Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Schilderen, Schrijven, Onderwijzen
| |
[pagina 251]
| |
weergeven, en eene natuurlijke nationale behoefte voor onzen tijd zijn, die bevredigd moet worden. Tevergeefs zou men aan ons volk trachten te doen inzien, dat onze hedendaagsche kunst geene ware volkskunst is; het is de kunst van onzen tijd. Wat uit vroeger dagen komt, was voor die dagen goed, doch heeft voor ons slechts historische waarde; zij, die dit niet beseffen, die met de moderne richting niet medegaan in zake schilderkunst, letterkunde en onderwijs, zijn ‘anachronismen’ in deze vakken der menschelijke bedrijvigheid.
Dat is de Theorie; doch: Grau, theurer Freund, is alle Theorie. Wat is eigenlijk een anachronisme? Men hoeft slechts het eerste het beste Lexikon open te slaan. ‘Een anachronisme’, zegt Meyer, ‘is een indruischen tegen de tijdrekening of chronologie, waarin men eene gebeurtenis uit onkunde of met inzicht in eene valsche tijdruimte verplaatstGa naar voetnoot(2)’. Brockhaus geeft dezelfde bepaling als Meyer. Hij voegt er bij: Zoo b.v. laat Shakespeare in Julius Cesar de torenklok drij uren pende fantazij. Het wordt, ofwel met inzicht aangewend, om het eene of andere doel, b.v. het komische, te verkrijgen, ofwel het is toevallig, wanneer de dichter uit onkunde een voorval laat gebeuren, zeden of gebruiken schetst, die tot een vroegeren tijd behooren. | |
[pagina 252]
| |
Dat is duidelijk. Het werk van schilders en letterkundigen, een onderwijsstelsel, die met de nieuwere stroomingen niet medegaan; schilders, letterkundigen, onderwijzers, die niet tot de moderne School behooren, als anachronismen bestempelen, is, als beeldspraak, tamelijk gewaagd. Doch de zin is licht te vatten. Intusschen valt het gemakkelijk te bewijzen, met het oog op de beteekenis, dat de ultramodernen, in zake van deze kunsten - het onderwijs is ook eene kunst, zoowel als eene wetenschap - wezenlijke anachronismen zijn. Dus, ook hunne School. Het bewijs is, dat deze moderne kunst bij ons volk, bij het volk van onzen tijd, geenen bijval vindt. Afgezien van heure technische waarde, staat het vast, dat zij ons volk geheel en al onverschillig, koud laat, omdat zij in strijd is met het karakter van dit volk. Het anachronisme is hier geen vergrijp tegen detijdruimte, maar tegen het gemoedsleven, tegen de levensopvatting van het volk, waarvan de kunst de uiting, de afstraling. moet zijn. De artist wijkt van zijne heerlijke roeping af; dat is. de vertolker te wezen van alles wat er omgaat in zijne ziel, in wat zich daar buiten roert. Ook van wat zijn volk gevoelt, van het leven van zijn volk. De moderne artist - dit woord in de beteekenis, die hij zelf daaraan hecht - raakt zijn volk niet, omdat hij niet denkt en voelt zooals zijn volk, omdat hij de wereld, waarin hij leeft, niet ziet, omdat hij buiten de wereld en het leven van zijn volk staat. Hij is, gelijk Creten het zeer just zegt, een aristokraat geworden. En als er iets is, dat met het wezen der Vlaamsche kunst in strijd is, is het de aristokratie - natuurlijk dit woord in de beteekenis genomen, die wij er hier aan hechten. De Vlaamsche kunst is wezenlijk gezond demokratisch. Zij is de verheerlijking van het Vlaamsche volk. De werkelijkheid, trouw weergegeven, met het oog van eene Vlaamsche persoonlijkheid gezien, dat is Vlaamsche kunst. ‘De tweede eigenschap, die wij bij onze schilders opmerken, is hun waarheidszin, dat is hunne liefde voor de wezenlijkheid, en hunne trouwheid in het weergeven