| |
| |
| |
‘Upnophanes’
Lezing door E.H. Aloïs Walgrave, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
De Grieksche phonetiek zou ons zeggen, dat deze naam, of zijn verkorte vorm Upnos die ook al voorkomt, moet geschreven worden: Hypnophanes of Hypnos, maar ik neem hem, zooals hij in de oorkonden verschijnt, en door den man zelf, onder zijne opstellen en brieven wordt aanvaard.
Upnophanes, of Upnos, is een der Twintig Vlaamsche Koppen van Hugo Verriest:
I. ‘Ik ben blijde van geen artist te zijn. Wat moet mij dat, voor eenen artist, in de hedendaagsche wereld, een sober leven worden.
Hij moet een martelaar zijn....
Artist zijn! Neen, ik ware liever dood.
Lacy, wat zijn zij te beklagen!
Upnos is een artist’.......
En daarna beschrijft hij, wat Upnos lijdt, van de ziellooze wereld, die zijn natuurbewondering, zijn kunstgevoel bij stadsgezicht, of toon- of schilderkunst, komt bederven en kwetsen, hem misprijst en belastert om zijn ‘onverstaanbare onverstaanbaarheid’.
‘Beter geen artist zijn, geen profeet. Zij worden gesteenigd’....
II. ‘Zoo schreef ik over Gustaf Delecluze - over Upnos - en teekende zijn portret.....
‘Eerst herhale ik dat woord: hij is een artist. En ja, dat gaat, in hem, boven alles.
Hij heeft eene fijnheid en roerbaarheid van gevoelen waar niemand van dezen die mij bekend zijn achter kan... Hij draagt in de ziel eene diepte, eene abyssusdiepte, die dieper daalt dan alle diepten, die hooger rijst dan alle hoogten, die verder strekt dan alle verten. Daarom grijpt hij niets, zoodat hij het geheel in handen hebbe: eindloosheid, onvatbaar; maar ontvangt die schoonheid beter, omdat uit alle schoonheid een glans straalt van eindloosheid.... Dat is passief.
‘Hij heeft daarbij over alles dat, van buiten, hem raakt, eene macht van ontleden waar niemand aan kan.... Dat is actief.
‘Die dubbele macht ook geeft hem wel en wee. Zij geeft hem eerst zulke innigheid van genot, dat hij abstracte, en als buiten de wereld leven moet en kan.... Zij brengt hem dan den angst en 't wee der verlatenheid.....
‘Dat is zijn wezen...
Harmonie, uit alles, brengt hem durend genoegen en gezond
| |
| |
geluk. Onzin, waanzin, wansmaak, leelijkheid en krachteloosheid doen hem zeer en pijne...
‘Eene andere begaafdheid heeft hij nog: ‘Zijn eigen geniet hij niet alleen in zijnen kunstzin, maar den vreemden zin, en de vreemde ziel van den kunstenaar ontvangt hij, en doet ze, binnen hem, weêr bestaan....
‘Daaruit komt dat hij de vreemde ziel omvat, en hare kracht en krankheid kent.... Daaruit komt dat hij 't genot der vreemde zielen geniet en deelt hun wel en wee....
‘Gustaf Delescluze is daarbij een denker. .....“In zijnen geest liggen onmeetbare hoogten en onbegrensde verten; in zijnen kop zitten duizenden kleine en groote zaken, gedrongen, gedwongen, overlaad, ongemakkelijk. Daarmede schrijft hij... spreekt hij... dicht hij; daaruit komt het dat hij zijne theoriën schrijft, bewijst en steunt....
Hij is aardig! Aard-ig, hebbende aard, eigen aard die aan hem is en aan niemand anders, die hem afteekent, die hem afscheidt, en buiten den gemeenen gang en drentel zet.
‘Aardig ook, zoo dat zijn geest en zijn gevoelen “geabsorbeerd” staan, onwetend van 't gene er rondom hem gezeid en gedaan wordt, vergetend ate en drank en hoed en schoe.
Maar hij is een artist, een fijne kop....’
Leest dat Verriest-woord in zijn geheel. Den wonderen denker en zegger, die daarin geschetst wordt, zou ik U thans, naar vroegere belofte, willen nader doen kennen: den genialen man, eigenaardigen Vlaming, die in levend Vlaamsch of Fransch, vol spelfouten en niet zonder taalfouten, ‘het electriek licht van zijnen kop’ (zoo hij 't zelf zeide) ‘door spleten en sleutergaten naar buiten laat stralen’.
⋆⋆⋆
Gustavus Leo Maria De Lescluze werd geboren te Brugge den 17 Augustus 1842. Zijn vader was schepen van de stad. Hij was van eerstaf een aardig kind, afgezonderd in spel en smaak, houding en bezigheid, kwalijk verstaan van eigen ouders en gezin, om zijn zwijgende, nadenkende vlagen, zijn wondere vragen. Hij had een prachtige kinderstem en zong meê in St Gillisparochie, waar De Stoop, de vader van Johan, den muziekleeraar te Rousselare, zangmeester was. Hij leerde ook, en met vaardige kunst, de viool spelen.
‘Als twaalfjarige knaap’, zegt hij, ‘trad ik dikwijls met mijne vedel den dienst van St Salvator's bij. Daar ben ik muzikant geworden. Het geheugt mij nog, hoe de oude zangmeester Malfeyt, met zijne vedelboog die trage, opgolvende en eindelooze maten sloeg, wier vierde tijd nooit scheen te moeten uitscheiden - en die op geener wijze en geleken aan het tegenwoordige pillenstampend maatslaan, nauwe uitdrukking van
| |
| |
gebrekelijke notenaanteekening, en niet van organische beweging’.
Die oude zangmeesters waren de laatstovergeblevenen uit den tijd der oude ‘Zangerijen’ aan de hoofdkerken en voorname parochiekerken gehecht sedert Karel den Groote's tijd: binnen Brugge waren er vier. De echte beginselen van zangonderwijs werden er nog toegepast door dagelijksche levende oefening, geleid door eeuwenoude ondervinding: Zangers met een menschenorgaan en eene ziel, meer dan geschreven klaviermuziek en handboeken van ‘solfège’. De jonge De Lescluze leefde in die kunst, en kreeg de muziek hartstochtelijk lief.
Ook lijn en kleur speelden in zijn oog hun samenluidend spel. 't Oude Brugge met zijne heerlijke stadsgezichten, de grijze en bruine kerken en steêgebouwen, de reken grillige gevels langs de krommende straten en reien, het deinend loover der boomen en het rimpelend spiegelbeeld van bouw en groen in de stille waters, de meesterwerken der schilders in beêhuis en bewaarzaal, bekoorden hem en vulden in hem eene ijlte en eenen nood.
Hij ging, na zijne collegiejaren in de natuurlijke wetenschappen studeeren, te Leuven, en was er leergezel van Gustaf Verriest. ‘Dat leven was hem een martelie’ vertelt Pastor Hugo later. ‘Hij paste daar al geen kanten; hij kon er niet ademen’. Zelfs die hoogere studiën, zoo ze toen waren, nepen hem en bedrukten hem, en 't leven aan de Hoogeschool gaf hem geen voldoening. Om examens voor te bereiden en voor een beroep te leeren, was hij de man niet... noch meesters noch medestudenten - een paar uitgezonderd - konden hem begrijpen.
Die hoogergezinde ziel greep dan naar 't hoogere: naar het priesterschap. Menschelijke verhoudingen zouden hem, ook hier, beknellen en benauwen, maar hier had hij omgang met het Goddelijke, met zielen; hij had het ingekeerde, beschouwende leven, de eenzaamheid om te denken.
Hij was te Brugge in 't Seminarie. In leeftijd zijn leermaten vooruit, in levensernst rijper dan zij, kon hij daar het schuldeloos maar levendig geroer der zwartgerokte jongensbende niet immer verdragen. Zoo ontvluchtte hij dan de recreatie, en trok naar zijn eenzaam kamertje. Jamaar, recreatie is ook een plicht in een Seminarie, en President Mgr. Bruneel, die van dat wegvluchten gehoord had, ging hem zekeren dag achterna. ‘Wat doet gij hier?’ - ‘Een beetje peizen, Monseigneur!’. De oude menschenkenner begreep, dat hier een uitzonderlijk geval was, en hij liet den ‘peizer’ meestal gerust.
‘Peizer’ ja: hij dacht in alles veel verder en dieper dan de andere. Die waarheden van Godgeleerdheid, van Geloof en
| |
| |
Zedeleer overwoog hij, maar hij ging er verder in dan de Seminarieleering deed, omdat hij meer vragen stelde en meer verbinding zag tusschen de zaken. En van al 't overige zag hij alleen de kunst, en wat kunst ten grondslag ligt, zoo in klank als in lijn en kleur en vorm. Hier wederom was hij niet te paaien met het verschijnsel, maar giste naar oorzaak en reden.
Zoo werd hij een denker, een droomer, een die slapend scheen voor de dagelijksche doening der menschen. Zijne makkers en vrienden zeiden het hem, en vonden met en voor hem den naam die hem paste en dien hij aanvaardde (H)upnophanes, of kort: (H)upnos.
Hij werd priester in 1868, coadjutor te Wielskerke, en 't volgend jaar onderpastor te Ouckene, in 't gebuurte van Rousselare. Om de veertien dagen was hij bij Hugo Verriest, leeraar in 't Klein Seminarie, met wien hij kennis had gehouden, sedert hij Gustaf onder de vacantietijden te Deerlijk regelmatig bezocht had, om daar te kouten en muziek te maken. Hugo wist algauw, onder het droomend en onwezenlijk uitwendige het denkend en zelfstandig inwendige van dien kapelaan te bereiken en te waardeeren. Deze begon reeds te schrijven, meest over zang en zangonderwijs, in La Plume en La libre critique; opstellen die de eenen deden lachen, en anderen in bewondering brachten; de eersten waren dan gewoonlijk landgenooten en vrienden, de laatsten buitenlanders en vreemden. Te Ouckene was 't ook, dat hij voor goed over klanken en verwen begon na te denken, en proefnemingen te doen, waaronder er waren die niemand begreep en die als dwaasheden of grappen onder de kennissen beroemd werden: als het doorschieten van koperen ketels wier klank hij vóór en na de operatie vergeleek... onpractisch, om de verloren ketels, maar wie weet welk doel hij in 't oog had? De eerste uitslagen zijner studie schreef hij in een artikel van Rond den Heerd 1880 - Klank en verwen.
In 1885 ging hij als onderpastoor over naar Wijtschaete. Dat was nu nader bij Yper, waar Hugo Verriest principaal van het College geworden was, en zoo kwamen de twee weer veel samen; in 't college zelf, als de kapelaan kwam eten, of bij vrienden in de stad of elders nog. Zoo zien wij hem in Hugo's Vlaamsche koppen:
‘Weet gij het nog, Upnos? Wij wandelden samen door de straten der schoone Yperstad. Ik luisterde bewonderend en genegen naar uw wonder woord. Hoe schoon toch teekenden tenden de markt die Halle, dat Nieuwhuis, die zijdstaande scherpe gevels, en daarboven de pracht der oude Cathedrale, tegen groenblauwen schemerenden hemel!... Gij bleeft een stondeke staan, en eindelijk: Ik moete weg! Cela m'enivre! Een zwijgende handgrepe. Ik keerde, en gij staptet al droomend, kin
| |
| |
en lip omhoog, met halfgeloken oogen waar vreugde binnenwaards in straalde. Upnos! Maar over u, gelijk mist en smoor over de velden, rees die onbepaalde, ijdele mistroostigheid en gij dooldet voort, alleen, naar den thuis waar pijnigend misverstaan u durend wachtte....’
Ziet gij hem?
Alzoo kwam hij, menigmaal, met zijn viool onder den arm, de stad ingetrokken, en ging meêspelen in ‘Orpheus Kring’ of kwartet, onder leiding van apotheker Gaimant, of hij bezocht het Schilderatelier van Louise De Hem, de befaamde schilderes van stillevens, landschappen en portretten, en daar zag hij in eigen doening worden en scheppen van lijn en kleur, en bespiedde en bepraatte verwenmengeling en schilderwijze. Zoo gingen die twee bekommeringen altijd samen: klank en kleur kwamen hem voor als openbaringen van een zelfde grondeigenschap en verschijnsel: trillingen van elastische lichamen en omgevinge...
Daarin en daardóór, immer leed en lust. Op bezoek bij vrienden, onder geestigen kout, valt hem als een schrik op de leden de aankondiging dat ‘juffrouw piano zal spelen’. Hij kent dat spel: siroopmuziek, of mishandeling van kunstenaarswerk... en dan vraagt men hem wat hij ervan denkt!
Maar daarentegen:
‘Anders ging het, niet waar, dien laten avond te Wervicq, als die twee zingende zielen Beethoven vertolkten. WijGa naar voetnoot(1), wij lagen beide in zetels, en luisterden zwijgend. Maar gij, gij stondt op, en gingt monkelend kloppen op die spelersschouderen. - ‘Gij en zijt er niet, noch en hebt het stuk gevat. Herbeginnen!’ En ik zie en hoore u nog, gedrijen. Gij, gij stondt in de halve klaarte van het behangen lampelicht en sloegt bezielde mate en gang, met twee wijzende, bleeke handen, en zongt zoetjes met zwellenden en doovenden zang die groote, grootsche symfonie. Zij ging en rees en daalde, ontplooide en sloot hare pracht, en leefde, anderszins.
't Was uit. De twee spelers spraken geen woord, bezagen malkaar met blijde, stralende oogen, een stondeke, en knikten, kort, den bewonderenden kop.’
Zoo ging het met schilderkunst ook. Hier: voldane bewondering van kunstelooze fabriekkunst, en Upnos, onverstaan, daartegen stormloopend - of, met een of eenigen, begrijpend zien en genieten van waarheid en levend werk.
Zijn studie en wetenschap had hetzelfde lot. Eenige menschen verstonden hem: de Verriesten, Duclos, Surmont de
| |
| |
Volsberghe, L. De Hem, en weinige anderen. Hij was uiterst gevoelig aan dat begrijpen: ‘Cette aumône d'estime et cette charité d'intelligence’, noemde hij het. De meesten echter lachten hem uit, bespotten zijn gedachten, proefnemingen en verstrooidheden en deden hem maar praten en doen, om de leute. Toch rijpte zijn opzet, en te Wijtschaete schreef hij zijn eerste boekske: Les secrets du coloris, dat later door verscheiden uitgaven steeds werd uitgebreid en nauwkeuriger leering bracht. Daarover verder.
