, toen reeds opgesteld. En die stelling werd sedert dien door verschillende geleerden overgenomen (onder meer door Oosterhof). Schrijver kan hiermede niet instemmen: Voor hem is de Nederlandsche tekst de oorspronkelijke en hij geeft voorbeelden om zijne zienswijze te staven. Overigens spreekt Marnix nergens van den bestaanden Franschen tekst, die dan ook, volgens Schrijver, eerst later tot stand zou gekomen zijn. (Tableau des différends de la religion.) Ik ben geneigd om Schrijver gedeeltelijk gelijk te geven. Mijn persoonlijk advies is in medio virtus. Van Toorenenbergen overdrijft, naar mijn oordeel, waar hij beweert dat de Fransche tekst in 1569 reeds bestond en dat Marnix toen niets anders deed dan vertalen. Doch het wil mij voorkomen dat heele brokstukken van den Biënkorf uit het Fransch vertaald zijn en ik ben geneigd om, met van Toorenenbergen, de prioriteit van | |
[pagina 278]
| |
het Fransch voor vele plaatsen aan te nemen. Hetgeen gebeurde is, geloof ik, het volgende: Marnix had sedert jaren aanteekeningen genomen voor een boek dat hij tegen het Catholicisme wilde schrijven. Een gedeelte van die aanteekeningen zullen wel in het Fransch opgesteld zijn (de oudste aanteekeningen). Toen Marnix in 1569 zijn Nederlandsch werk opstelde, heeft hij van die Fransche aanteekeningen gebruik gemaakt, die later door hem voor het meerendeel in den Tableau werden overgenomen. Met fol. 128 begint het antwoord over de bronnen: Fol. 128 ‘De Bijbel’. Marnix haalt den Bijbel dikwijls aan. Welke Bijbel heeft hij gebruikt? A priori zou men denken dat hij naar de vertaling verwijst die door de Calvinisten toen gebruikt werd - dat is de zoogenaamde Bijbel van deux Aes. Schrijver stelt (fol. 132-134) den tekst van Marnix tegenover dien van den Bijbel van deux Aes. Vele plaatsen komen letterlijk overeen, maar vele andere verschillen. Van waar dit verschil? Schrijver besluit: ‘Marnix heeft waarschijnlijk zelf vertaald uit Hebreeuwsch en Grieksch’. Dit kapittel brengt dus nieuws aan: schrijver heeft zich de moeite getroost den Bijbel van deux Aes ter hand te nemen en de teksten te vergelijken. Fol. 135 ‘Kerkvaders’. (Alphabetische lijst). Waar Marnix de kerkvaders aanhaalt, duidt hij gewoonlijk de plaats aan, waarnaar hij verwijst. Dit kapittel leverde dus geen bezwaren op. Fol. 155-174. Lijst der ‘Kettersche secten’ waarover Marnix spreekt. ‘Lijst der Conciliën’, die hij aanhaalt en ‘Lijst der Decreten’ door hem vermeld. Dit zijn eigenlijk geen bronnen: Dat moest in een aanhangsel gesteld worden. Fol. 172, enkele ‘werken zonder auteursnaam’ te voegen bij fol. 221; Varia, waar ook werken van dien aard voorkomen. Van fol. 174-221, vijf alphabetische lijsten van schrijvers die in het Latijn schreven (176 namen); ‘Joodsche schrijvers’ (4 namen). ‘Grieksche en Latijnsche klassiekers’ en eindelijk ‘Italiaansche schrijvers’. Fol. 221 Varia (zie nota hierboven). Als slot ‘supplement’ (fol. 226-228), verbeteringen op het voorgaande. In die lijsten vinden wij een alphabetisch register van alle de namen, welke in den Biënkorf voorkomen (er zijn er over de 200). De schrijvers worden geïdentificeerd; ons wordt medegedeeld op welke plaats van den Biënkorf de naam staat. Jammer dat bij de identificatie niet verwezen wordt naar | |
[pagina 279]
| |