dezer’ zegt Max Rooses. ‘Van Van Eyck tot Memlinc, van Memlinc tot Matsys en Lucas van Leiden, en van dezen tot Jordaens en Hals, Snyders en Potter, Ryckaert en Geraart Don, Teniers en Hobbema, Ommeganck en onze levende landschapschilders, zien wij eene zucht om aan de stoffelijke, ware wereld met inspanning en nauwgezetheid te vragen wat zij schilderachtigs heeft, en het trouw te vertolken. Van Eyck's beelden waren uit het leven gesneden, Matsys' gemoedsuitdrukkingen uit het gelaat en uit de ziel gelezen. Rubens stelt den mensch in al zijne kracht, Van Dyck in al zijne edelheid, Jordaens en Teniers in al zijne ongekunstelde vroolijkheid voor. De landschapschildering en de zeegezichten werden ten onzent | |
[pagina 253]
| |
geboren, zoowel als het huiselijk tafereel; de dieren- en bloemenschildering bereikten haren hoogsten bloei op onzen bodem. Onbeschroomd voor te stellen wat de wereld ons laat zien binnenshuis of buiten, in de stad of op het veld, het moge nederig of verheven, edel of onedel zijn, is eene gedurige bezorgdheid voor onze kunstenaars. Trouw waren zij, maar niet onverschillig in het opmerken. Men taste den pols aan onze Schilderschool, waar en wanneer men wil, immer zal men haar bloed opgewekt en levenslustig voelen loopen. Zij nam uit het leven het vroolijke, het lachende, het genietbare, evenals zij uit de natuur het zonnige en kleurige genomen had. Bosch, Brouwer en Breughel, Rubens en Jordaens, Hals en Van der Helst, Teniers en Van Ostade, Cuyp en Wouwermans, en gij allen, mannen, die uwe personages zoo jolig en zoo gezond, zoo gemoedelijk en zoo onbezorgd de wereld liet beschouwen, en die hen in den appel des levens met volle tanden liet bijten, zonder dat zij zich bekommerden of hij geschild was of niet, of hij op eene heeren- of boerenerve gegroeid was, - gij allen, beter of minder goed, zijt Nederlandsche kunstenaars.Ga naar voetnoot(1)’ Het kon niet scherper opgemerkt, en niet beter gezegd. Onze artisten moeten ziende blind zijn om het jolige leven niet te zien, dat zich onder hunne oogen ontrolt. Ons volk, de kern van ons volk, het landschap, het gehucht, het dorp, de stad, dat is het materiaal van onze schilders; maar zij moeten met dit volk leven, zij moeten dit volk liefhebben, zij moeten in de ziel van dit volk blikken, zij moeten één zijn met dit volk. Ach, als ik onze hei, onze mastbosschen, onze gehuchten zie, als ik de volkswijken onzer steden bezoek, als ik ons volk naga aan zijnen arbeid, in zijne vreugd en smart, als ik in die zoo schilderachtige woonvertrekken en stallen treed, komt onweerstaanbaar de gedachte in mij op: ‘Gij, beeldende kunstenaars, hoe is het mogelijk, dat gij hier niet in het volle leven grijpt, dat dit leven u niet aangrijpt? Doch, het is waar: eene schel hangt vóór uwe oogen; gij zijt blind, of ten minste kleurenblind; gij ziet niet wat gij zoudt moeten zien, of ten minste gij ziet niet gelijk gij zoudt moeten zien, omdat het bij u van binnen donker is. Gij denkt of voelt niet wat uw volk denkt en voelt, zooals dit denkt en voelt. Gij zijt geene Vlaamsche kunstenaars, omdat gij zelf ontaard zijt, omdat uwe kunst niet ontspruit uit den boezem van het Vlaamsche volk; gij zijt blind voor de Vlaamsche wereld, en doof voor de lessen der wereldberoemde Vlaamsche School. Een wezenlijk karakteristiek kenmerk onzer Vlaamsche Schilderschool is hare volkschheid, als ik het zoo mag noemen. Geene uitheemsche spijzen, die wij niet kunnen verteren, en die wij daarom laten staan, discht zij ons op; maar moeders keuken. | |