Dan schreef hij ook artikels, brieven aan vrienden, losse bladen met gedenkenissen en bedenkingen, een stapel geschrift in Vlaamsch of Fransch, soms wel de twee dooreen, vol spelfouten in beiden, maar prachtig van inval en uiting; gedachten waarbij men opkijkt van verbazing of grimmelt van innig genoegen.
Zoo ging het te Wijtschaete, en later, sedert 1895 te Dadizeele, waar De Lescluze proost werd van eene kapel op het gehucht ‘De Klippe’. Hij zocht en studeerde verder, om zijn levenswerk te volmaken, en bezorgde ervan nog twee uitgaven; hij streed en leed voor zijn zonderling-schijnende, in waarheid zoo eenvoudige en gezonde begrippen op het gebied van zang en zangonderwijs, waarin iemand als Tinel hem steunde en aanmoedigde, waar de meeste anderen hem nooit de eer aandeden, zijn standpunt te erkennen en zijn beginselen te overwegen. Hij bezocht zijne vrienden of werd door hen opgezocht, schreef hun zijn wondere brieven, of teekende in eenzaamheid, voor eigen voldoening, zijn invallen op, over godsdienst, zedeleer, maatschappelijke verhoudingen, kunst en letteren.
De arme man beleefde op 't einde nog ellendige dagen. Gedurende den oorlog werd hij met onmenschelijke ruwheid door de Duitschers mishandeld en uitgedreven. ‘Zij hebben’ vertelde hij later ‘met mij gedaan als met O.L. Heere, mijne handen op mijn rug gebonden, mij aan eenen boom vastgeleid, in mijn aangezicht gespogen en geslegen, hun tong naar mij uitgesteken...’ De soldaten hadden hem zelfs een heelen tijd, met de handen op den rug gebonden, plat op 't aangezicht in een weide laten liggen. Endelijk kwam hij, met bloedend voorhoofd, te Kortrijk in St Carolus' gesticht aan, waar hij nog eenige maanden kwijnde. Hij had er zoo'n verdriet in, Hugo Verriest niet meer te zien. Een gemeenschappelijke vriend vroeg den Pastor aan zijne tafel en noodigde ook De Lescluze uit. ‘Nooit’ vertelt hij ‘heb ik zulke ontmoeting bijgewoond. Toen Verriest inkwam, vlogen ze met hun armen wijd open, malkaar te gemoet.’
Upnophanes stierf den 14 September 1918.
Vier mannen volgden zijn arme lijkbaar, en onder de armen
| |
| |
werd hij begraven, maar dezelfde vriendenband ontgroef hem, en legde hem neder in een eigen plekje, nabij den Calvarieberg te Madeleenenvelde, niet verre van Deken De Grijse, bii andere Priesters.
God loone 't den edelmoedigen man.
Op 't doodprentje van den gestorven priester deed iemand die hem begrepen had, den Zang der Zon van St Franciscus drukken.
⋆⋆⋆
Nu moet ik u een denkbeeld geven van zijn werk.
En om 't lastigste eerst uit den weg te ruimen, en 't aangenamere als toespijs te geven, bespreek ik eerst zijne leering over Klank en Kleur, voornamelijk bevat in Les secrets du coloris, maar waarvan toch ook in Vlaamsche opstellen sprankels en uitspruitsels gebleven zijn.
Ik weet nog hoe, geheel in 't begin mijner hoogeschoolstudiën, ik een Brugschen medeleerling spottend hoorde spreken van een aardigen pastor van alginder, een halven zot, die, zeiden ze, schilderijen wilde overzetten in muziek, en b.v. Memlinc's Aanbidding der Koningen op zijn viole wou gaan spelen.
Zoo was het, dat een vernuftige bouw van waarneming en afleiding, door niet begrijpende kluchtenaars werd veracht, afgebroken en bij argelooze menschen bespottelijk gemaakt.
En toch verdient dat werk meer dan zulke behandeling. Zeker staat er niet alles even vast, maar de grond ervan moet waar zijn, en een menigte bevindingen, bij 't lange bouwen opgedaan, brengen ons veiligen steun en stut voor anders losse wetendheid en kunstgevoel.
Reeds in de uitgave van 1893 schreef deze nederige dorpskapelaan de alleszins merkwaardige leering:
‘Le spectre lumineux est la partie visible de l'échelle éthérée, dont il constitue un degré d'octave très élevé.’
Men zou die diepzinnige synthesis te vergeefs zoeken in de schooltractaten van dien tijd. Zij begon bij eenige zeldzame natuurkundigen op te komen, en ziet, in Vlaanderen was er iemand die dat wist, en die wetenschap doorgevoerd had tot eigen denkbeeld.
Nu wordt zij gemeengoed:
Electro-magnetische golvingen zijn grondoorzaak van de meeste verschijnselen, die wij vroeger in afzonderlijke perken opsloten. Golvingen van eenige kilometers, of meters, of centimeters ten minste zijn het, die we gebruiken in de draadlooze telephonie: de Herzgolven. - Is de lengte slechts met honderdsten van centimeters te berekenen, dan krijgen wij de hoogere octaven, onzichtbare warmtestralingen, onder het rood
| |
| |
van 't zonnespectrum aanvangend. Daarna worden de golvingen zichtbaar, en gaan zoo snel, en zoo hoog, dat ze gemeten worden bij het 0.0001 van den millimeter: het gekleurde zonnespook, van rood tot violet, altijd korter trillend. Boven die schaal, nog korter dan die van 't licht, neemt men de chemische stralingen waar, daarna de X-stralen, de γ-stralen van het Radium.
En ziet: De Herzgolven hebben dezelfde voortzettingssnelheid als de lichtgolven. Al die verscheiden golvingen volgen dezelfde wetten in hun voortzetten, verspreiden, breken, weerkaatsen. En de klank, trilling van elastische lichamen, voortgezet in en door de lucht, hoewel veel zwaarder en trager, speelt toch in al zijn verschijnselen ook hetzelfde spel, aan dezelfde wetten gebonden.
De klankgolven, door hun zwaarder vaart in zwaarder omgeving, hebben eerst de voorwaarden van trillingsgetal, onderlinge hoogte en samenklank veropenbaard. Zou men uit hun verhoudingswetten die der subtieler licht- en kleurschakeeringen niet mogen afleiden?
Dat beproeft De Lescluze.
Eene oppervlakkige vergelijking tusschen beide verschijnselen is al te gemakkelijk: Zeven kleuren in den regenboog, en zeven noten in de tonengamma, maar zoo iets blijft onvruchtbaar. De Lescluze doordacht en doorgrondde, en om de oppervlakkigheid te ontgaan, aarzelde hij niet, moeilijkheden te zien en ongehoorde nieuwigheden vooruit te brengen.
Alle boeken van natuurkunde leeren dat de hoogte van eenen toon afhangt van het getal zijner trillingen: hoe meer trillingen in de seconde, hoe hooger toon.
Allen leeren ook dat de ‘eigen aard’ of de ‘stemklank’ (timbre) verschilt naar het aantal deeltonen of harmonieken die in en met een toon klinken.
De ware leer der harmonieken is de grondgedachte van De Lescluze's heele vinding.
Zij geeft ons vooreerst den waren oorsprong van de toonladder of gamma te kennen. De leerboeken der physica praatten hierover elkander na: ‘On nomme gamme une série de sons séparés par des intervalles qui semblent avoir leur origine dans la nature de notre organisation’.
Zij zullen u de verhoudingen dier ‘intervalles’ in cijfers opgeven (cijfers die ten andere grootendeels overeenkomstig verdraaid zijn) maar waarom die afstand van ut tot re, of van re tot mi enz. betsaat, dat weten zij niet te zeggen.
De Lescluze weet dat; en zegt:
Bemerk ten 1e, dat de hoogere octaaf van een toon altijd het dubbel aantal trillingen van den grondtoon heeft. Is de
| |
| |
grondtoon 1, dan is de octaaf 2. Heeft een toon, zooals de do-snaar der violoncelle, 128 trillingen, dan heeft de volgende do, de hoogere, 256 trillingen.
Bemerk ten 2n dat alle mogelijke deeltonen of harmonieken van eenen grondtoon 1 voorkomen in de onbepaalde getallenreeks: 1.2.3.4.5.6.7 etc.
Eene snaar die over haar geheele lengte trilt geeft een toon, wiens getal trillingen, welk het ook zij, altijd als eenheid kan worden aangenomen: 1. Trilt de snaar daarbij nog in de 2 helften, dan krijgt men den deeltoon 2, die in den grondtoon, en zwakker, klinkt en een octaaf hooger staat. Trilt ze in drie golvingen van elk 1/3, dan komt de deeltoon 3 die de quint is (of de sol, wanneer 1-2 do genoemd worden); en zoo onbepaald verder. Er bestaan speeltuigen, waarmede klanken bekomen worden met een zeer uitgebreide reeks van deeltonen, en deze zijn het, die de natuurlijke toonladder verwekken.
Immers, beschouw de onbepaalde reeks:
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16..
Van 1 tot 2 is een gam, die alleen uit de octaaftonen bestaat. Daarna: 2. 3. 4. is een nieuwe gam, met 2 als toniek, 4 als octaaf, 3 als quint. Verder 4. 5. 6. 7. 8.: gam met toniek 4, octaaf 8, en drie tusschentonen, laat ons zeggen: do, mi, sol, si, do. Van 8 tot 16 krijgen wij de volledige diatonische gam:
8. |
9. |
10. |
11. |
12. |
13. |
14. |
15. |
16. |
do |
re |
mi |
fa |
sol |
la |
si ♭ |
si |
do |
Die reeks tonen met hun ‘intervalla’ komen dus niet uit ons: zij klinken, altijd zwakker maar wezenlijk, als deeltonen of harmonieken in een voldoend-rijken grondtoon.
Het merkwaardige is, dat die natuurlijke gamma niet zeven, maar acht noten heeft, en, de octaaf medegerekend, negen; zij is niet:
|
do |
re |
mi |
fa |
sol |
la |
si |
do, |
|
maar: |
do |
re |
mi |
fa |
sol |
la |
si ♭ |
si |
do (Kerkzang). |
Die si ♭, die si, en nog andere dier trappen, zijn niet juist dezelfde als de tonen van onze klavieren. Deze zijn, om practische redenen, getemperd en tot vaste afstanden gebracht, die hoewel weinig merkbaar, toch wezenlijk verschillen van die der harmonieke toonladder, welke noodzakelijk uit iederen rijken natuurklank kan afgeleid worden door de ontleding, zooals Helmholtz ze heeft ontdekt en verwezenlijkt. De diatonische gam heeft op de klavieren tusschen la en do slechts een si, en de si ♭ behoort tot de chromatische gam; de trillingsgetallen zijn dan ook niet wat ze in de natuurlijke gam zijn moeten. Dit vraagt echter uitleg die hier te lang zou worden.
| |
| |
De zooeven genoemde chromatische gam ontstaat door een verdere verdeeling, of door de hoogere octaaf in de getallenreeks, toegepast op de trillingsgetallen:
16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32.
Van 32 tot 64 zou men de hyperchromatische gam krijgen, wier naasteenliggende intervalla nauwelijks door de bestgeoefende ooren te onderscheiden zijn. Overigens, het menschelijk oor neemt iets meer dan acht opeenvolgende toonoctaven waar.
Anders is het gesteld met de kleuren: ons oog onderscheidt maar eene enkele octaaf, doch in die octaaf kunnen wij veel meer kleurschakeeringen verkennen dan toonschakeeringen in eenzelfde toonladder.
De volksmond spreekt van zeven kleuren in den regenboog, de natuurkunde van zeven hoofdkleuren in het zonnespectrum.
Maar 1o Die kleuren zijn niet zeven maar onbepaald vele in aantal. Wij leeren:
rood oranje geel groen blauw indigo violet,
maar dat rood wordt oranje, en 't oranje wordt geel enz... door al de versmeltende tinten heen, van af ± 485 trillioen trillingen (rood), tot ± 792 trillioen trillingen (violet).
2o Er is een hoofdkleur vergeten, zegt De Lescluze. Wij kunnen haar niet zien in de donkere kamer, waar ze te weinig belicht wordt, noch in het daglicht, waar een spectrum te veel door het omgevende licht wordt overmeesterd. Verbeterde prisma's echter hebben aangetoond dat boven het violet een grijsachtig-roze lavendelkleur verschijnt. Ware deze volledig zichtbaar zij zou er uitzien als purperrood, dat niet het rood is van 't onderste, noch het violet van het bovenste uit het spectrum, maar een overgangskleur tusschen beide, zoodat de diatonische kleurengam wezen zou:
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
purper |
rood |
oranje |
geel |
groen |
blauw |
indigo |
violet |
purper |
Reeds vroeg was D.L. opmerkzaam gemaakt op de verhouding: rood-groen. Hij had namelijk waargenomen dat een landschapschilder rood mengde in 't groen voor zijne boomen, om aan de loovertint meer harmonie en bindkracht te geven. ‘Zouden dat wel deeltonen wezen, die dichtbij den grondtoon liggen en aldus accoord vormen?’ - Hij ging zoeken in de tafels der kleurvibratie-getallen volgens Young en Fresnel, en vond voor rood en groen twee getallen, die ten naaste bij in de verhouding 9/12 of 3/4 stonden; dat ware in de toongamma de kwart (re-sol of sol-re).