Ulysse Chevalier (Répertoire Bibliographique) voor de Middeleeuwen of naar andere bibliographische hoofdwerken. De lezer zou dan ten minste dadelijk weten, waar de literatuur over den aangehaalden schrijver te vinden is. Een Studie over de bronnen van den Biënkorf moet noodzakelijk beginnen met registers der aanhalingen in den Biënkorf. Schrijver is dus zijn werk goed begonnen en wij mochten hopen dat hij het goed zou voltooien. Ongelukkig heeft hij het bij dit begin gelaten en tevreden met zijne uitslagen, heeft hij niet doorgewerkt. Primo. - In eene studie over de bronnen mogen wij wel verwachten dat de schrijver ons den juisten titel mededeelt van het boek, waarover Marnix spreekt. Welke zijn de 16de eeuwsche uitgaven van dit boek geweest? (Datum en opgave van Stad en uitgeversnaam). Dan kunnen wij het citaat van Marnix terugvinden. Welnu, toen zijn werk reeds af was, heeft Schrijver bij enkele namen (Antoninus, Bartolus van Pisa, Carion, enz.) in den rand van het handschrift enkele bibliographische inlichtingen gegeven. (Overigens gebrekkige inlichtingen.) Schrijver is blijkbaar geen bibliograaf: Bij iederen naam had hij de 16de eeuwsche bibliographie moeten vermelden. De leemten daargelaten, stellen wij overigens vast dat waar er titels van werken voorkomen, deze dikwijls onnauwkeurig of onvolledig zijn - soms worden werken geciteerd, die nooit bestaan hebben - soms spreekt Schrijver van een werk, en weet niet dat de bron van Marnix een ander werk van den zelfden schrijver is - enz. Alles verbeteren dat verbetering behoeft, ware een verhandeling schrijven. Maar ik wil dan toch currente calamo eenige voorbeelden geven. ‘Leander Alberti, 1479-1552, van Bologna schreef een “Beschrijving van Italië”, die in 1550 werd uitgegeven’. Den titel van dit werk kent schrijver niet, en aangezien hij Alberti noemt onder de Latijnsche schrijvers denkt hij misschien aan eene descriptio Italiae, of iets dergelijks. Alberti schreef een ‘Descrittione di tutta Italia (Bologna, 1550) en dit is Marnix's bron. Men verplaatse dus den schrijver naar de Italiaansche afdeeling. ‘Armacanus (Richard), † 1359, aartsbisschop van Armach in Ierland, schreef “Sermoenen en Libri XIX adversus errores Armenorum”, enz.’. Of Richard Fitzralph, aartsbisschop van Armach, Sermoenen, enz. nagelaten heeft, weet ik niet. In de 16de eeuw stond hij vooral bekend als schrijver van een ‘Defensorium curatorum’ (Leuven, Jan van Westfalen, | |
[pagina 280]
| |
1475, cf. Campbell). Er zijn nog latere uitgaven: Lyons, Trochsel, 1496 - Parijs R. Caillart, 1500, enz. Denkelijk is de plaats bij Marnix te vinden in dit Defensorium. De zaak zou dienen onderzocht te worden. ‘Baleus (Johannes) († 1559, Engelschman die in 1530 tot de Hervorming overging en trouwde. Hij schreef een werk over de Pauzen, ‘de Actis Pontificorum Romanorum...’ Titel verkeerd en onvolledig: John Bale schreef ‘Acta Romanorum Pontificorum (Francfort a/Mein, 1567). ‘Benno, kardinaal, † 1107, De protestanten spreken met lof over dezen kardinaal, omdat hij een vijand der pausen was. Hij schreef verscheiden satirieke werken, o.a. een leven van Paus Gregorius VII’. De titel luidt: ‘Vita et gesta Hildebrandi, qui, Romanus Pontifex factus, Gregorius VII est dictus. ‘Bloix (Blois), Petrus van) † 1200. Aartsdiaken van Bath, later van Londen. Hij schreef met veel vrijmoedigheid, berispte met kracht de ondeugden, en verdedigde de kerkelijke tucht’. Heel goed, maar waar zijn die werken te vinden? Antwoord: de schrijver dien Marnix Bloix noemt, wordt door ons Petrus Blesensis genoemd, zooals hij zelf zijn naam spelt. Zijne werken te vinden in ‘Petri Blesensis insignia opera in unum volumen collecta’ (Parijs, 1519, André Brosscard). Er zijn latere uitgaven Parijs 1667 en vooral Patrologie van Migne, t. 207. ‘Bunderius (Johannes), † 1557. Hij schreef o.m. Compendium rerum Theologicarum’. Zie over dien Gentenaar, Paquot, IV, blz. 235. De uitgave van Antwerpen, J. Steelsius, 1562, noemt inderdaad dit werk ‘Compendium rerum Theologicarum’, maar de eerste uitgave (Parijs. J. Foucherius, 1540) heeft als titel: ‘Compendium Dissidii quorundam Hoereticorum atque Theologorum, editum per R.P.F. Johannem Bunderium..’ Daarna, 1543, komen uitgaven met Compendium concertationum... Of nu de citaten van Marnix in dit boek voorkomen, of in zijn Scutum fidei (Gent, Manilius 1556), of wel in andere werken, zou moeten onderzocht worden. ‘Fabrica (Johannes de), 16de eeuw, Dominicaner monnik, schreef een compilatiewerk ‘Super relaxatione’. Een Johannes de Fabrica, 16de eeuw, die een werk de relaxatione schreef is mij onbekend. Van waar Schrijver die inlichting heeft, weet ik niet. Ik ken echter een Johannes de Fabrica, 15de eeuw; hij schreef een werk getiteld ‘Tractatus compositus per Johannem de Fabrica super declaratione Indulgentiarum concessarum pro animabus in purgatorio’, waarvan een reeks Duitsche Incunabel-uitgaven bestaan. (Zie Hain, Repertorium.) | |
[pagina 281]
| |
‘Gardinerus (Stephanus), † 1555; was bisschop van Manchester en kanselier van koningin Maria. Hij schreef o.m. ‘de vere (lees vera) et falsa obedientia’. Gardiner heeft inderdaad een korte redevoering gedrukt ‘de vera et falsa obedientia’. Maar Marnix kan dit werk niet bedoelen waar hij spreekt (II, cap. 5) over een ‘groot boeck’ over de transsubstantiatie. Doch Gardiner schreef ‘Confutatio cavillationum quibus Sacrosanctum Eucharistiae Sacramentum ab impiis capernaitis impeti solet, authore A. Constantio, theologo Lovaniensi’ (1552). A. Constantius is de pseudoniem van Gardiner. Twee jaren nadien verscheen een tweede uitgave van dit werk (Leuven, 1554) en hier werd de pseudoniem weggelaten en de naam Gardinerus in de plaats gesteld. Ongetwijfeld is dit de bron door Marnix bedoeld; en wegens dit werk noemt hij den Engelschman ‘een Goliath der Catholycxscher mannen’. ‘Hosius (Stanislaus), 1504-1579, kardinaal, schreef verschillende werken als “de God der Polen”, “het Orthodoxe Geloof” enz. Hij wordt de Augustinus van zijn tijd genoemd’. Kardinaal Hosius (eigenlijk Hoziusz), een Pool, zal zeker geen Nederlandsche titels aan zijne werken gegeven hebben. Zie de Latijnsche titels in ‘Opera S. Hosii Cardinalis, Episcopi Varmiensis, in concilio Tridentino presidis, quae hactenus publican recuperunt, omnia nunc postremo ab ipso auctore... aucta et recognita (Parijs, 1562). ‘Ochinus (Bernardinus), 16de eeuw, eerst capucijner monnik, later tot het Protestantisme overgegaan. Hij schreef o.m. een “Apologia”, waaruit Marnix citeert het verhaal van het gesprek tusschen den paus en zijn secretaris, enz...’ De schrijver, dien Marnix Ochinus noemt, heet eigenlijk Bernardino Ochino (zoo spelt hij zelf zijn naam). Hij schreef alle zijne werken in het Italiaansch, doch vele werden in de 16de eeuw in andere talen overgezet. Een werk van hem, getiteld Apologia is mij onbekend. Wel ken ik ‘Epistola di Bernardino Ochino alli molti magnifici Signori, li signori di Balia della citta di Siena...’ (Genève, 1543) waarin hij breedvoerig uiteenzet waarom hij Protestant geworden is, en een apologie schrijft van zijn gedrag. Dit zal wel het boek zijn, dat bedoeld wordt door Apologia. Misschien werd overigens het Italiaansch geschrift in 't Latijn vertaald, onder den titel Apologia - ik heb de zaak niet verder onderzocht. In alle gevallen, evenals voor Alberti, verplaatse men dien schrijver naar de Italiaansche afdeeling. ‘Platina (Bartholomeus), 1321-1481, schreef verschillende werken, o.m., een ‘Historie der Pausen (de vitis et gestis | |