[pagina 254]
| |
Degelijk, gezond, genietbaar. Onze kunst moet tot het volk spreken, waarvan zij uitgaat. Houdt men ons niet veel voor, waarvan wij met den besten wil van de wereld niet kunnen bepalen wat voorgesteld wordt, wat al te ver, geheel en al buiten ons ligt? Symboliseeren, synthetiseeren; dit alles is goed en wel, maar de Vlaamsche kunst is eerst en vooral ‘bootserij’, de voorstelling der werkelijke wereld; deze, er kan niet genoeg op gedrukt worden, doorademd met het temperament, met den eigenaardigen, persoonlijken, poëtischen geest van den Vlaamschen artist. In het weekblad De AmsterdammerGa naar voetnoot(1) tref ik in eene novelle, Schildersvreugd, getiteld, een bij uitstek geestig schetsje aan. Misschien wordt het modernisme in de Schilderkunst er wel wat gecarricatureerd, maar minder dan het wel den schijn heeft. In den grond is het tafereel raak. Jos toont zijne schilderij, die ‘De doode Kraai’ moet voorstellen. ‘Weet je, hoe 't ding heet?’ | |
[pagina 255]
| |
verkrachters van de ziel! Weet je, wat ze zeien? De een zei: ‘Meneer, je moest die lucht wat stoffeeren! Alsof 'k gemeubileerde kamers verhuur! De ander vroeg, waar 'k de onderste helft gelaten had. Die lui zien niets! En de derde, dien 'k nog us speciaal op m'n kraai opmerkzaam maakte, zei: “Meneer, 't beest is niet af genoeg”. Nu vraag 'k je! Wat maalt 'n dooie kraai er om, of-ie af is? En met zulke stommelingen heb je te maken! Die hebben 't heft in handen. Die kunnen je laten crepeeren, als ze willen! Er moet revolutie komen, opruiming! Dan eerst is de weg vrij naar 't ideaal!’ Jos gaat nog verder: ‘Nee, 'k dàcht, dat 't wat was. 'n Mensch raakt eens uitgeput’. Begrijpt men niet, dat zulke kunst bloedlooze, doode kunst is, die ons volk onverschillig, koud laat, moet laten, omdat ons volk daarin niets ziet, daar niet in leeft, daar zich zelf niet in terugvindt, en omdat eene kunst, die door het volk niet gevoed en gedragen wordt, geene levensfrischheid kan hebben. Dat men ons niet antwoorde, dat de traditioneele kunst der Vlamingen tot het verleden behoort, dat de kunst van De doode Kraai de kunst van heden is. Dat dit met de werkelijkheid in strijd is, wordt hierdoor bewezen, dat die traditioneele kunst nu nog leeft en speelt in onze volksziel, dat ons volk de voortbrengsels daarvan nog gevoelt, geniet en bewondert, terwijl het modernisme daar geenen pak op heeft, niettegenstaande al de pogingen, die daartoe aangewend worden. De kunst legt getuigenis af van den tijd, ja; maar in zake van kunst gaat niets met schokken, alles gebeurt bij evolutie en hier staan wij voor eene revolutie. Daarbij, de volksziel, de Vlaamsche volksziel, heeft niets van die revolutie gevoeld. Wij hebben de heerlijke tradities onzer Vlaamsche Schilderschool, met hare vaste princiepen, die altijd dezelfde blijven, en in ons voortleven; wij kunnen wijzen op onze kunstreuzen, aan wier voeten onze artisten als nederige leerlingen moeten neerzitten, in plaats van door hunne werken totaal met hen af te breken. Wij brengen hulde aan de vereerders van den grooten Breughel en drukken de hoop uit, dat zijne verheerlijking voor onze kunstenaars niet zonder les voorbij moge gaan. | |
[pagina 256]
| |