Het heeft den zoeker vele jaren werk gekost, om uit deze eerste waarneming zijn volledig kleurenklavier gestemd te krijgen. Hem in al die opzoekingen te volgen, ware hier niet ge- | |
| |
wenscht. Hij steunde voornamelijk op deze waarheden en natuurverschijnselen:
1) | De volgorde der kleuren in het spectrum. |
2) | De orde der klanken in de harmonische toonladder. |
3) | De wet van Euler, die voor de tonen zegt dat zij des te beter samenklinken, naarmate de verhouding tusschen hun trillingsgetallen eenvoudiger zijn: 1/2, 2/3, 3/4 tegen 3/7, 8/11, 9/15. |
4) | De kleuren der bloem- en vogelsoorten, die, in dezelfde familie altijd overeenstemmen in hun eigen, bijzondere schakeeringen. |
5) | De vaste en steeds weerkeerende tonaliteit der kleuren in de groote schilderscholen. |
6) | Het samentreffen van enkele kleuren bij schilders die tot verschillende school behooren. |
7) | De verhoudingswet van Newton voor de waarde der kleurenmengsels (Levier de Newton). |
De Lescluze houdt zich, onder de onbepaalde hoeveelheid van mogelijke kleuren, bij het getal 128, die voor het oog waarneembaar zijn; een harmonieke kleurenladder dus van 128 tot 256. Hij zelf heeft op een rondloopenden ring de 128 kleuren verwezenlijkt, en hun heerlijke versmelting valt iedereen aanstonds op. Maar uit dit getal kiest hij zijn verscheidene gammen, elke met haar bijzonder rood, oranje, geel enz... of beter met hare bijzondere roode, oranje, gele en verdere schakeeringen, want voor iedere gam kiest hij niet de diatonische ladder: 8 tot 16, zelfs niet de chromatische: 16 tot 32, maar de hyperchromatische schaal: 32 tot 64, aldus bestaande uit 32 kleuren. En zooals wij op 't klavier de gam kunnen spelen, van iedere noot uitgaande, als tonica, zoo gaan die gammen (zij kunnen dus 32 in getal zijn) van verscheiden tonieken uit.
Vijf dezer 32 gammen zijn door de meest bekende schilderscholen toegepast geworden:
1) | De gam van 160 tot 320Ga naar voetnoot(1), uitgaande van een oranjeschakeering (160) als tonica, en bevattend, in de reeks 160-320, de kleuren wier vibratiegetal veelvoud is van 5. Papegaaienkleuren, de tinten der camelias, roosachtigen, azaleas, rhododendrons, heulbloemen zijn haar vertegenwoordigers in de natuur. De Spanjaards (b.v. Murillo en Velasquez) hebben ze op hun palet. |
2) | Van 224, een Jacinthen-blauw, tot 448, rekenend met de
|
| |
| |
| veelvouden van 7 alleen, krijgt men de kleuren der hoenders en fezanten, der éénlobbige bloemsoorten: leliën, tulpen, jacinthen, iris, orchideën, en de tonaliteit van Rubens en Van Dijck. |
3) | Van 144, een vermiljoentint, tot 288, door de keus der veelvouden van 9, ontstaat de roode gam van meekrap, scharlaken, roode Sienna-aarde, waarin de kleuren voorkomen van dahlia's, calceolaria, violetten (pensées) enz., en de tonaliteit van Jordaens en Memlinc. |
4) | Van 208, een groen-blauw, tot 416, en daartusschen de veelvouden van 13, krijgt ge de kleuren der ijsvogels, toucans, eksters... die van maagdepalm, pyrus, cactus, radijsrood, raapgeel, boonenbloemen, die der gele en bruine okers. Deze gam is eigen aan Rembrandt (Louise De Hem schildert in dezelfde tonaliteit). |
5) | Van 168, een helgeel (de paaschlelie of jonquille-bloem) tot 336, opgaande uitsluitelijk met de veelvouden van 21, ziet men een kleurengam die prijkt in de aschbloemen (cineraria), de zinnia's, de chrysanthemen, de paaschlelie etc... Zij wordt aangewend door de Italianen (Titiaan, Veronese, etc.). |
Vele andere gammen zijn mogelijk en worden in sommige vreemde (Japaneesche) en nieuwere scholen gevolgd.
De groote schilders nu, hebben, ieder in zijn tonaliteit blijvend, zekere wetten van kleurharmonie verwezenlijkt, door D-L. aldus uitgesproken:
1o | De kleurenperspectief hangt uitsluitend af van de verhoudingen tusschen de trillingsgetallen der kleuren in iedere gam, en niet van de kleuren zelf, om 't even van welken graad der gam men uitga. |
2o | Sommige schilderijen volgen geen bepaalde kleuraccoorden, maar hun coloriet volgt de perspectief der teekening. Toch blijft in die werken een zelfde kleur op hetzelfde plan. |
3o | De meeste schilderijen echter bezitten accoorden of relatieven, te vergelijken, voor wat hunne intervalla betreft, aan de accoorden der muziek. De meest gevolgde zijn: |
Relatief van 8e: 8 10 |
12 - 14. (2 × 4 5 6 7) |
Relatief van 12e: 12 15 |
18 - 21. (3 × 4 5 6 7) |
Relatief van 10e: 20 (10) 25 |
30 - 35. (5 × 4 5 6 7) |
Relatief van 14e: 28 (14) 35 |
42 - 49. (7 × 4 5 6 7)Ga naar voetnoot(1) |
De kleuren die in deze verhoudingen staan, willen op hetzelfde plan komen.
| |
| |
4o | Twee relatieven in dezelfde schilderij, die een of meer gemeene veelvouden hebben, doen de plans ineenloopen en bederven de perspectief. Dit gebrek komt dikwijls voor bij Van Orley, o.a. op zijne schilderijen in de Cathedraal te Brugge. (‘Van Orleyisme’). |
Proef op de som van deze schijnbaar-afgetrokken cijferleer is, dat De Lescluze met eigen hand meerdere schilderijen van groote meesters getransponeerd heeft. Hij behoudt de verhoudingen tusschen de kleuren, volgens zijne getallen, maar zet ze om in een andere tonaliteit. De kleurenperspectief blijft in iedere transpositie of omzetting bestaan.
Verdere bijzonderheden moet men zoeken in De Lescluze's uitgaven zelfGa naar voetnoot(1). Over zijn werk schreven, zooveel mij bekend is:
Rond den Heerd 1880-1889. - Fédération artistique. Brussel 1892. - Revue Belge. Leuven 1892. - De Kunst. November 1900. - Revue des Questions Scientifiques. Januari 1901. - Revue Neo-Scolastique. Mei 1901 (De klaarste en beste samenvatting der theorie). Bulletin de l'Académie royale de Belgique 1900 (mededeeling van Edm. Marchal). Prof. Cloquet van Gent gaf een lovende beoordeeling, geplaatst in de uitgave 1901. Adrien Mithouard in zijn boek: Le Tourment de l'unité. Paris. Mercure de France 1901. Georges Lechalas in: Etudes esthétiques Paris Alcan 1902. Prof. Charpentier van Nancy, een hoogstbevoegd man in die zaken, schreef de inleiding voor de uitgave van 1900. In 1901 werden Schrijvers gedachten in het laboratorium voor psycho-physiologie aan het Hooger Instituut van Wijsbegeerte te Leuven met belangstelling onderzocht.
Waartoe kunnen al zulke onderzoekingen nu dienen? Zeker niet om aan schilders het genie hunner kunst in te storten, maar om hun waarneming en vakkennis te geleiden. De geboren kunstenaars verwezenlijken de harmonie der kleuren, zooals de groote toondichters die der klanken, uit aangeboren gave. Maar: Non est ars quae non scientia constet... De wetenschap vraagt overigens niet naar onmiddellijk nut; zij lost vraagstukken op die 't zoekend menschenverstand zich stelt, en dat is altijd van belang.
Voor nijverheidskunst: versierschildering, tapijtweven, stoffeering, kleederen, mozaieken, vloersteenen enz. ligt hier echter een zekere leiddraad voor de hand, om de kleuren te bepalen die tot den trant, of de school van een gegeven werk behooren.
⋆⋆⋆
| |
| |
Na deze zeer onvolledige schets van De Lescluze's wetenschappelijke navorschingen, kan ik nu tot zijn verspreide opstellen en brieven overgaan, om u een denkbeeld te geven van zijn eigenaardigen geest en uitdrukkingswijze. Dit valt meer in ons gebied van taal- en letterkunde, hoewel, zelfs in zijn wetenschappelijk werk, de veelzijdige denker en aardige zegger voortdurend aan 't woord komt.
En ziet, als overgang kon ik u wel uit die fransche boeken eenige invallen of bedenkingen meedeelen. Zij zijn kostelijk en... onvertaalbaar.
Zoo vinden wij een onbekend woord van Gezelle. De Lescluze, in de voorrede van een zijner uitgaven ontmoet deze opwerping:
‘C'est donc une nouvelle chose à apprendre pour les peintres, qui cependant doivent déjà savoir tant de choses?
Je réponds par une parole de Guido Gezelle. Il me dit un jour: “Il faut connaître bien peu de choses.” Cette parole venant d'un homme qui savait tant de choses, m'a fait une impression profonde: quand on est parvenu à établir les liens qui unissent nos diverses connaissances, on comprend qu'on puisse finir par les nommer peu de choses.’
Een levende waarheid, die gedurig dezen toonkunstenaar en denker voor oogen staat en onder de pen komt, is de onverbreekbare eenheid tusschen schrijftaal en spraak. Bij elke gelegenheid drukt hij daarop met alle kracht: Zang en taal, leeren zingen en leeren harmonisch spreken zijn één:
‘Pourquoi notre éducation crée si peu d'orateurs? Un orateur est un homme qui, au moyen de mots, a le don de transmettre son innervation à l'innervation de ses auditeurs.
Pour répondre à la question soulevée, il nous faut rebrousser chemin jusqu'à la fin du siècle dernier, pour retrouver dans les maisons d'éducation le “professeur de chant et de diction.” De toute notre culture musicale, qui avait dès le 12e siècle, rendu la Flandre célèbre dans le monde entier, il ne nous reste plus qu'un nom, dernier vestige du succintor du Moyen age. Le culte des formes harmonieuses de la parole, dont Bruges était le centre, a marqué de son empreinte la syntaxe West-flamande limpide et lumineuse’....
Of elders nog:
‘On se faisait très justement l'idée d'un phonascos (de zangleeraar bij de Grieken) comme d'un être indispensable au soin de la personne: le culte de la voix faisait partie de la toilette. La littérature ne relevait pas seulement de l'esprit. On ne croyait pas savoir lire pour parvenir à rendre en sons quelconques l'écriture de la lettre; on avait conservé l'idée grecque de l'union des neuf Muses.... Le vide créé par la disparition du phonascos des Grecs, se fait sentir jusque dans la
| |
| |
syntaxe littéraire... Si la musique, telle que l'entendaient les anciensGa naar voetnoot(1), ne reconquiert pas son rôle dans l'enseignement, toute la syntaxe croulera par la base. Nous en citons à preuve l'état où en est arrivée la langue savante hollandaise.
Le français doit sa clarté à ce qu'il a toujours été une langue parlée plutôt qu'une langue écrite; et cet avantage, il le doit, non à l'Académie de Richelieu, mais à l'hôtel de Rambouillet.’
De schuld van het verval, 't zijn de domme ‘programma's’ in het lager onderwijs. Hij haat ze, en wij ondervinden dagelijks, hoe zeer hij gelijk had. Papier en schoolboekjes zijn de maatstaf van vooruitgang.
‘Quand la science devient décrépite, elle s'embrouille dans ses écritures: Scriptum est. Elle interroge ses notes pour leur demander quelle fut autrefois sa pensée, comme l'alcoolisé demande son adresse oubliée au commissaire de police, qui l'amène ailleurs. C'est l'histoire de toutes les décadences, dont les programmes scolaires ne font qu'accélérer la marche, si l'esprit n'y veille’...
Kan het zonder die programma's niet gaan? Wat is eigenlijk het eerste onderwijs?
Overdenkt dit:
‘Le programme scolaire ne s'est introduit chez nous que vers la fin des années 40. Il y a quelques années j'aurais pu vous montrer encore un type de l'époque, une survivance d'instituteur sans programme, qui s'était attaché toute sa vie à enseigner ce qu'il savait, tout ce qu'il savait, rien que ce qu'il savait. Aujourd'hui encore, où les études primaires sont devenues, non le foetus embryon, mais l'abrégé contrefait des études supérieures, la comparaison resterait instructive.’
En 't gevolg van 't huidig leerstelsel?
‘On prétend que l'homme descend du singe. Quant à moi, je crois que les singes descendent de l'homme. C'est le principe d'imitation qui écarte du type d'invention. Et nous savons si le pédantisme est pour le premier contre le second, favorisant ainsi la couvée de singes. Au reste il n'y a pas de quoi s'étonner. Les professeurs, je parle de ceux qui donnent le jour aux singes, auraient beaucoup trop peu de miracles à faire, s'ils ne supposaient leurs élèves sourds, afin de pouvoir leur donner l'ouïe, et aveugles afin de pouvoir leur donner la vue. Jouer ce rôle secondaire qui consiste à développer les facultés naturelles de l'élève, serait trop modeste.’
| |
| |
Met dergelijke bemerkingen zijn die boeken doorweven. Afwijkingen! zeggen de spotters. Neen! weerkaatsingen van het wetenschappelijk licht uit de ééne bron van het behandeld onderwerp op de dingen en de omstandigheden van het werkelijk leven.
Om met dat Fransch te eindigen, laat ik hier nog eenige gedachten hooren uit De Lescluze's geschriften, buiten het wetenschappelijk hoofdwerk:
Certaines gens traitent les beautés littéraires comme le plafonneur traite les rosaces du plafond: Ils les déballent et les appliquent toutes faites sur une surface plane. A cette heure je conçois le fond et la forme: figures de Rhétorique, culs de lampe - Culs de Rhétorique, figures de lampes, estimables au centimètre carré.
Les figures de Rhétorique qu'on apprend aux élèves à coller par dessus leurs compositions et en dehors de leur pensée ne sont, bien considérées, que les procédés élémentaires de la pensée, se développant spontanément, qu'on retrouve chez tous les peuples et dans tous les climats. Le malheur est que les élèves n'en font usage que lorsqu'ils ont fini de penser, supposé qu'ils pensent quelque part.
On parle de trois unités dans la tragédie. C'est trop peu d'une. Il y en a quatre; d'où il suit qu'il n'y a rien de moins un que l'unité. Je parle de l'unité de passion et de sentiments et d'impression qu'on ne goùte nulle part plus que dans Shakespeare.
Quand l'homme né pour être professeur s'est nourri sous forme de synthèse il digère sous forme d'analyse.
Jamais une phrase ne semble claire si elle n'est harmonieuse; harmonie, clarté, deux choses que les fabricants de grammaires ont perdues de vue.