[pagina 282]
| |
summorum Pontificum), en wordt door de Protestanten als een getuige der waarheid gerekend’. De eigenlijke naam van den Schrijver is Bartholomeo Sacchi di Platina. Titel van zijn werk onnauwkeurig opgegeven; hij luidt: ‘Platinae historici liber de vita christi ac pontificum omnium, qui hactenus ducenti et vigenti duo fuere...’ (Venetië, 1479). Er zijn eene reeks latere uitgaven. ‘Surius (Laurentius), 1522-1578, “een fijn carthusisch brillenvercooper” (Marnix) schreef o.a. “Compendium brevis rerum in orbe gestarum” waarin hij verhaalde van den “Duytschen beer Luthero”...’. Surius is dezelfde, die de vertaling van Ruysbroec's werken uitgaf. Titel van het werk onvolledig en zonder datum: hij luidt ‘Compendium brevis rerum in orbe gestarum 1500 usque ad annum 1568...’ (Keulen, 1568). Ik vestig de aandacht op den datum 1568: Dit is een van de laatst verschenen werken, welke Marnix aanhaalt in zijn werk dat het jaar nadien uitkwam in 1569. In de afdeeling ‘Italiaansche schrijvers’, staat vermeld: ‘Squarciafico. Van hem wordt het verhaal over Petrarca medegedeeld (in zijn leven beschreven...)’. Girolamo Squarciafico heeft in 1490 een uitgave van Petrarca's sonnetten bezorgd, met Italiaansche commentaren van zijn hand. Doch de ‘Vita Petrarche’ (1501) werd door hem, naar mijn beste weten, in het Latijn opgesteld. De schrijver moet dus naar de Latijnsche bronnen overgeplaatst worden. Onder de ‘Italiaansche schrijvers’ wordt ook Petrarca vermeld. Hij was te gelijker tijd renaissancist en humanist. Daar Marnix niet naar zijne sonnetten verwijst, maar wel naar zijne Latijnsche werken, moet hij ook uit de ‘Italiaansche’ afdeeling geschrapt worden. Ik zou zoo nog eene reeks bladzijden kunnen vullen met verbeteringen... maar ik meen dat de voorbeelden door mij aangehaald thans mogen volstaan om te bewijzen dat de bibliographie niet in orde is. Bij de anonieme werken door Marnix aangehaald is er absoluut geene bibliographie, evenmin als bij de drie vierden van de schrijvers. Indien het ingezonden handschrift persklaar kon gemaakt worden, met toevoegingen en verbeteringen alleen, ware het voor mij een genoegen geweest alle mijne aanteekeningen aan schrijver af te staan, en hem de ontbrekende bibliographie te bezorgen. Maar er is meer! Secundo. - Wie in onze dagen een wetenschappelijk werk | |
[pagina 283]
| |
uitgeeft, heeft als plicht bij alle zijne citaten op te geven: den juisten titel van het werk door hem aangehaald, den datum der uitgave die hij gebruikt, de bladzijde, waar het citaat voorkomt... In de 16de eeuw was dit geen algemeen gebruik. En Marnix citeert heel dikwijls (kerkvaders en schrijvers over Canonisch recht uitgezonderd) zonder ons te laten weten, waar hij zijn citaat vandaan haalt. Wie een studie schrijft over de bronnen van den Biënkorf wordt verzocht het boek te bepalen, waarnaar Marnix verwijst (hetgeen schrijver niet deed), dit boek eens ter hand te nemen en te controleeren of het citaat er is - en waar het is. Wij lezen een citaat in den Biënkorf, wij weten niet van waar het komt, wij slaan de ingezonden studie open, en wij krijgen het volgend antwoord: ‘Zijt gij soms nieuwsgierig te weten, waar het citaat staat? Welnu, tracht te weten van welken datum de 16de eeuwsche uitgave is, neem dan zelf het boek ter hand en getroost U de moeite van op te sporen waar het citaat te vinden is!’ Permitteer! De vraag door de Academie gesteld is juist: ‘den lezer behulpzaam zijn, hem uit den nood helpen... hem de gevraagde inlichting te bezorgen: ‘dit citaat komt voor op bl. zooveel van de uitgave van het jaar X, uitgegeven te Z, door Y.’ Ik neem aan dat in sommige gevallen de aanduiding door Marnix gegeven zoo vaag is dat een onderzoek misschien wat lang zal uitvallen; hoogstwaarschijnlijk zijn er ook hier en daar bij hem verkeerde citaten en dan komt men tot geen uitslag. Doch in de meeste gevallen, met een beetje geduld identificeert men het citaat heel vlug. Marnix vertaalt een viertal verzen van Baptista Mantuanus uit het Latijn. Hoe luiden die verzen in het Latijn? Waar zijn zij te vinden? - Geen antwoord. Hij haalt een Latijnsch distichon van Petrus Bloix (Blesensis) aan. Uit welk gedicht? - Geen antwoord. Hij haalt een distichon in het Latijn aan van Petrarcha. De werken van Petracha zijn geen bibliographische rariteit. Waar staat dit distichon? - Geen antwoord. Uit het ingezonden handschrift blijkt dat de Schrijver in geen enkel geval moeite gedaan heeft om de bron van Marnix ter hand te nemen (De Bijbel van deux Aes daargelaten) en het citaat terug te vinden. Indien Schrijver een honderdtal citaten geïdentificeerd had, dan zou de verslaggever de gelegenheid hebben gehad te concludeeren: ‘Het antwoord bij de Academie ingezonden, is wel is waar niet volledig. Vele citaten zijn nog niet thuis gebracht. | |
[pagina 284]
| |
Maar er zijn dan toch een honderdtal citaten, die geïdentificeerd zijn: de wetenschap is hiermede gediend. Ik stel voor, het antwoord uit te geven: verdere nasporingen zullen later aanwijzen waar de ontbrekende citaten te vinden zijn...’ Maar neen - Schrijver heeft het zich al te gemakkelijk gemaakt: hij identificeert niets. Zonderling dat Schrijver zelf niet ingezien heeft dat een weigering de bron verder op te sporen, een weigering die bron ter hand te nemen, een weigering het citaat aan te wijzen, gelijkstaat met een weigering op de vraag der Academie te antwoorden. In die voorwaarden acht ik dat het ingezonden handschrift noch bekroond, noch uitgegeven kan worden. Want moesten mijne twee collega's, die ook verslag zullen uitbrengen, van oordeel zijn dat het werk uitgegeven kan worden zooals het is, dan zou de Academie voor een tweede maal de vraag moeten stellen: ‘Welke zijn de uitgaven (met juisten titel) die Marnix geraadpleegd heeft, en waar zijn zijne citaten te vinden?’ en dan zouden er dubbele drukkersonkosten zijn voor één en dezelfde vraag. Met het ruim bibliographisch materiaal dat thans ter onzer beschikking ligt, is niets gemakkelijker dan de werken terug te vinden, die Marnix raadpleegde. Zijne bronnen zijn geene bibliographische rariteiten: het zijn gewone studieboeken uit het midden der 16de eeuw. En voor een bibliograaf, die zijn vak kent, is het een kinderspel die boeken op te sporen. De toestand is thans heel anders dan die van 1858, toen mijn vader den Biënkorf uitgaf. Die uitgave, zegt Schrijver, deugt niet en zij kan ons niet meer voldoen. Ik ben volslagen akkoord. Maar ik vraag: hoe zou iemand het in 1858 aan boord hebben kunnen leggen om ons volledig in te lichten over Marnix's bronnen. Gelieve overigens uit het oog niet te verliezen dat mijn vader in 1839 geboren werd, en dus in 1858 negentien jaren oud was, en nog student, toen hij den Biënkorf uitgaf: een critische uitgave van dit boek is geen werk voor een negentienjarigen student. Die uitgave is een herdruk van de uitgave van 1597: mijn vader heeft er toen geen oudere kunnen vinden. Sedertdien is hij den uiterst zeldzamen druk van 1569 machtig geworden: Dit boek is thans mijn eigendom. Voor zoo ver mij bekend, is dit het eenig exemplaar der editio princeps dat nu in België bestaat. Nog een woord over de bronnen van den Biënkorf. De bronnen van Marnix kunnen in twee categoriën verdeeld worden. De eerste categorie omvat de bronnen, waarnaar | |