't Moet in 't oog vallen, dat de letterkunde en het onderwijs, ik spreek van de volksletterkunde en het volksonderwijs, dezelfde strooming hebben gevolgd, en aldus denzelfden weg zijn opgegaan als de beeldende kunsten; de letterkundige, evenals de onderwijzer, is - als hij tot de nieuwere school behoort - aristokraat geworden; hunne voeling met het volk moest dus insgelijks erg verzwakken. Dit wordt niet meer geloochend. Tal van letterkundige werken, van volksverhalen, zelfs van schrijvers van groot talent, dringen niet tot het volk door, gelijk dit het geval was bij het verschijnen van Conscience's, Snieders' en Mevrouw Courtmans' verhalen. Al de bibliothecarissen van het Vlaamsche land, geen enkele uitgezonderd, zullen dit bevestigen. Een onderzoek in tal van volksbibliotheken heeft mij het bewijs geleverd, dat deze schrijvers voortdurend de lievelingen van het volk zijn. Hunne werken dringen tot in de breede volkslagen door, en is dit geen geluk? Is het niet van het hoogste belang, dat de leeslust van ons volk bevredigd wordt, dat het eene letterkunde bezit, die het geniet, smaakt, en terzelfdertijd ontwikkelt, verheft en veredelt? De volksletterkunde, het kan niet luid genoeg gezegd worden, moet eene verpoozing zijn voor den volksman, voor de volksvrouw, voor den Vlaamschen volksman en de Vlaamsche volksvrouw, die handenarbeid verrichten, en geene literaire opleiding hebben genoten. Er wordt vaak beweerd, dat ons Vlaamsch volk een verachterd volk is, niet in staat eene degelijke letterkunde te genieten. Dat is laster. Ook onderwijzers vindt men, die beweren dat hunne leerlingen te bekrompen zijn, om vorderingen te maken. Een hoogstaande pedagoog merkt hierbij op, dat, zoohaast een leeraar overtuigd is, dat zijne geringe uitslagen uitsluitend aan hem zelf moeten toegeschreven worden, hij op den goeden weg is. Ik laat aan de lezers over daaruit de besluiten te trekken, met het oog op den geringen bijval, welken niet weinig letterkundige werken genieten. Voorschriften en theorieën baten hier niet: men schrijft, gelijk men door eigen aandrang, door zijn gevoel daartoe gedreven wordt. Elk vogeltje zingt, gelijk het gebekt is, en de schrijver is, als schrijver, wat hij als mensch is. Dit belet niet, dat allen, die ons volk liefhebben, er het hunne toe moeten bijdragen om aan dit volk eene degelijke, gezonde, genietbare letterkunde te schenken. Zou iemand twijfelen, of ons volk zulke letterkunde broodnoodig, daar zelfs recht op heeft? Hebben de verfijnden daar alleen recht op? Dit te durven beweren zou eene snoode ondankbaarheid zijn; want, hiervan kan men niet diep genoeg overtuigd zijn: het volk, dat Conscience en Snieders liefheeft, heeft | |
[pagina 257]
| |
onze volkskarakterstrek bewaard, en is nog onze hoop en onze macht. En men houde ons niet voor, dat slechts goedje van gering allooi voor het volk geschikt is. In geenen deele: Conscience's Loteling is een letterkundige perel, en nochtans dweept de minst ontwikkelde boerin er mede. Het volstaat niet, dat het verhaal genietbaar, ontwikkelend en veredelend zij; het moet kunstwerk, Vlaamsch kunstwerk; het moet Vlaamsche volkskunst zijn. Door den inhoud en door den vorm moet het aantrekkelijk, boeiend, gezond, echt volksch zijn. Het afwijken van de volkswereld, het miskennen van de volksziel, door het materiaal en den vorm, brengt eene breuk tusschen de letterkunde en den lezer te weeg, verwijdert beide zoozeer van elkaar, dat zij elkaar niet kunnen naderen. Hoe wilt gij, dat ons volk eene letterkunde kunne genieten, smaken en liefhebben, als deze letterkunde dit volk in eenen dampkring, in eene wereld wil voeren, waarin het zich niet beweegt, zich niet te huis gevoelt, waarvoor het beste deel slechts afkeer, walg gevoelt? Ook de taal belet de toenadering tusschen