Il est plus facile de faire de beaux vers que de la belle prose. Le vers est déjà une chance de beauté; beauté résultant non pas d'une difficulté vaincue mais de l'expression sensible d'un nombre.
La décadence des arts est venue quand l'atelier s'est transformé en académie, le maître en professeur, l'exemple en précepte.
Une vessie mal attachée peut noyer un homme: c'est ainsi que-Boileau a noyé les lettres françaises. Il en a submergé la respiration et la vie, et n'en a laissé flotter que la basse cuisine du procédé et du formulaire.
Gij hoort het, die man kent fransch - hij was grootendeels in 't fransch opgeleid, - maar dat fransch klinkt met een eigen grondtoon en eigen geest, die niet de fransche ‘esprit’ is.
Ten andere, Upnophanes kan ook vlaamsch, zijn eigen vlaamsch.
Hoort hem over Taal en Kunst.
Leeren is groeien. Eerst kiemen, daarna ontwikkelen:
| |
| |
... ‘Zoo ook in het leeren der talen kent men twee tijden:
Den eersten, waarin men de talen leert grosso modo.
Den tweeden, waarin men de tale, die men kent, zuivert.
Met het eerste heeft de grammaire niets te doen.
Haar werk begint met het tweede.
Zoo zijn er twee wijzen van een tale te leeren: 1o de volkswijze; 2o de wetenschappelijke wijze.
Gij vraagt mij misschien welke de beste is. - Geene, uitsluitelijk, maar alle twee achtereenvolgend gebruikt.
Zoo doet gij eenen omweg en draait rond den berg om op den top te geraken, en zijt er eer als deze die, over handen en voeten, den steilen kant heeft willen opklimmen. Zoo ook de “pas de vis”.
Wij zullen dus:
1o provisie maken van groeve stukken;
- Hoe?
2o die groeve stukken polysteren; -
- Hoe?
Om te timmeren moet men hout hebben. De grammaire is eene schave. Maar wat moet men beschaven als men geen bard heeft? - - Zijne vingers? den bank? of de lucht? - Dus koopt eerst hout. Dit is de groote kunst die ontbrak aan Boileau, als hij zei: “polissez le sans cesse et le repolissez.” Hij had beertels genoeg, maar hout te kort. Men maakt geene tafel met zaag en schaaf alleen, maar met bard van de boomen. 'k Hadde liever eenen achtkanter, als al Boileau's schrijnwerkersalaam.
Het slacht de recepte om eenen civet te maken:
Pour faire un civet... il faut un lièvre.
- De kookboek om te leeren civets te maken zonder haas is niet geschreven. Anders is het om correct te zijn, zonder iets te weten.
Hoe?
Door den contact met de gesprokene of geschrevene tale die men wilt leeren.
1o Met spreken.
Zendt een kind dat geen woord fransch en kan, naar Parijs, in eene familie die geen woord vlaamsch en kan; achter een jaar zal het meer fransch kunnen, en 't schooner spreken dan de kinders die hier vijf jaar grammaire leeren.
2o Met lezen - en bij voorkeur luide op lezen.
3o Met uitschrijven, - le temps des manuscrits, - bij voorbeeld alle dage, op alle werken. - Vóór de drukkunst moest iedere student zijnen boek uitschrijven.
Met eenige bemerkingen daarbij zal men van min tot meer komen.
Dan komt de Grammaire die maar de coordonatie is, de synthesis, van de gevallen die men in 't bijzonder heeft bespeurd. In 't bijzonder bespeurd zijnde staan zij veel klaarder in het beeldvermogen, en zullen van daar in de memorie gaan.
Wij bemerken hier, dat de verbeelding de memorie moet vooren gaan in 't order van kennis. Eerst wat onvolmaakt is; dein perfectum; en nooit vice-versa. Het beeld bevat de stoffe. Is de imaginatie verkeerd, de mensch is zot.
La Grammaire isolée n'est que l'art d'être correct sans rien savoir,
| |
| |
correct dans ce qu'on ne sait pas et de ne pas manquer dans ce qu'on ne fait pas.
Gij moogt wel stylo verso uitvagen, maar gij moet zien dat gij het papier niet gatte maakt, en gij moogt zoodanig niet slijpen dat het vel van uwe vingers aan den slijpsteen hangt.
Het is tijd van ijzermijnen te zoeken en van bosschen te kweeken, meer als van messen fijn te zetten.
Fijnzetter Boileau, daar en liggen geen ijzermijnen in uwen kop, noch en groeien er bosschen in uwe hersens.
En fait de littérature la matière première vaut plus que l'élaboration.’
Is het niet merkwaardig dat deze denker, die toch nooit Gezelle's leerling was, geheel overeenkomt met de leerwijze van den Meester? Wilt ge een tale leeren, spreekt ze, leest ze, schrijft ze; al doende zult gij u in haar gebruik bekwamen, en streven naar verfijning.
Wat waar is voor de tale, is waar voor de kunst. Zij moet niet uitgaan van voorschriften of doellooze navolging. Zij moet spruiten uit den mensch, uit den heelen mensch. Hoort dat aan in het prachtig opstel: Lijk het Bietje. 't Bietje is ons voorbeeld. voorbeeld van classiek werk. Het maakt honing uit alle bloemen, door eigen levende handigheid: geen calqueeren lijk de wespen, geen copieeren lijk de horsel. Een heele kunstleer in een ‘fantasie’.
‘Wij volgen het bietje op het veld, daar zij vliegt naar de blommen, zelve een gevleugelde vliegende blomme, die vliegende de blommen vindt.
Zij vliegt op het koolzaad; zij vliegt in de meerschen, op de wilgen, in de hagen waar de wilde vliender bloeit, zij vliegt belaan en zwaar naar haren buyck, of in den boschgrond, ondiep onder het mos.
Hoe maakt gij uw zeem, uwen “initium dulcedinis” zou Salomon zeggen, waarover gij van den beginne tot nu de eerste prijs, primus primo lcco staat tusschen alle bien, ja door geen menschekunst overtroffen wordt om iets zoet te maken?
Hoe maakt gij uw was?
Waarom maakt gij van het zelve sap was en zeem, was voor een rame, en zeem om die ander rame te vullen?
Waarom haalt gij 't zelve zeem uit den boekweit van het Meitjesland, als uit koolzaad en de bloemen van den meersch, altijd 't zelve zoete zeem, tot uit de vergiftige slaapbotte toe?
Gij bekoort mij; 'k wil u heeten classieq, een classieq diertje, classieq in uw werk; classieq in al dat er aan u is.
Omdewille dat uw vrucht en uw werk altijd 't zoete zeem is, ja dichterlijk zoete en weerdig van in verzen bedicht te worden, altijd 't zelfde zeem uit verschilligen oogst. Anders bewerkt gij 't sap van de roos uit de hoven anders 't zweet van de wilgenbladeren, anders
| |
| |
den drank die gij drinkt uit den kelk van het kruisdragende koolzaad of uit den witten bloei van den boekweit.
Moestet gij het al gelijkig bewerken, anders ware uw zeem als gij komt uit het Meitjesland, anders alhier in den westen, anders in 't voorjaar, anders in het achterjaar;
en omdat gij verschillig de verschillige bloemen bewerkt, daarom maakt gij het zelve zeem het dichterlijk zoete, den honing.
O bie, gij kleen net en kuisch dingen, wie verbeeldt gij mij?
1o d'Heilige Moeder, maagd en moeder te samen, gelijk gij ook maagd en moeder te samen zijt, voortbrengende honing, en was voor de kerken.
2o den kunstenaar, schilder of schrijver; 't is eens; die ook gelijk gij bloemen bemint; getrokken door den luister der waarheid gelijk gij getrokken zijt en aangelokt door den luister van het blommedragende kruid.
Hij ook maakt het schoon, het eenig schoon, het classieq schoon; eene waarheid, eene schoonheid is er alleen; geen twee waarheden, geen twee schoonigheden.
Maar zijne bewerking, zijn procédé, wie heeft hem beschreven? en wie, o bie, kent er het geheim van uwe zeembereiding?
Bewerking onbekend en geheim, waar gansch zijn wezen in werkt, waar de oog het oorbeeld helpt, het oorbeeld het gevoel en de zielroeringe; waar men den mensch geheel en gansch in vindt omdat hij er geheel en gansch in heeft gewrocht; niet alleenlijk een verdeeling van hem, de memorie alleen, maar de mensch lijf en ziele te samen in zijn levende geheel dat maar door de dood en kan gescheiden worden.
Om zeem te maken moet men bie zijn, om dicht te maken mensch.
Classieq zijt gij.
Niet classieq op de wijze van den fruitenier, die ook kan een koeke, een grate, maken, gelijkig aan deze die gij maakt; maar met 't verschil dat hij nooit geen zeem daarin legt, en dat zij zelve geen was en is.
Classieq zijt gij,
Maar niet gelijk den usselGa naar voetnoot(1) die iets meer kent en die in zijn koeke een zeem legt dat geen zeem is en een honing die geen honing is, verre van den initium dulcedinis.
Gij zuigt den nectar uit de bloem, en nooit en treurt de bloem als gij ze verlaat.
De fruitenier gulzig en nijdig eet mijn peerenoogst, en mijn druiventrossen op. En wat maakt hij? een magere grate leeg en ijdel.
Bie, ussel, fruitenier, zoo zijn er drij soorten van schilders.
De Eerste calque. Als hij 1000 prenten zal gecalqueerd hebben, wat kent hij? Hij heeft een oog en heeft niet gezien, een oor en niet gehoord; een gedacht en nooit gepeisd; een wil en nooit begeerd; een mond en nooit zijn woord gesproken. Gelijk een ijdel vat heeft hij vreemde klanken weêrgegeven.
En nogthans, hij kent iets. Hij kent uitwendig den procédé; hij
| |
| |
kent het recept gelijk een apothekersjongen, die zoo wel als de wijze medecijn alle recept kan bereiden.
En nogthans wat kent hij?
De bie maakt een grate,
de fruitenier maakt een grate;
maar de bie gaat verder als de grate.
Zij werkt doelmatig, en dat doel is het zeem dat zij in de grate zal leggen.
De fruitenier niet: hij doet dit, hij doet dat, τι του ϰορεσσου.Ga naar voetnoot(1)
Als gij wilt, der is eenheid in zijn werk, symetrie zelve; alleenlijk zijn werk is doelloos; en nogthans hij ronkt zoo luide als de bie, hij straalt meer en als hij straalt hij en sterft er niet van.
Zoo is het, en het is ongelukkiglijk ook alzoo met den waren dichter, met den waren kunstenaar. Neemt zijn straal weg; wrijf inkte in zijn water, strooit stoornis in zijn heldere ziele: zijne kunst is verwonnen, gestorven: adieu verzen licht en klank.
De valsche kunstenaar maakt gelijk de fruitenier zijn ijdele graten voort waar hij niet in en legt van 't zijne, altijd gerust en altijd verre van volmaaktheid en van den eersten prijs, omdat hij een recept maakt, nooit bekommerd omdat hij zijn recept van buiten weet zeker van den chapitre den numero en de bladzijde.
Om zeem te maken moet men bie zijn; om dicht te maken mensch; maar om een recept gereed te maken moet men maar een beetje mémoire locale hebben en den ezel heeft mémoire locale zelfs op zijn ruggebeen; geen plaats op zijn lijf die geen mémoire locale en bezit.
Benevens den kunstenaar die calqueert, (de Indianen van P. Smet en hebben geen woord in hun tale om God te lasteren, en ik en vinde geen woord in 't vlaamsch om dien kunstlaster van calqueeren uit te drukken; als zij willen vloeken zij moeten engelsch of fransch spreken; daarom gebruik ik het woord calqueeren).
Benevens den kunstenaar die calqueert vindt men den kunstenaar die naarmaakt. - copier - En wat is in den schilderhandel de weerde van eene copie?
Alle copie is slinks gewrocht. Zij mist het eerste doel en neemt een ander doel aan.
De oorspronkelijke schilder wist en gevoelde waarom hij dit en dat deed, hier rood en daar zwart.
De copist en weet dat niet meer en gevoelt dat niet meer. Zijn oogwit is naar te maken, dàt naar te maken wat bij den Eersten maar een middel en was.
Jan Simpelaere moest eens frainsenGa naar voetnoot(2) gaan trekken.
- Hoe verre staan die frainsen?
- Honderd stappen verre in den hof.
Jan telde honderd stappen: maar met dat zijn een been wat sleept, als hij honderd geteld had stond hij bij de boonen vijf stappen van de fiainsen, en hij bracht boonen voor 't dessert van zijnen meester mede. Dat is de copist.
| |
| |
Grouchy te Waterloo had voor orders ontvangen van den Pruis op te zoeken al de kanten van Waver, en hij bleef te Waver alhoewel hij hoorde op het kanon waar de Pruis was. Zoo wierd Waterloo verloren. Zoo doet de copist. Hij houdt aan den middel, zelfs als hij schadelijk word, en kan hem niet verlaten voor het einde en het doel.
Daarom is alle ware copie zonder weerde, omdat zij, niet meer vertoogende de keurige betrekking tusschen middel en doel, geene gelijkenis meer uit en drukt van de menschelijke ziel, die gelijkig aan God in alle werken doelmatig werken moet.
Daaruit komt een wonderlijke zake, wel bekend van al die iets weten van kunsthandel.
Een goede gravure van een kunstwerk kan diere gaan, veel dierder als daghure en onkosten.
Een geschilderde copie en is nooit meer weerd.
Het is dat de graveur zijn doel voor oogen hebbende zijnen keur wederom vindt, en daarom zijn zelf wordt en schrijft met zijnen beurin, dat hij vrijelijk zijne middels en zijnen weg kiest naar zijn doel.
Daaruit volgt 't gene heden overal bekend is dat men copieerende niets leert. - Zoo was de eerste lesse van Van Ostade aan Brauwer: -
- Wat moet ik doen om te schilderen gelijk gij?
- En copieert nooit.
Integendeel is de copie nuttig voor iemand die volwassen wordt in de kunst, die genoeg weet, niet om op alles te antwoorden, maar om naar alles te kunnen vragen, en die een gedacht gekregen heeft van de moeilijkheden.