[pagina 285]
| |
Marnix zelf verwijst. De tweede categorie: de bronnen die Marnix raadpleegde, en waarover hij niet spreekt. De eerste categorie bestaat bijna uitsluitend uit Catholieke schrijvers. Geen wonder: Isaac Rabottenu (dit is de pseudoniem van Marnix) is een bekeerde Jood, die de verdediging van het Catholiek geloof gelezen heeft, opgesteld door Gentianus Hervet. Die verdediging, zegt hij, deugt niet! Hij zal er nu eene andere schrijven, die veel beter is. Natuurlijk is de keuze van teksten, door Isaac Rabbotenu samengesteld, derwijze ingericht dat de lezer onder den indruk moet komen: de Catholieke leer is een aaneenschakeling van dwaasheden en tegenstrijdigheden! De Biënkorf is een pamflet, waarin Rabbotenu zich uitsluitend kon beroepen op Catholieke bronnen. Hij kon niet steunen (dat spreekt van zelf) op Calvijn, Luther, en de Protestantsche literatuur. Met een beetje geduld, kan men, zoo ik reeds betoogde, die bronnen opsporen. Wat nu de tweede categorie aangaat: de protestansche schrijvers - dit is veel moeilijker werk. Hier dienen wij niet te vergeten dat de Biënkorf van 1569 het eerste pamflet niet is, dat tegen de catholieke leer geschreven werd. Sedert de Institution chrétienne van Calvyn (1540) was de polemiek tusschen de Calvinisten en de Catholieken aan den gang. En de vraag is: wat heeft Marnix aan de vroegere pamfletten ontleend? Marnix zelf spreekt over de polemiek der calvinisten met Villegaignon, over den strijd tusschen Ligier en Hervet, over het twistgesprek van Worms. Marnix was op en top theoloog, hij kende de polemische literatuur van buiten. En het is niet denkbaar dat hij de argumenten tegen het Catholiscisme, die hij in de vroegere geschriften vermeld vond, ongebruikt heeft laten liggen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat alle de argumenten, die hij tegen het Catholicisme inroept, door hem voor het eerst werden gevonden - onwaarschijnlijk dat hij heel dat arsenaal van teksten, dat hij zijne tegenstanders naar het hoofd slingert, voor het eerst ontdekte. Vergeet niet dat Marnix 29 jaren oud was, toen hij den Biënkorf schreef. Wat heeft hij ontleend aan de vroegere polemische literatuur? Het antwoord op die vraag kan slechts geleverd worden door hem, die de polemiek tusschen Calvinisten en Catholieken, van 1540 tot 1569 grondig kent. Het bestaan van deze tweede categorie bronnen heeft Schrijver niet eens vermoed - ik maak er hem geen verwijt van, want tot nog toe heeft, naar mijn beste weten, niemand er op gewezen. Hij schrijft (fol. 70): ‘Vraagt men nu naar de verdere bronnen van den Biënkorf, dan zou het antwoord kunnen lui- | |
[pagina 286]
| |
den: Wel, lees den Biënkorf, en gij zult de bronnen een voor een voor u aangewezen zien. Want Marnix geeft overal, hoewel niet nauwkeurig, aan, waaraan hij zijne beweringen, zijne citaten ontleent’. Zoo dus, zou Marnix aan zijne protestansche geloofsgenooten heelemaal niets ontleend hebben! Wanneer iemand, die de literatuur van 1540 tot 1569 doorloopen heeft, mij dat zal verzekeren, wil ik het wel gelooven. In afwachting, vraag ik een onderzoek. Intusschen zou ik gereed zijn een werk te bekronen waar volledig antwoord gegeven wordt nopens de eerste categorie bronnen... Maar, zooals gezeid, dit antwoord vinden wij in het ingezonden handschrift niet. Een wetenschappelijke studie over de bronnen van een auteur moet in de allereerste plaats die bronnen met de grootste bibliographische nauwkeurigheid opgeven. | |