den lezer en den schrijver, wanneer deze taal zich te veel verwijdert van de taal van het verstands- en gemoedsleven van den lezer, ja, wanneer deze taal niet eens de natuurlijke tolk van het denken en gevoelen van den schrijver zelf is, wat wel gebeurt. Ik ken eenen schrijver van gering talent, welke bij zijn volk eenen bijval geniet, welke veel hoogerstaande letterkundigen tevergeefs najagen. Een zijner vrienden vroeg aan eene boerin, waarom de werken van dezen schrijver zoo gaarne gelezen worden. Dit komt, antwoordde zij, omdat wat hij vertelt, ons leven is, en omdat hij dit vertelt gelijk wij dit vertellen! En men leide hier niet uit af, dat dit leven te gering is om als stof voor de letterkunde te dienen: neen, Goethe zelf geeft ons den raad om ‘in 's volle Menschenleben zu greifen’, en De Genestet, die ons herinnert, dat poëzie overal schuilt, verklaart, ‘dat alles, groot en klein uit dit lieve leven hem trekt’. Ook wane men niet, dat de taal, welke op ons volk pak heeft, de gemeene, platte straattaal hoeft te zijn; maar wel de echte, frissche volkstaal, die leeft en speelt in het hart des volks, en daar zoozeer echo in vindt, dat het meent, dat de schrijver en de lezer denzelfden vorm ter uitdrukking van hun zieleleven, beider zieleleven, gebruiken. Deze taal is zeer zeker een kunstvorm van wat edeler gehalte dan de gekunstelde, gewrongen taal, waarop hooger werd gewezen, en waarin ons volk zich nooit te recht zal vinden. | |
[pagina 258]
| |
In enkele gevallen kan zij misschien den geest van sommige geletterden bevredigen, maar ze is ontoegankelijk voor het hart, voor het beste deel van ons goed rond Vlaamsch volk. En dat is het Sine qua non voor eene genietbare volksletterkunde.
Het gebruik van gewestelijke woorden en uitdrukkingen kan niet geheel vermeden worden. Dr. De Vries verdedigt de opname van dergelijke woorden in zijn Woordenboek der Nederlandsche Taal, in taalkundig opzicht, op merkwaardige wijze: ‘Wat de gewestelijke en plaatselijke woorden betreft, zou een vast stelsel van uitsluiting en de toepassing op vele bezwaren stuiten, en niet zonder aanmerkelijk nadeel voor de taal zelve worden doorgedreven’, zegt hij. ‘Ook hier derhalve moet vrij wat ruimte gelaten worden, om in elk bijzonder geval met oordeel des onderscheids te kunnen handelen. Bij een aantal woorden is het nauwelijks te bepalen, of zij binnen den engeren kring van enkele gewesten beperkt zijn, dan wel tot de gemeenlandsche taal behooren; wat ons hier of ginds bevreemdt, wordt wellicht ook elders verstaan. Welnu, men ga dan onbekommerd te werk, men helle in twijfelachtige gevallen naar de liberale wijze over, en, moet men eenmaal inconsequent zijn, men zij het liever door te veel dan door te weinig op te nemen. En zoo dikwijls men in den schat onzer volksdialecten van Noord of Zuid eenig woord aantreft dat de gelukkige uitdrukking behelst van een begrip, waarvoor de algemeene Nederlandsche taal geen geschikt woord heeft aan te wijzen, dan voorzeker mag men de gelegenheid niet verzuimen om den rijkdom der taal te bevorderen, die te allen tijde streefde en moet blijven streven, zich te versterken en in iedere nieuwe behoefte te voorzien door te putten uit de steeds levende bron der volksspraakGa naar voetnoot(1)’ Indien deze theorie in een taalkundig opzicht onaantastbaar is - en wie zou dit durven betwisten - is zij stellig nog in ruimere mate toepasselijk op de verhalende, meer dan elders op de verhalende volksletterkunde. Een gewestelijk woord, eene