Lieve biên ik keere weer naar u; ik had u verloren kluchtig keurig diertje, die weet dat gij geen wespen en zijt en geen vrede zult bezitten tot dat gij zeem zult gemaakt hebben, waarachtigen zoeten honing, en in onvrede blijft als gij maar de uitwendige grate, het levenloos teeken van de afwezige schoonheid en vervoegt, gij die weet dat God zien anders schoone is dan de naam Gods correct gespeld en op letter gesproken. Wat zal ik u zeggen: vele zaken zijn behoeftig en de regels zijn zonder einde, maar eene zaak alleen is noodwendig: Het is uw doel te kennen en te bereiken. Hoe gij het doet is onverschillig.
Groote genie, groot gedacht en is niet noodig noch bij het bietje noch bij den kunstenaar; maar de keurige en behendige aanwending van middel naar doel.
Mais vous êtes plus qu'artistes.’
Men moet zeker het deel van de spelende verbeelding in dit alles onderscheiden, maar de grond der leering is toch zoo waar, en zoo wonder-nieuw en frisch gezeid! Ik heb dat ieder jaar in mijn klasse van Poësie gelezen en uitgeleid, en was er bewust van, gezonde gedachten mee te deelen, die met de levendigste belangstelling der jongens aanhoord werden. Zij kwamen 't jaar door, telkens weer te berde in onze besprekingen.
Ten andere, Upnos zelf was aldus een artist, en in wetenschap, een eigenmachtige.
En toen Pastor Verriest hem bekloeg, zoo ge 't hooger
| |
| |
vernaamt, en 't woord zei: ‘Ik ben blijde van geen artist te zijn’, antwoordde De Lescluze daarop met een stuk levensgeschiedenis, waarin tevens zijn eenvoudige opvatting dóórstraalt van den waren denker en zoeker, in kunst of wetenschap:
‘Ja, artist zijn! Ik en zoude het niet geern zijn, maar nog is het zien waar en met wie men leeft!
Toen ik mede speelde in St Salvators, had ik neven mij voor gebuur aan mijne partie, den ouden vader Bauwens, wiens zoon nu de beroemde Brusselsche zangmeester is; bachten mij aan den contrebas, stond vader Danneels, wiens zoon nu leeraar is in het Conservatorium te Brussel.
Helaas, ik, hun speelmaat en kunstgenoot werd daar gedreven waar de kunst niet geldt. Laat het mij bekennen en eens vrij ademen, die toch zoo gedwongen ben en zoo in 't nauw gezet: artist zijn is het zwaarste van alle kruisen, als men bij zijn volk niet en is en onder dit opzicht ben ik een arme balling... Gaat en zoekt ware kunstenaars.
... Ik heb van die oprechte kunstenaars tegengekomen, bij wie men meer leert in ééne uur dan elders in een geheel jaar.
Wat is er eenvoudiger dan vragen? en nochtans ze zijn er zoo raar die het doen. 't Meerendeel zijn altijd gereed om te antwoorden, en anders en doen zij niet dan hunne onwetendheid verraden. Daar is een woord geschreven dat een geheele lesse geldt: “Men vond het kind Jesus in den tempel “audientem et interrogantem eos...”
Is de bron der nieuwsgierigheid in uwe ziel uitgedroogd; begeert gij niets meer te weten, het is een slecht teeken voor u. Kunstenaar en muzikant en zijt gij niet noch zult het ooit worden. Een groote geest is een nieuwsgierige geest, gretig naar licht en waarheid.
Voor mij nu, zoowel ik gelukt ben, bij zeker publiek, in mijn schrijven over verwen, zoo diep ben ik, bij ander publiek, mislukt in mijn betrachtingen om den zang op te beuren... (Tinel moedigde mij aan...) elders kreeg ik ten antwoord: c'est bon pour les artistes. Hetgene zooveel beduidt als zeggen: Uw kruis maken en uwen Onze Vader leeren, c'est bon pour les Saints. En nochtans, kunstenaar zijn slacht hierin heilig zijn, dat men het eene en het ander wordt van den eersten oogenblik dat men den voet op de goede bane zet. Zoo ben ik artist gelijk de zielen in 't vagevuur heilig zijn.’
Lijden als in een vagevuur deed dan die droomende denkersziel in de wereld, in het wereldje dat hem omringde. Verriest had wel juist gezien! Oordeelt naar deze ervaringen van Upnos, toen hij een concert van zang en muziek bijwoonde.
Scripta manent. Daar was een keer een choorzang. Hij wierd niet gezongen maar geschreeuwd. Men onderscheidde geen enkele partie. Het was al gewar en geruchte; muziek van poken en tangen.
Ik wierd verlegen en ik bezag geheel benauwd mijne gebuurs. Ik peisde: Wat gaan zij doen? Gaan zij die schreeuwende jonge lieden geene stoelen en banken naar het hoofd werpen? Ik miek reeds reglement om zulk een aanslag te beletten, moest hij gebeuren; want
| |
| |
schreeuwen verdient toch de dood niet. - Een gebuur wende zijn aangezicht naar mij: ‘Zie, zegd' hij, het is van Mendelsohn dat zij zingen. Gij kunt het lezen op de programma.’ - De programma was geheel schoon gedrukt; en ik en wete niet hoe het komt dat men geen programma en zou verdragen die kwalijk en leelijk gedrukt is, daar men de zaken die op de programma staan toch zoo erbarmelijk uitvoert.
Intusschentijd de choor was tenden gerocht, en tot mijne groote verwondering kwam mijne verlegenheid uit op niet. In plaats van met stoelen te werpen, men klakteGa naar voetnoot(1); en ik klakte meê. Mogelijks was ik alleen geweest die hoorde hoe slecht die koor gezongen was; of, had ik het niet alleen gehoord, er gebaarde toch niemand van niets. En daar de zake in twijfel bleef, die choorzang ging voorbij, zoo wel als hadde hij goed geweest. Muziek slacht van de woorden: Verba volant: Het zingen vliegt. Scripta manent: De gedrukte programma blijft. Daarom geldt schoone druk hier meer als schoone zang.
Nu kwam het moment van de Complimenten.
Wat zegt gij van mijnen maatstok? - Wat zegt gij van mijnen arm?
Uwe arm was allerbest, en uw bestier ook. Er is maar een zaak aan te kort, en 't is dat de muzikanten er niet naar keken, noch horkten.
Hoe menig bestierder, niet in muziek, maar in andere en gewichtige zaken, die peist dat hij den helft van de wereld in rep en roere stelt of in bedwang houdt, daar de menschen er toch uitnemende letter mede bezig zijn. Bijzonderlijk in onzen tijd, hoe letter zijn er toch die de kunst hebben van de tale te spreken van het volk, de taal naar dewelke het volk luistert, de tale die naar zijn herte gaat?
Mateslaanders, mategevers die op hun eigen staan; gelijk een ouderwetsche tinnen bierkan die niet meer gebruikt en is, tenzij om twee keer 's jaars, door de maarte's handen, geblonken en gewreven te worden, met zout en zuur bier, in afwachting dat zij verkocht worde voor oud tin en koper aan de rondleurders. Sic transit gloria mundi.
Bemerkt hoe deze kunstenaar gedurig maatschappelijk denker blijkt, terwijl hij over kunst en kunstleer spreekt. De mensch, al is hij kunstenaar, blijft in hem lidmaat van een volk en eene kerk, niet slechts een enkeling. Liberalism en Revolutie hebben in onze maatschappij het gemeenschapsgevoel in kunstgedachten, in beroep en ambacht, zoowel als in godsdienstig leven verstrooid of vernietigd, en in plaats van eenheid in veelvuldig streven, eenvormigheid en officieel programgeknoei gebracht.
Op alle gebied is deze ontbinding aan het werk geweest, zelfs in den schoot van de christen gemeente, waar zij het verlies heeft veroorzaakt van liturgischen geest, die niets anders is dan samenwerken tot schoone uiting van den dienst Gods, in bouw, beeld, ornaat, beweging, zang en poëzie.
| |
| |
Gezelle had reeds van zijn eerste jaren dien nood gevoeld, en zijn heele werking op gebied van taal, dicht en dichterlijkheid, liturgie, ja zelfs zijn zoogenaamde ‘politieke’ schriften beöogden niets anders, en toch had hij, zelfs van hen die hij steunde, niet veel meer dan onverschilligheid geöogst.
Upnophanes wist van dien tijd, de jaren 1860, toen Gezelle te Brugge met zijn Jaer 30 en zijn Rond den Heerd het katholiek leven en bewustzijn had heropgewekt, en nu in 1899 de versleten man weer naar Brugge kwam wonen, in 't Engelsch klooster, niet ver van 't Seminarie, schreef hij:
Daar was eene stad die belegerd was van den vijand. En in die stad woonde er een arme man. En die man gaf een goeden raad. En die raad wierd gevolgd; en de stad wierd verlost. En men hield groote feest. Maar die arme man wierd vergeten; en niemand en weet er zijnen naam meer.
Getrokken uit Ecclesiast. Gezelle woont daar nu te Brugge bij 't Seminarie.
Ik wilde wel dat hij aan die jonge Seminaristen leeren mocht 't gene veel priesters van geheel hun leven niet en weten; - hoe dat zij het volk moeten bekijken. Maar ik wedde dat er niemand daarop en zal peinzen.
Hij kende Gezelle en zijne geschiedenis heel goed. Zij waren een beetje van dezelfde soort: menschen die het ‘ongeluk’ hadden gedachten voor te staan die om hun ‘nieuwigheid’ (al steunden ze op de oudste ondervinding) niet begrepen werden. Upnos met zijn klanken en kleuren, en met zijn zangonderwijs; Gezelle met zijn volkstaal en christen poëzie. Men veroordeelde in beiden gedachten, die zelfs niet de hunne waren, maar die door oppervlakkige menschen als een schaduwbeeld naast de waarheid werden gesteld; zoo schreef De Lescluze in de inleiding van zijn Secrets du coloris 1901:
‘Croyez-vous aux fantômes et aux revenants? Moi j'y crois quand il s'agit de livres. Dès qu'un livre paraît, il lui naît un fantôme qui l'accompagne... et c'est le livre qui a à répondre en justice pour les faits et gestes de son fantôme. Mais quand il y a des coups à recevoir, le Sosie s'esquive et c'est l'auteur qui paie.
Chose singulière, quand vient l'heure de la réhabilitation, c'est le Sosie qui reparaît pour saisir sa part de prise. Alors toutes ses lubies auxquelles l'auteur n'a jamais songé, reçoivent leur consécration et s'imposent à la frivolité de la mode.
Cela me fait songer à Gezelle.
Pauvre Gezelle! On va lui dresser une statue avec la meilleure intention du monde. Est-ce à lui ou à son Sosie qui lui a joué tant de mauvais tours?
| |
| |
Ik heb er op gewezen, in mijn ‘Leven van Gezelle’ hoe dezes hoogste Overste in zijn tijd van leed en strijd, een man was van hooge gaven, maar met een gebrek dat hem, tegenover Gezelle zooals tegenover ieder anderen onderdaan, dikwijls tot spijtig spreken en handelen bracht. 't Was dat hij alles zelf wou kennen en doen, en kwalijk verdroeg dat een ander iets goeds op eigen krachten vond of uitwerken wilde. Hij hadde willen bisschop, pastor, onderpastor, koster en misdienaar zijn, in iedere parochie.
Over hem, en over al wie doet als hij is 't, dat Upnos het heeft in deze tragi-comische schets:
Broeder Leo ging in de kerk. 't Was er zoo proper. De nieuwe brandvensters blonken dat de heiligen er op loechen.
Broeder Leo! riep er eene stem.
Wie is 't? zei broeder Leo.
't Is ik, zei God de Vader, die daar stond, met den H. Geest boven hem, onder de orgelkas.
Wat wilt gij hebben? zei broeder Leo.
- Zijn de deuren toe?
- Ja ze, zei broeder Leo, de deuren zijn toe.
- Is er niemand in de kerk?
- Neen 't.
- Eh wel, broeder Leo, ik zoude eenen keer willen St Antonius zijn. Waarom staat hij daar met al zijne keersen? en ze dragen hem geheele dagen keersen op. Pak mij af, en zet mij op den toog van St Antonius. Ik en krijge nooit nietmedallen, noch keerse noch vonke.
- 'k Zal om de leere gaan, zei broeder Leo. En hij ging om de leere, en hij pakte God den Vader af, en hij zette hem neêr; en hij zette St Antonius bij Onze Vrouwe.
- Hola! zei Onze Vrouwe, ik en wille u hier bij mij niet hebben, gij kale pater; ga een beetje verder. Ik ben te schoon gekleed en ik draag de diamanten van den Burgemeesters vrouwe, en ze zouden wel peinzen dat die zilveren herten hier voor u zijn.
- Jamaar, Onze Lieve Vrouwe, gij moet dat niet kwalijk nemen; 't is God de Vader die wilde St Antonius zijn, en hij zei dat ze nooit voor hem en dienden en nooit geen luchtje en brandden.
Ja, heeft hij niet genoeg met God de Vader te zijn, en de wereld te scheppen, en de menschen te oordeelen? Ga zeg aan God den Vader dat hij weêr naar den doxaal moet gaan.
- 'k Zal U een plaatske geven bij St Maarten.
- Maar, zei St Maarten, Onze Lieve Vrouwe, ge moet gij U hier niet moeien, en gij moet hier met St Antonius niet komen.
- Jamaar, zei Antonius, 't is God de Vader die op mijne plaatse wilde zijn.
'k Zal om den Prior gaan zei broeder Leo; en de Prior kwam en hij zei:
God de Vader gij weet wel dat de eere die men aan de Heiligen opdraagt tegen de uwe niet is: ga naar uwe plaats eer dat...
| |
| |
Daags daarna kwamen ze met een koekebrood naar 't klooster, en pater Prior was pastor.
Broeder Leo deed open, en hij droeg den koeke onder zijnen mantel naar zijne celle.
's Anderdags deed pater Prior zijne ronde met pater Vicaris, en hij vond den koeke.
Jamaar, zei broeder Leo, gij hebt gezeid dat eere die aan de Heiligen geschiedt tegen deze van God de Vader niet is, en ik heb gezeid: die koeke is voor mij.
Maar broeder Leo wierd afgezet en mocht nooit meer aan de deure gaan:
En de eere die men aan broeder Leo opdroeg was toen wel tegen de eere van God den Vader.
La lune veut être étoile: Ik zou een keer willen morgendsterre zijn.