Tweede verslag: Dr. Maurits Sabbe.Uit de aanteekeningen van mijn geachten collega Mr. L. Willems blijkt afdoende, dat in het ons voorgelegde handschrift de bibliographische documentatie heel wat te wenschen over laat. Er zouden nog veel meer voorbeelden van de gewraakte bibliographische onvolledigheid kunnen aangehaald worden. Voor raadpleging en nazicht levert deze bronnenopgave noch voldoende hulp noch waarborg. De wijze waarop de schrijver van het hs. zich uitdrukt geeft ook wel eens aanleiding tot misverstand. Op bladzijde 189 lezen wij b.v. naar aanleiding van Joh. Eckius (J. Mayr): ‘Een zijner voornaamste geschriften door Marnix geciteerd, is het Enchiridion locorum communium (adversus Lutheranos) in 1565 te Parijs uitgegeven, wederom een bewijs voor den tijd van de vervaardiging van de Biënkorf’. Deze volzin wekt stellig den indruk alsof het Enchiridion eerst in 1565 te Parijs verscheen, - wat de schrijver van het hs. toch zeker niet bedoelde. Het Enchiridion dagteekent immers van 1525 (Landesuti Bojar, in 4o) en werd vóór 1565 herhaaldelijk herdrukt, o.a. vier maal te Antwerpen: in 1527 bij Mich. Hillen van Hoochstraten, in 1531 bij denzelfde, in 1535 bij Jan Grapheus voor Jan Steels, en in 1539 bij Jan Steels. Ons hs. zal ongetwijfeld bedoelen dat Marnix van het Enchiridion een uitgave benuttigde, in 1565 te Parijs verschenen. Met een lichte wijziging aan den volzin kan dit duidelijk gemaakt worden. Maar dan zou op den hoop toe nog moeten meegedeeld worden 1o waarop de bewering rust dat een uitgave van 1565 door Marnix gebruikt werd, 2o de volledige bibliographische aanwijzing van die uitgave van 1565. | |
[pagina 287]
| |
In het geven van biographische bijzonderheden over de schrijvers, die Marnix citeert, gaat het hs. ook vrij willekeurig te werk. Voor de eenen krijgen wij tal van bijzonderheden, waarvan er sommige meer dan eens geen belang hebben voor de behandelde vraag, - voor de andere daarentegen wordt er ons niets medegedeeld. Van Jacobus Hooghstratanus (Hoochstratus) wordt b.v. alleen het sterfjaar 1527 vermeld (Blz. 194). Over dezen zeer bekenden godgeleerden polemist uit de 16e eeuw kan toch zonder veel moeite heel wat meer gevonden worden. En dit voorbeeld van Jacob Hoochstratus staat lang niet alleen. Een tweede hoofdvereischte bij dergelijke bronnenstudie is het behandelen van de vraag: hoe werden de bronnen gebruikt? Werden zij aangewend voor aanhalingen, dan willen wij toch weten of ze trouw werden weergegeven. Werden zij vertaald, dan hooren wij gaarne hoe ze vertaald werden. Werden zij omschreven, dan willen wij bevrediging omtrent de al of niet tendenzieuse wijze, waarop dit geschiedde. Voor een heftig polemisch geschrift als de Biënkorf is het onontbeerlijk het gebruik der bronnen te controleeren. In de meeste gevallen geeft het hs. alleen de passage uit den Biënkorf, waarin Marnix van een of andere bron gebruik maakt, doch de tekst der bron zelf krijgen wij niet te zien, en over den aard van het bronnengebruik worden wij niet ingelicht. Deze zeer wezenlijke leemten in het voorgelegde werk noodzaken mij er toe, niettegenstaande mijn waardeering voor den geleverden arbeid, het ongunstig besluit van den eersten verslaggever bij te treden. | |
Derde verslag: Prof. Dr. J. Mansion.Na kennis genomen te hebben van het ingeleverde werk alsook van de verslagen mijner twee collega's, de h.h.L. Willems en Sabbe, sluit ik mij volmondig aan bij hunne meening. Noch de studie der bronnen, noch de verwerking van het gevonden materiaal maken deze verhandeling bekronenswaardig. Ik stel dus voor, den prijs niet toe te kennen. |
|