gewestelijke uitdrukking, te goeder uur gebruikt, zet aan het volksverhaal eene ongemeene frischheid en kleur bij, in zulke mate, dat wij tal van volksspreuken, dialectische of dialectisch getinte uitdrukkingen hoegenaamd niet kunnen missen, willen wij het karakter van land en lieden, met de noodige waarheid en karakteristieke kleur schilderen. Natuurlijk geldt het hier vooral eene kwestie van keus en smaak. Ook over het gebruik van onkiesche woorden en uitdrukkingen, over hunne opname in zijn Woordenboek, handelt De Vries. | |
[pagina 259]
| |
‘Zelfs dan, wanneer de volkstaal iets aanbood, dat minder welvoeglijk klonk, dat overkiesche ooren licht kwetsen kon, of wel rechtstreeks tot de platte spraak van het gemeen behoorde, moesten wij niet al te vies vallen of uit laffe preutschheid door uitsluiting de taal verarmen. Behoort al een schrijver, uit eerbied voor zijn publiek en voor zich zelven, altijd de eischen van den goeden smaak in acht te nemen, toch zijn er gevallen, waarin een plat woord de eenige juiste term op de juiste plaats kan wezenGa naar voetnoot(1)’. Jacob Grimm gaat hierin nog verder dan De Vries. Wat de taalwetenschap betreft, is, denk ik, hunne leer onaanvechtbaar - wel te verstaan, als de eischen van den goeden smaak niet uit het oog verloren worden. Ook zijn wij niet bang voor een woord of eene uitdrukking, die in onze salons, of zelfs bij de parvenus weerzin verwekt, maar zonder erg frisch in den mond onzer gezonde volksklas klinkt. Zulke woorden en uitdrukkingen kan een schrijver, die naar waarheid en schilderachtigheid streeft, kwalijk terzijde laten. Doch, daar wij tot hen behooren, die meenen, dat de volksletterkunde, overal, maar meer te onzent dan elders, eene opvoedende, zedelijke, veredelende strekking moet hebben, past het hier voorzichtig te zijn, en vooral die uitdrukkingen, welke obscene beelden vóór den geest roepen, streng te verwerpen. Ik begrijp niet, dat de vaderlandsche kracht van eene nationale letterkunde in de nationale taal, niet algemeen naar waarde beseft wordt, ten minste door hen, die in staat zijn na te denken en den loop der wereldsche zaken na te gaan. Voor ons, Vlaamsche menschen, is de Vlaamsche letterkunde toch een inheemsch produkt, een produkt van eigen bodem. De menschen, die zij opvoert, behooren tot de onzen; door al wat zij doen, onderscheiden zij zich van de andere volken; hun geest, hun karakter, komen ons te gemoet, omdat dit alles ook ons toebehoort. Hunne zeden en gebruiken zijn de onze. Hunne taal, waarin geheel hun leven zich lucht geeft, en die het uitwendig kenmerk is van hunne volkskarakteristiek, is de onze. Het land, dat geschilderd wordt, waar de menschen wonen, die in onze verhalen optreden, is hun land. En die menschen, die levenswijze, die taal leert men liefhebben, zelfs zonder dat deze liefde wordt aangepredikt. De liefde voor onze menschen, voor alles wat hen kenmerkt, voor onze dorpen en gehuchten, voor onze vlekken en steden, voor onze heiden en velden, bosschen en stroomen; dus voor den vaderlandschen grond, is de sterkste prikkel tot de liefde voor het groote vaderland. Maken onze menschen, maakt | |
[pagina 260]
| |
onze grond niet een hoofdbestanddeel van het begrip Vaderland uit? En is het elkeen niet klaar, dat de liefde tot dit alles in de volksletterkunde krachtiger opgewekt wordt dan in leerende werken b.v.? In de verhalende letterkunde dan toch worden onze menschen handelend opgevoerd, bepaalde menschen, bepaalde landschappen worden geschilderd; het volk ziet die, leeft met hen; de indruk is des te sterker, daar de fantazie de beelden met een stralenkrans omgeeft en verheldert. Voor LermontowGa naar voetnoot(1), is dit, en dit alleen het Vaderland. Hoor, hoe hij dit bezingt. | |