Singulière ambition que celle de vouloir la fonction de ses subordonnés,
non seulement la fonction, mais l'action, la pensée, la volonté - et surtout les honneurs.
Le boeuf qui veut se faire grenouille.
Un boeuf ne sachant que faire
Vint au bord de l'onde claire
Et vit la grenouille en son bourbeau.
Je suis boeuf, se dit-il, un puissant animal;
Quand le lion est absent je suis son égal.
Pourquoi ne pourrais-je être pas
Grenouille, moi qui suis boeuf et boeuf gras?
Je suis l'âme de l'agriculture
Sans boeuf pas de culture.
Un boeuf doit tout être au besoin,
Et le plus contient le moins.
Là-dessus il descend dans le bourbeau,
Et fait tant qu'il reste dans l'eau.
Que cette fable t'apprenne
A me laisser en place pour tenir la tienne.
Een aardig man, niet waar? Een ‘gevaarlijke kerel’ voor hen die peizen dat niemand hen doorkijkt!
En, al schrijft hij een boek in 't Fransch, al schrijft hij. veeltijds zijne invallen in 't Fransch op, of mengelt Fransch onder zijn Vlaamsch, toch een Vlaming, en dan nog een van die ‘gevaarlijke’, die weten waarom zij Vlaming zijn, en moeten zijn, en niet anders mogen noch kunnen.
Gij zult dat gaan hooren, à propos van de welbekende spreuk: De gustibus et coloribus non est disputandum.
| |
Over smaak en verwen.
Er zijn van die spreekwoorden die kwaad doen aan dezen die er tegen loopen, en onvermijdelijk doen bersten die ze willen te bersten slaan. Zij gelijken den rotsblok van Sisyphus, die den weeken kop
| |
| |
verpletten waarop zij vallen, den kop... van Sisyphus of van een ander, die noch Sisyphus noch reus zijn zoude.
Voorwaar een spreekwoord is geen steen, en nogtans ik zou liever eenen steen op mijn hoofd vangen, dan een spreekwoord dat mij zoude verwijten.
Voorwaar een spreekwoord en doodt niet; jamaar men kan gesteenigd zijn op twee wijzen: 1o met ware steenen, 2o met sneeuwbollen, voor dezen die den kogel niet weerd en zijn. Men kan gesteenigd worden ter dood en men kan gesteenigd worden ten spotte. Men kan zijn leven verliezen; maar men kan ook, het leven behoudende, belachelijk gemaakt worden; en zooveel te slechter als men zijn zelven belachelijk maakt met de rotsen der eeuwen te willen aanranden, en, tegen menschen loopende, tegen spreekwoorden botst.
Een dier spreekwoorden is 't volgende: - het is toen nog een fransch spreekwoord, dat schijnt uitgevonden te zijn door eenen fijnen franschman, om het vlaamsch recht te rechtveerdigen. Het spreekt ook latijn, en kan dienen om, aan dezen die latijn en fransch eerbiedigen, ook iets van dien eerbied aan het vlaamsch over te doen dragen, uit reden van latijn en fransch. ‘De gustibus et coloribus non disputandum.’ - ‘Des goûts et des couleurs il ne faut point discuter.’ Voor smaak en verwe moet men niet strijden. 'k Geef U de uwe, - laat mij de mijne!
Wij kunnen er niet aan doen, zijn onze weiden groen; wij kunnen er niet aan doen zijn de zeeën blauw. Zoo de weeën groen zijn, en de hemel blauw, zoo zijn wij vlamingen, voldaan van vlaming te zijn, zoo de weiden voldaan zijn van groen en open te liggen, zoo de hemel tevreden is over zijne blauwe verwen, die hij leent aan de wateren en spiegels.
Wilden wij U, die geen Vlaming zijt, vlaming maken; - wilden wij U, die 't blauw niet bemint, in 't blauw wasschen, dan zou de steen op ons hoofd vallen, de steen van Sisyphus. Wij zouden strijden op kleuren en verwen.
Neen, vreest niet, wij eerbiedigen uwe gedachten en betrachtingen. Gij en vaart met ons niet. Wij en zullen niets doen om uwe richting te veranderen. Wij en zullen u geen vijand zijn; maar trachten uwe blinde onverschilligheid in gezelvoegelijkheid te veranderen, of uwe kilheid in liefde, zoo dat wij mogen onzen eigen weg gaan. Al zijt gij lauw, wij zullen u niet uitspuwen, hoewel gij die lauw zijt onze warmte uitspuwt. Blijft blind, blijft onziende, blijft kil en vraagt ons wat er u belieft. Wij kunnen u veel geven, want wij zijn rijk; wij kunnen u veel leenen, omdat wij veel bezitten. Zelfs om u eenen dag te doen lachen, zouden wij een grauwe kouse, of een groene zokke, of leerze boven onzen blauwen voet trekken; dat al om niet koppig te zijn en uwe gunste te verwerven. Maar hair voor hair uit onzen wulvenpoot trekken, dat zou toch zoo fijn bijten, en zeer doen aan onze tanden; en toch 't zou wedergroeien.
Wasschen - het en kan niet af;
Schilderen of verwen - het zou uitmuiten en daarbij men verwt geen wilde wulven, want zij staan niet stille.
Dus, verzekerd dat ons hair en zijn kleur zal wedergroeien, laten wij eens anders verwe gerust.
| |
| |
Draagt gij kousen van 't kleur dat gij wilt, al moest gij barvoets loopen. - En gij, Vlamingen, en wulven blauw ende grauw, voor wien ik schrijve, laat ons, bovenal voor een ander dit spreekwoord eerbiedigen: voor zinnen en verwen kijft men niet. Gedoogt eens anders opinie, al ware hij zot. Iedereen heeft - God en zijn geweten daarbij - recht van denken, bijzonderlijk over verven. Geeft recht aan die het niet geven.
en de wulven hebben hun haar,
al muiten zij tweemaal in 't jaar.
Vlaming dus, Vlaamschgezind, ja Blauwvoet. Maar hij die in zijn Vlaamsch zoowel als in zijn Fransch geen taal of spelfouten vermijden kan, hij ziet dieper dan de taal in den Vlaamschen strijd. Al wat het wezen en de ziel van het volk aanbelangt, al wat het volk in zijn wezen kan bewaren, behoort volgens hem tot dien strijd, en is van belang.
Zoo heeft hij zelfs zijn eigen zienswijze over ‘Soldaat zijn’:
De kwestie van het vlaamsch en is geen kwestie enkelijk van krom of recht te spellen; iets dat alleen de school of de akademie aangaat. Neen, wie 't vlaamsch noemt, noemt gansch het wezen en bedoelt geheel de reek der gebruiken en kostumen, die van ons Vlaanderen van eertijds't aardsch paradijs van den rijkdom en van de huis- en gemeentevrijheid hebben gemaakt. 'k En wil niet spreken van den eigen aard, dat is te aardig; maar 'k zal zeggen den eigen heerd; dat en zal niemand misdoen en 't is voor mij 't zelfde.
Daar wordt veel geklaagd van de loting. - 't Gene dat den loteling ongelukkig maakt, het en is zijn staat niet, noch zijne gevaren; 't is dat hij zijn zelf niet is, omdat zijn dienst in geen verband staat met eigen belang.
Als ik leze van de Pruisensche, in den laatsten oorlogGa naar voetnoot(1), hoe zij in het vier kwamen, en hoe de gevallenen opstonden van den bebloeden grond om hunne kamaraden Voorwaarts! te volgen, tot dat zij voor een tweede maal vielen om te blijven liggen, ik en beklage zulke mannen niet, ik bewonder ze.
Zoo ook stierf Zannekin met zijne 15000 makkers, zonder eene schrede achteruit te gaan, omdat zij de vrijheid gewoon zijnde als vrije mannen wisten te sterven (schrijft Villani).
Philips van Valois bleef vier dagen in zijne tent stom en stille zitten, en vertrok daar achter in haaste naar Parijs, om zijne wapenrusting en tot zijn peerd toe aan O.L. Vrouw van zegepralen op te dragen, omdat hij, met een leger van 50000 Franschen en met de hulp
| |
| |
van dezen van Doornijk en van den hertog van Brabant, 15000 Veurnambachtenaars had het leven ontnomen.
Nievers vindt men meerder grootmoedigheid dan in de bestovene bladen van onze kroniken.
Maar laat ons gaan naar de oorzaken.
In dien tijde elkend'een wapende op zijn eigen voor de verdediging van land en weefgetouwe, en zij vonden in beide hun soldegeld en hun retraitepensioen, zonder tusschenkomt van getimberde papieren.
Elke heerd, elk gemeentehuis was eene hoofdstad op zijn eigen, en de optrek was gebeld op ieder kerketoren, zoo het nog is in Pruisen of weinig schilt, daar de hoofdplaats van ieder regiment ter plaatse zelf is en niet te Berlin, te Brussel of Parijs, en ieder man man is, en niet een numero.
Als zij de schietspoel lieten vallen om den goedendag en den scharmsaks op te nemen, schenen zij veel min een oorlogwapen te beroeren, dan een werktuig om den vrede en het welvaren te handhaven en weder in het land te brengen.
Alle soldaat was een burger, en het waren zijne burgerlijke belangen die er een soldaat van mieken. 't Was niet de regeltucht, 't reglement, de discipline, maar zijne levende hertebelangen en vredeliefde die hem beleerden den moed der leeuwen en het verachten van de dood.
Zoo nog is de vlaming.
Met regeltucht alleen zal men hem niet dwingen noch leiden, tenzij tantum quantum als nevenzake en hulpmiddel. De regeltucht zal mislukken waar zij alleen is, en waar zij de drijfveer van welberekende belangen en eigenbaat wilt vervangen en den liefdeband aan het eigene uitsluiten.
Ik zeg de Vlaming; maar leeren ons al de volkeren hetzelfde niet. Welke is de reden waarom de Havaressen en de Basquen gansch het overige van Spanje overwonnen hebben iedermaal dat het hun beliefde? 't Is omdat zij hunne Fueros hebben behouden; 't is te zeggen de vrijheid van de gemeenten gelijk wij vroeger hadden.
In 't Engelsch leger ‘ieder man is een generaal weerd’, en inderdaad de Engelschen hebben letter, uitnemende letter veldslagen verloren. - Wie heeft er de historie van de verovering van Delhi gelezen? Nog eens staat die wonderdaad in verwantschap met de weerde.
Ook weet hij iets te zeggen over: Vlaamsch in het leger, wanneer hij - en dat is niet van gisteren maar sedert jaren al - de babbelaars in de dagbladen hoort roepen, met verontwaardiging en onwetendheid, over 't gevaar van die twee legers!
Twee legers!
Dat is een vlaamsch en een fransch leger.
Het zij geweten dat tot 1790 de wapens alhier verdeeld waren in waalsche en vlaamsche regimenten.
Zelfs in Vrankrijk, onder het Lelievaandel, telde men ‘een regiment de Flandre, du Hainaut, d'Artois, enz.; gelijk men ten andere
| |
| |
in de fransche Gendarmerie royale, ten jare 1784, eene afdeeling Gendarmes de Flandre vindt, Gendarmes Bourguignons, enz.
Men weet dat de historische namen van Vlaanderen, Brabant, enz., een twintigtal jaren opgeschorscht bleven. Het schoon Vlaanderen droeg dan den officieelen naam van département de l'Yser, département de la Lys, Escaut, Escaut et Lys, enz. Die naam van Vlaanderen is maar later wedergekeerd, als Belgie aan fransche macht en invloed mocht ontsnappen.
Het Hollandsch Bestier gaf aan ons leger zijn eigen bestaan niet weder. Te dien tijde was het leger verdeeld in 1ste afdeeling, 2de afdeeling, 3de afdeeling, enz.
Met het jaar dertig wilde de oude vlaamsche geest herleven. Zoo wierd het tegenwoordige eerste regimentlinie eerst genoemd het regiment van Brussel;
Het tweede regiment linie, - regiment van Namen; |
Het derde regiment linie, - regiment van Mons; |
Het vierde regiment linie, - regiment van Doornijk; |
Het vijfde regiment linie, - regiment van Maastricht; |
Het zesde regiment linie, - regiment van Brugge; |
Het zevende regiment linie, - regiment van Antwerpen; |
Het achtste regiment linie, - regiment van Yperen; |
Het negende regiment linie, - regiment van Gent; |
Het tiende regiment linie, - tweede regiment van Namen; |
Het elfste regiment linie, - regiment van Luik. |
De Carabiniers noemden les Partisans de Flandre. Het eerste Jagers te peerde noemde Compagnie franche de Tournai. Het eerste Guides: Compagnie des Guides de la Meuse.
Dat waren de volksnamen aan ons leger gegeven, en onder die namen vochten zij tegen den Hollander. Het en is maar een tijd later dat het bestier die namen veranderde in ‘numéros d'ordre’.
Zoo is er, bij de Vlaamsche kwestie, nog een kwestie van te weten of de inrichtingen van ons leger, volgens den geest van het fransch bewind op het einde van verleden eeuw, goed- of kwaad te keuren zijn; en of daar gelijk elders het oude mag en moet herleven.
De vlaamsche beweging ook is eene poging tot volkomen herstelling van al het gene de Franschen bij ons omverre geworpen hebben en ten onder gebracht.
't Is een herworden in alles en overal.
Ook de maatschappelijke vraagstukken houden hem bezig. De oplossingen van vrije concurrentie en Staatsafgoderij had hij aan 't werk gezien, wij weten allen dat zij geene oplossingen zijn, dat zij integendeel de wanorde tusschen de leden en klassen der maatschappij hadden gebracht. Het socialisme? Dat is een poging, maar een verkeerde poging, uitgaande van hetgene verdeelt in plaats van dat, wat vereenigt, en strijdend tegen het gehate capitalisme van den vijand, met de bedreiging van een veel erger capitalisme:
‘Gelooft men inderdaad dat Socialismus ten oorloge trekt tegen
| |
| |
het Kapitaal? Dat ware een simpeloore die dat gelooven zou. Wij en willen zoo simpel niet zijn. Socialismus droomt, van nu reeds, meester te zijn over een opeengestapeld monsterkapitaal gelijk er nooit is te zien geweest. De socialist is kapitalist boven alle kapitalisten... Nooit in den verleden tijd, nooit in den toekomenden tijd en zullen er kapitalisten geweest zijn, en zullen er kapitalisten zijn, zoo rijk als dehoofdmannen der socialisten, komen zij eens aan het Bestier te geraken.’
Over volk en kiesrecht voor het volk:
‘In den optocht der socialisten ging er eene vrouw die een kind droeg en 't zoogde.
Het kind is het ware beeld van het volk. Onwetendheid en onbedacht, natuurlijk betrouwen staan bij hem gelijk en gaan samen. Het volk handelt gelijk het verschgeboren kind wien alles moeder is en voedster, en dat aan eenen paaienden vinger ligt gelijk aan de moederlijke borst.
Als het volk zal bekwaam zijn onderscheid te maken tusschen waar goed en paaigoed zal het algemeen en gelijk stemrecht hem tepasse komen, eer niet.’ (1899.)
En de eigendom? Hierover heeft Upnophanes diepere gedachten, al schrijft hij er geen dikke boeken over, dan ik ooit in zulke boeken tegenkwam:
‘Men spreekt en schrijft en twist over den eigendom. Die oorsprong staat geschreven in de eerste woorden van den Credo: Ik geloove in God den Vader almachtig, schepper van hemel en van aarde.
Ik, ik hebbe altijd geloofd dat God de eerste eigenaar was, en dit bij rechte van Schepping; - 't was 't zijne - en dat de tweede eigenaar Adam was, bij rechte van ontvangen gifte; en dat het sacrificie aan God eene soort van pachtschuld was, aan God betaald; en dat het recht van over eigendom in perpetuum te beschikken een overzetten was van dat goddelijk recht dat God over zijne schepping behoudt. Het schijnt dat dit niet hoog genoeg geleerd en is.
Wat er ook van zij, het ware gedacht over recht is geheel en gansch omver geworpen geweest door de eerste anarchisten: de koningen van Frankrijk, en andere sedert 1300.’
Het onverwachte parthisch schot op de koningen van Frankrijk schijnt een paradox, maar het is eene waarheid: Zij zijn opgestaan tegen het goddelijk recht, om legisten te aanhooren met hun heidensche begrippen van wet en staat. En hunne opvolgers hebben de vruchten geplukt.
Dezelfde leering over eigendom zet Upnophanes verder, en met vele belangwekkende bijgedachten uiteen in het opstel: Sit pro ratione voluntas:
‘Als men de oorkonden nagaat, vindt men als onafscheidbaar van malkanderen het gedacht van eigendom en dat van overheid.
| |
| |
De staat van slavernij komt van geen rechtstreekschen aanslag op de vrijheid, maar op het goed. De slaaf en is geen eigendom van den meester, maar de vrucht van zijnen arbeid is voor den meester, en als de H. Schriftuur het geluk der vrijheid wilt bezingen, zij wenscht den mensch geluk omdat hij de vrucht van 't werk zijner handen zal genieten: Laborem manuum tuarum quia manducabis. Zoo deden het de Joden niet in Egypten.
Als een stam ten ondere gebracht was en erve en land veroverd zag, wierd de slavernij zijn aangeboren stand in dien tijd waar de ruwheid der zeden den handel en bijzonderlijk den kleinen handel onmogelijk miek en dat alle rijkdom in onroerend goed bestond. Zoo de Chananei onder de Joden, de Karli onder de Vlamingen. Geen goed, geen meesterschap.
Laat ons een verheveneren staat van maatschappij aanschouwen: het huisgezin, bestierd door het vaderlijk gezag, zoo diep vervallen in Vrankrijk, en ook in dit kleen landeke waarvan de Franschen zeggen: “Belge comme une oie” zeker om onze zorge te beloonen waarmede wij hunne gedachten inzwelgen - comme une oie - en hunnen centralisatiegeest navolgen gelijk de ganzen die achter malkander loopen.
Hoe nauw Overheid en Goed in verband staan is ons bewezen door den al te tastbaren uitslag der fransche wet op de erfgenamen, die den Staat tot schatbestierder en stiefvader aanstelt, en van den vader den dienaar en oppasser maakt van zijne kinders. Het is al dat hij vermag.
Zoo vindt men in de oude tijden alle heerschappij op grond- en erfverdeeling berustende, en als de historie van eenen vorst wilt spreken die zijn gezag verloren heeft, zij vindt geen duidelijker woord dan Jean sans terre - Jan zonder erve.
Wij zijn naast VrankrijkGa naar voetnoot(1) het eenig land der wereld waar de koning koning is van zielen of ten minste van lichamen, en niet van 't land. Daaruit komt voort dat vele van die nieuwmoden koningen het lot ondergaan van Jean sans terre.
Zoo is dominium, het eigendom van den heere - dominus - niet anders te zeggen dan erve, domaine. Zoo is honor, honorarium eene jaarwedde. Zoo was de eigene voorwaarde om in den edeldom mede te tellen niet anders dan van grond en erve te bezitten. In het begin is edelman en grondeigenaar hetzelfde.
Dit gedacht is zoodanig ingeprent in alle jonge, opkomende volksstammen, dat er hedendaags nog staten in America bestaan waar de eigenaar op zijnen grond volmachtigd is ter dood te brengen zelfs de personen van de openbare macht. Hij is de laatste Rechter op zijne erve. Het wonderste van al is dat die toestand, verre van het algemeen welvaren te bestrijden, overal schijnt gepaard te gaan met den ontwikkelingstijd en de jeugdigste kracht des volkslevens. Niet dat wij dit gebruik goedkeuren, maar alleenlijk willen wij herinneren dat krachtdadige karakters maar kunnen opbeuren in zekeren staat van decentralisatie; en ten verschille van het menschelijk lichaam waar het
| |
| |
leven van het herte komt, dat in het leven van een volk, het beste bloed van geen hoog bestier noch van geene hoofdstad afdaalt.
Laat ons nog eene volmaaktere maatschappij beschouwen. Meerdere zake dan de gehoorzaamheid staat in verband met de overheid. Als de jongeling vraagt aan den Zaligmaker, wat hij moet doen om volmaakt te zijn, de Zaligmaker zegt hem: “Verlaat uw goed en geeft het weg!” wel wetende dat de armoede de onderdanigheid medebrengt voor gezellinne. Het en is de gehoorzaamheid niet, maar de vrijwillige armoede, die gesteld is ten hoofde van de evangelische raden. Het is integendeel de vrijwillige armoede, die gelijk eene bloem de volmaakte gehoorzaamheid op haren stengel zal dragen. Armoede en gehoorzaamheid en zijn geene twee zaken; de eerste is als de dogmatique, de tweede als de oefening van de andere.
Inderdaad, in een huis waar alle goed aan eenen persoon toebehoort, moet van rechtswege ook alle gebied aan dien persoon toekomen. En dat uit dubbel hoofde. Ten eerste omdat die persoon, al het goed bezittende, het gebruik van dit goed mag bepalen en aan allen andere mag ontzeggen: jus reale. Ten tweede omdat hij, het gebruik van zijn goed toelatende, in het volle recht is, als hulde en betaling dienstbaarheid te vorderen. Want het is recht dat deze die ontvangt dienaar is van dezen die geeft: jus personale.
Daarom is de gehoorzaamheid die overheid en onderdaan verbindt, te aanschouwen als een aard van rechtveerdigheid en schuldkwijting. En terwijl die deugd de betrekkingen bepaalt die wegens het goed van de wereld ontstaan tusschen personen, anderzins vreemd aan malkander, zoo aanzien wij de gehoorzaamheid als alle betrekking, bepalende wegens dit zelfde wereldsch goed tusschen personen die in gewone verbintenissen leven. Daarom peize ik te mogen zeggen dat ieder eigendom eene bron is van overheid, en dat er zooveel meesters zijn als eigenaars.
Ik weet wat eenige lezers mij zullen opwerpen: Indien de overheid van den eigendom komt, wat doet gij met het goddelijk gebod?
Ik antwoorde: Overheid en eigendom, eigendom en overheid komen beide uit de handen Gods. Neem God weg, gij en zult niets meer vinden van den eigendom, niet meer als van de overheid.
Wij hebben gezien dat het wereldsch goed, door den eenen bezeten en gegeven, door den anderen ontvangen, dienstbaarheid en gehoorzaamheid vordert. Laat ons in de plaats van den gevenden persoon God zelf stellen, wij vinden de religie en wij komen de godsdienstigheid tegen... Als wij dagelijks belijden, dat God schepper is van hemel en van aarde, wij kunnen in die schepping almacht en wijsheid bewonderen, maar het eigenste gedacht dat voor ons die schepping dragen moet is, ten gevolge der schepping, de goddelijke eigendom op het maaksel zijner handen: Domini est terra.
Laat ons alle bewonderingbarende denkbeeld daarlaten, laat ons vergeten dat God almachtig is. Een God die voor hoedanigheid zou hebben van enkel de eerste bezitter, de eerste eigenaar en gever te zijn van alle wereldsch goed, zoude nog een Meester zijn, alle eer, alle dienstbaarheid en alle dankbaarheid weerdig. Te Deum laudamus, te Dominum confitemur, het is te zeggen: eigenaar. Wij loven u, o God, wij belijden uwen eigendom en uwe meesterschap.
| |
| |
Daaruit volgt dat de schepping van het goed van de wereld, voor den mensch geschapen, nochtans ontoereikend was om er den mensch mede te verrijken. God heeft het niet alleenlijk geschapen, maar hij heeft geschapen en gegeven bij uitdrukkelijke gifte, en door eene daad die verscheiden is van de schepping, en die uitneming vond in de verboden vrucht. Evenzoo en is het huwelijk niet ingesteld door de schepping van de eerste vrouw, maar door de toegave van God, die uitdrukkelijk geschiedt, na de schepping, door uitzonderlijke overgave.
En zoo is de H. Kerk nog altijd Gods plaatsvervangster en Gods getuige, die met volle macht de bruid aan den bruidegom wilt overgeven en in zekere gevallen ontzeggen. - Ik schrijve dat om de onbeduidendheid der Napoleonswetten op het huwelijk te doen uitkomen: Zou men niet zeggen dat de Staat, en God niet, den eersten vader en de eerste moeder heeft geschapen? “Ik verbind u in name van de wet”!
Wij zeiden dat de gifte van het wereldsch goed door God aan den eersten mensch gedaan eene uitneming vindt in de verbodene vrucht, die goddelijke eigendom bleef. De eerste zonde is dus te aanzien te zelfder tijde als ongehoorzaamheid en als schennis van den goddelijken eigendom en heiligschendend stelen.
Die manier van zien over wet en gebod kan vele verdraaide kwestiën losmaken en verklaren.’
Dáár! Ik wil nu niet zeggen dat al deze uitspraken onloochenbaar vast staan of dat er niets aan te kort is. Maar ik vrage u, de grondigheid van de redeneering en het verrassende van de meeste der gevolgtrekkingen te bewonderen, zoo dat men erbij denkt: kijk! in dit licht had ik die waarheid nooit gezien, dat zal wel zóó wezen!
Upnophanes zal alle nieuwe vraagstukken aanraken, en ze pegelen aan de geschiedenis, door de gegroeide en beproefde waarheid der dingen. Wij weten nog, hoe men in 't begin van 1899, in ons land het éénnamig (uninominale) kiesstelsel wou invoeren. Upnophanes schreef daarover aan Hugo Verriest. Gij zult zien, nog eens, dat hij die centralisatiemannen met hun onwetende, blinde politiek als kleine jongens aanziet, die hunne les niet kennen:
‘Moeten de Vlamingen kant kiezen en hunnen man staan in den huidigen kiesstrijd?
Zij die geheel de vlaamsche zake in de taalkwestie zien en besluiten, en zijn geen vlamingen.
Die Uninominal, dat éénman-kiezen is antivlaamsch, omdat het de Gemeente loochent, en wat nog overblijft van de eeuwenoude vlaamsche Minne vernietigt.
Onwaar is het dat er geen gemeene belangen meer zijn die uit de zedelijke eenheid spruiten die men Gemeente noemt.
Onwaar is het dat er maar persoonlijke en individueele belangen meer zijn.
| |
| |
Onwaar is het dat België alleenlijk bestaat uit menschen die afgezonderd en alleen blijven voor de centergrepe en werking van den Staat.
De zedelijke eenheid der gemeente mag niet weg! Hebben zij dan de geschiedenis niet gelezen?... België heeft nog zijne gemeenten en verdeelende grondgebieden. Het zijn lidmaten. Zij kiezen volgens eigen nood en wending en werk. Dat is ons leven.
Van clericaal en ander gevaar en wille ik er tegenwoordig maar eén vreezen: het is benauwlijk! 't Is 't gevaar van al wat gewaagd en onvoorzien is, van wat blootstaat aan toeval.
De wetten binden en ontbinden te snel. 't Is het kind dat, vóór den avond, het speelgoed breekt dat het 's morgens gevraagd had, met geschreeuw. Voor het kind: hebben en bezigen is breken. Nu maakt men wetten, gelijk men speelt: ten goeden uitvalle.
Geen band van liefde meer!
Zot is hij die gelooft vrede onder man en vrouw te stichten met hier en daar wat grillen te voldoen!
Wetten breekt men met nieuwe wetten: Kinderspel! Daar waar zou moeten langzaam ontwikkelen zijn en uitgroeien! En dat is het werk van den tijd...
Wat eerbied kan er in het hert groeien voor eene wet die alle tien jaar verandert? In zulk snelvooruitvliegend spel kan er niets meer voorzien worden.
Eertijds zeide men: Besturen is voorzien. Besturen is, vandaag, zetten op wit en zwart. Besturen is spelen en wagen. De koning zelf wil spelen...’
Hoe waar, 't gene Verriest daarbij schreef: ‘Hij, hij beziet alle zaken door eigen oogen en bespreekt ze met eigen woord’, of bij eene andere gelegenheid: ‘Wat er al in dien kop verbonden zit, wat hij al in één zicht samenziet is wel weerd dat men het naga en bespeure’.
Hadden zijn levensomstandigheden hem daartoe aangemoedigd, welk een essayist zou hij geworden zijn! Want juist zulke menschen, die honderden dingen op één punt samenzien, en niet napraten wat ze hooren ronken, maar hun denkbeelden en verbindingen op eigen wijze beproeven te zeggen, dat zijn de essay-isten die iets voortbrengen dat vruchtbaar is.
Een laatste proeve. Wij hoorden Upnos over gezag, wet, volk, liefde voor de overheid, vlaamsch wezen en leven, gegroeid uit eeuwenoude toestanden of waarheden. Welnu, de kern van dat alles zult gij hem zien vinden in het antwoord op deze verbluffend-eenvoudige vraag: ‘Moet men zijnen hond meêdeelen aan tafel?’
Wie Upnophanes niet kent, zegt: ‘'t Is wel de moeite weerd daarover papier te bekladden!’ Wacht een beetje! Kwestie wat een man als deze rond en om die vraag al ziet en bedroomt:
| |
| |
Mijn goede Vriend,
Moet men zijnen hond mededeelen aan de tafel?
De kwestie schijnt eenvoudig te zijn, tenminsten voor eerste oppervlakkige antwoorde: Gij zult uwen hond mededeelen of niet, volgens dat gij het hem gewend maakt. - Doch verdient de vrage een dieper onderzoek en meerder aandacht als zij het schijnt. - Als een hond, bij 's meesters tafel gezeten, zijne begeerte kennen geeft om mede te deelen in het gebruik der spijzen, hij doet het met zooveel aandringendheid dat ik tot vermoeden gekomen ben dat er daar een gedacht onder zit, en dat het dier niet enkel gehoorzaamt aan de drift van gulzigheid.
Een hond vraagt zijn mondstuk aan tafel, om de zelfde reden waarom hij bast en waakt. Hij wilt eten uit 's meesters handen, die dezelfde handen die 't brood gewonnen hebben, omdat de hond ook het brood helpt winnen. Fructum manuum tuarum quià manducabis.
Daar zijn menschen die eenen hond zouden begeeren die aan tafel hen volstrekt gerust laat. Hewel, daar bestaan zulke honden, of tenminsten daar hebben er bestaan. Het was de hond, dien de reizigers gevonden hebben in Australiën, en zij hebben verplicht geweest van het ras te vernielen.
Zulke hond vroeg geen eten aan zijnen meester; of beter, hij had geenen meester. Hij rekende voor zijn voedsel enkel op zijn eigen zelven, en leefde met roof en jacht. Wat de menschen aangong, hij liefkoosde den eenen en beet den anderen, zonder schijnbare reden, alleenlijk uit inval en luim.
Dat was nu de hond die niets en vraagt aan tafel; en ik vrage u nu of gij zulk eenen hond zoudt willen hebben. Daarbij, die Australische hond en baste niet. En waarom zou hij gebast hebben, dewijl hij geenen meester had?
Zoo hebben wij den uitleg van die aandringendheid, die ernstigheid met dewelke onze huishond een bete vraagt aan tafel.
Aan Wien vragen wij het dagelijksch brood? - Aan God, onzen vader. Aan wie vraagt de hond de kruimtjes die van tafel komen? - Aan zijnen meester, aan zijnen god; want de meester is de god van den hond; aan dendezen voor denwelken hij 's nachts waakt, aan den dezen wiens eigendom hij beschermt, wiens keern hij draait, aan dendezen voor denwelken hij alle dagen bereid is van bloed en leven tenbeste te geven. Nu hebt gij den uitleg van dat janken en smeeken om een kruimelke van 's meesters tafel. ‘Meester, Gij zijt mijn meester; ik heb er geen ander; 't is U dien ik dien; van geen ander en wil ik gevoed zijn. Ieder bete brood die gij mij geeft sluit nauwer en nauwer het verbond dat mij met u verbindt. Neem het niet kwalijk dat ik altemets iets aanveerde van andere, voor zooveel het uwe vrienden zijn. Want uit de hand van uwe vijanden zoude ik niet willen eten.’ En inderdaad als ik weg ben en hem t' huis late, hij en zal geen eten proeven tot ik wederkeere t'huis.
Dat doet mij peizen op de amici Sponsi uit het Evangelie. - De apostels gingen met Onzen Heere wandelen langs een koornstuk op eenen Sabbathdag, en ze plukten koornhauwen en ze staken 't koorn in hunnen mond. De Phariseërs waren daarover verergerd.
| |
| |
Laat, zei Onze Heere, de vrienden des bruidegoms eten en vreugde maken, terwijl de bruidegom bij hun is. Eens zal hij afwezig zijn en dan zullen zij vasten en treuren.
Zuiver en edel instinct, zuivere natuurdrift van de dieren, zijt gij van God zelf niet ingegeven? Zijt gij mij ook niet eene bronne van waarheid? - Gij echte en onvervalschte dierenzeden, die niet en kunt liegen, zijt gij mij niet kostelijker dan hofsche en onechte gemanierdheid die maar en dient om de gevoelens te duiken? Men zegt mij: Uwe hond is niet geleerd. Jamaar, ik! ik leere alle dagen achter hem.
Daaruit nog een andere lesse:
De meester alleen kan zijnen hond kastijden, omdat de hond den meester alleen bemint. Die gekastijdt wordt moet beminnen; anders al de slagen die op al de markten van geheel de wereld te koope komen, en waren niet voldoende om de minste fout te corrigeeren en te verbeteren.
De liefde alleen ook mag slaan. Ware het de liefde niet die sloeg, het zoude oorloge zijn en strijd gelijk te Sedan. Hoe grooter liefde, hoe min slagen er noodig zijn. Een enkel dreigement, het toogen van de wisse, is genoeg om het order weder aan te stellen. - ook wandele ik in mijn huis gewapend met eene wis, tegen dat mijn ‘Filou’ het gedacht zoude krijgen van mijnen bril af te springen van mijne neus, of mijnen brevier uit mijne handen te snakken om er mede weg te loopen. Zoo wandelend heb ik het gedacht gekregen van hetgene waartoe een koningsschepter mag dienen, en hoe nutteloos een schepter in de hand is als er geene liefde in 't volk is, tot nu toe had ik dat nog nooit zoo wel verstaan; zoodat ik mijn zelven vergelijke aan eenen koning, koning van een schoonen hond.
Wat vraagt het volk? - Is het waarlijk het geld uit de geldkas? - Eilaas, mijn ‘Filou’ is met zoo weinig content: een dreeltje, een goed woord maakt hem blijde.
- Het volk vraagt meer gemeenschap, het volk vraagt vernadering, het volk vraagt beleefdheid; het volk vraagt uitroeijing van den klassenafstand. Het volk vraagt liefde en vriendelijke tale. Het volk vraagt deelneming in lot en in leven.
Hoe schoon zijn de onverfranschte gebruiken van te lande niet! Alzoo: hoe schoon de begraving, als het lijk door de naaste gebuurs gedragen wordt, zonder onderscheid van stand. Of te wel: dat doormengeld gebouw van kleine huizen en van groote in het dorp; zoodat de werkman de gebuur is van de rijken, en de volksspreuke mag indachtig zijn die zegt dat men soms beter is met een naren gebuur dan met eenen verren vriend. - Ofwel nog de landsche herberg waar 's Zondags de werkman mag zitten naast den treffelijken burger en den Mijnheer. Of de landsche school waar het rijkste kind speelt met het armste weezeke.
Ziet hier een voorstel: Ik zoude willen een groot koerplein hebben, zoo groot als het Maleveld te Brugge. Daar zoude ik op zekere dagen spelen inrichten voor de kinders. Daar zouden alle scholen moeten bijeenkomen; - doch zoude ik beginnen met schoone hemden uit te deelen, - Het mamselken zoude moeten de hand geven aan 't arm meisken, dat stijf is van te zitten op het spellewerk en tien uren daags moet spellewerken, als bereiding tot het leven waar het alle dagen
| |
| |
twaalf uren zal moeten spellewerken: - hoe min gewin hoe langer werk. - Dien dag zoude voor den collegiant het verbod opgeschorscht zijn van vlaamsch te spreken. Het zelfde volk zou dezelfde tale spreken, de tale der voorouders.
- Als men toch peist dat wij allen van denzelfden vader voortkomen, en welk oneindig verschil er is tusschen klassen en standen, bijzonderlijk ter stede. Het is nu twee honderd jaar dat de Priesters bijna door de zelfde familiën geleverd worden. Hetzelfde voor de officiers van het leger. Hetzelfde voor den Boerenstand, voor de Nijveraars. Men is bijna boer, nijveraar of heer geboren. Op het einde, elke stand wordt een volk op zijn eigen, een volk dat de andere standen aanziet als vreemde, en niet en weet van anderes behoeften. Beatus qui intelligit super pauperem. Barbaren, zeiden de oude Heidenen. Barbaren voor dewelke er geene liefde of band moet bestaan. Barbaren die men niet kan verdragen en die niet kunnen verdragen; van wie men benauwd en vervaard staat. Vreemde! aardig woord! Vreemde! - Alle onbeschaafde volkeren dooden den vreemde, alleenlijk omdat hij vreemde is. St Paulus heeft eerst gezeid: In quo neque Barbari, neque Graeci, neque Servus neque Dominus, neque masculus neque femina.
Mijn brief duurt wat lange. Intusschen make ik u bekend dat ik eenen nieuwen hond heb, en hij heet Filou of Vélo. Hij verstaat het alle twee.’
‘Alles is in alles’, moet men denken wanneer men zulke dingen leest. Ja, voor hem die 't woord dat Gezelle tot hem sprak zoo diepzinnig opnam: Men 'n moet maar weinig dingen weten! Dat is waar; als men tot éénheid kan brengen wat men weet, noemt het veel of weinig; inderdaad is het weinig, maar wie de gronden zien kan, en vooral den goddelijken grond der dingen, weet dan nog meest.
Menschen als De Lescluze zijn rijk in hun armoê en hooggeleerd in hun eenvoudige wetenschap. Ook zijn zij, niettegenstaande al wat hen in de omgevende wereld kwelt, in de ziel gelukkig. Zij zien zooveel schoons en goeds, zooveel orde en harmonie die ons ontsnappen, en, in de eenzaamheid beleven zij jubelende stonden, die vele dagen en maanden leed doen vergeten; zoo was Gezelle er ook een:
‘Maar als 't mij wel gaat éénen stond
'k kan dagen lang weer honger lijden!’
U, Heeren der Academie voor Taal en Letteren, vraag ik: is hier geen levende taal, geen echte stijl, geen wonder-nieuwe kunst? En dat, niettegenstaande de aardige sprongen die de woordvoeging en woordkeus, de ‘orthographe’ vooral, soms maken. Wij mogen die fouten noch aanprijzen noch nadoen, maar, 't is 't woord van Verriest: ‘indien een boek, de schoonste, de diepste, de hoogste van de wereld uitgegeven wierde vol
| |
| |
fouten, hij zou nog blijven de hoogste, de diepste der boeken’.
Zoo is 't met den man ook; hij was aardig in zijn zeggen en doen, en onpractisch in de oogen van de allermeeste menschen. Als hij den heelen dag met zijn schoenen elk aan den verkeerden voet geloopen had en kloeg over zeere voeten, dan moest de snelle ooge van Pastor Verriest dat zien en hem zeggen: 'k geloove 't, gij hebt uw schoenen averecht aan! En dan lachte hij, en was weer gerust... Het was niet altijd plezierig, hem in huis te hebben, wanneer men op zijn gesprek en zijn bedenkingen niet gesteld en was. En koster Ghesquiere, van Gheluwe in dien tijd, hoe fijne muzikant en verstandige denker ook, had liever schoone liedjes te maken en uit te voeren dan theoriën te aanhooren. Maar 't geduld en de vriendschap waarmeê deze en andere verstandige en eerbiedige Vlamingen hem bejegenden, waren dan toch ook liefdedaad voor den goeden, aardigen man. En, met al die ‘aardigheid’ bleef hij toch een wondere, eenige, kunstenaar en denker!
Er zitten schatten in dat Vlaanderen. Schatten die wij niet vermoedden, mannen die wij laten sterven, zonder te weten wie ze waren. Toen Pastor Verriest het zei en schreef: ‘Upnos is een wonder! Eens staat hij, in standbeeld, te Brugge, en nu, ja, nu!...’ dan twijfelden wij en dachten: Och, Pastor Verriest vindt nu alles in Vlaanderen schoon en buitengewoon!
En toch, neen, niet waar? Pastor Verriest zag waarheid en schoonheid in zijn eigen volk, en dat in zeer verscheiden graad, maar alles? Verre van daar! En wanneer hij, als voor Upnos, in hooge bewondering kwam, wist hij wat hij zei en waarom. Wij zien dat nu ook. Of dat standbeeld er komen zal, of 't er wel noodig is, weet ik niet, maar in de herinnering der verstandige Vlamingen, in hun dankbaarheid, mag er wel een blijvend ‘monumentum’ voor zulk een stamgenoot staan. Ook in de geschreven en gedrukte bladen, die Vlaanderen's merkwaardige menschen en hun werk voor later bewaren. Daartoe wou ik, na Verriest, met deze schets bijdragen, en hope verder, dat ‘de berg geschriften’ die Upnophanes naliet, door eerbiedige handen zal onderzocht en bekend gemaakt worden.
|
-
voetnoot(1)
- Hugo en Gustaf Verriest. Deze laatste was toen geneesheer te Wervicq.
-
voetnoot(1)
- Bemerkt wel, dat, in kleuren, ieder dubbel- of octaafgetal dezelfde kleur voorstelt. Wij blijven immer in de octaaf 128-256. Dit getal 256 is reeds hetzelfde purper als 128, en alle getallen die daarboven gaan, moeten ontdubbeld worden: 320 is 160; 448 is 224; 288 is 144; 416 is 208 enz.
-
voetnoot(1)
- Bemerkt: 4. 5. 6. 7. is als 't volmaakt accoord do mi sol met een harmonische sib.
Deze verhoudingsgetallen worden, in D.L.'s boeken, eens boven 14, waar 't mogelijk is, door 2 verdeeld, wat echter de verhouding niet verandert.
-
voetnoot(1)
-
Les secrets du coloris. Brugge. Houdmont, 1885. - Wijtschaete. Hilaire Fournier 1893. - Rousselare. De Meester 1900. - Ibid. 1904.
-
voetnoot(1)
- Dat was een onderwijs, niet alleen van muzieknoten, maar van stemoefening en zangerige taal.
-
voetnoot(1)
- Of ϰορεστου; daaromtrent = als 't maar den buik vult.
-
voetnoot(1)
- Geschreven onder Louis-Philippe, roi des Français, of Napoleon III, empereur des Français.
|