Mijn Vaderland.Wel heb ik liefde voor mijn vaderland, doch het is eene eigenaardige liefde, die het denkend verstand niet meer kan overwinnen. Voor barbaarschheid kan ik mij niet begeesteren, noch in den huidigen tijd noch in de oudheid. Ik heb den roem niet lief, die met bloed gekocht werd, noch het trotsche zelfvertrouwen, dat op bajonnetten steunt, noch den heiligen schijn des roems uit oude dagen, waarvan de liederen en sagen ons verhalen. Doch wat ik lief heb, ik weet zelf niet waarom: het koele zwijgen van de eindeloos woeste steppen, wanneer hunne verwelkte halmen naar de aarde neigen, en niets weerklinkt dan gekwetter en gebrom. Gaarne ook hoor ik het machtig ruischen der wouden, en luister ik, diep geroerd, naar het golfgeklots der stroomen, wanneer zij in de lente, van ijs bevrijd, als eene zee over het land spoelen. Met liefde ook ijl ik door de dorpen en velden, zoek ik den weg door het nachtelijk donker, waar geen antwoord op mijne vragen volgt, dan het flikkerend geflonker van verwijderde hutten. Den stoppelbrand der velden zie ik gaarne, de witte berken en de zoomen der rivieren, de karavanentochten uit de verte en de wandelende nomadenhorden. Met eene vreugde, die niet allen kennen, zie ik in den zomer, de met koren opgevulde schuren, het boerenhuis met zijn strooien dak, de in hout gesneden uitstallingen vóór het venster, en 's Zondags zie | |
[pagina 261]
| |
ik in droomerige rust gaarne het gewoel van dronken boeren ha, wanneer zij in den dans stampend hunne stappen meten, in lust en geraas de kwalen der week vergeten’. Zeker is de dichter hier veel te eenzijdig, en heeft het begrip vaderland ook andere faktoren, die insgelijks hoogst eerbiedwaardig zijn: onze Vorst, ons vorstenhuis, onze nationale instellingen, onze historie en andere meer. Doch de woning, het dorp of de stad, waar wij het eerste levenslicht ontvingen, de streek met al de zoete herinneringen uit onze kinderjaren, werken krachtig op het gevoel, en het gevoel vooral maakt den mensch tot groote daden bekwaam. Onze jongens hadden hun eng vaderland lief, wat hen niet belette ook hun groot vaderland, België, lief te hebben: ze zijn voor beiden in den dood gegaan.
Nog één woord over de keuze der stof. Wij hebben zoo sterk op de demokratie, op de liefde tot ons volk, welke onze volksletterkunde moet kenmerken, aangedrongen, dat er wel moet op gedrukt worden, dat juist, om die oprechte liefde, de eerbied voor het gezag in de allereerste plaats in de volksschriften moet doorstralen. Wij leeren dit in de school, en al moge men mij voor een verachterde, voor een anachromisme houden. bliif ik bij mijne meening, dat de letterkunde, de volksletterkunde, wel verre van de werking der School te verijdelen, daar vijandelijk tegen te staan, haar trouwe, krachtige bondgenoot kan, en moet wezen. - De letterkunde, de volksletterkunde, moet eene verpoozing zijn voor ons volk; zij moet ons volk artistiek genot aanbieden en het tevens ontwikkelen, veredelen, en in zijne eigen oogen verheffen en veredelen; dat is hare roeping. Over de zedelijkheid in de letterkunde handelde ik herhaalde malen. Geene obscene taal, geene obscene voorstellingen. En daar wij het voorbeeld van eerbied voor het gezag onzer meesters moeten geven, blijven voor mij de woorden van Jan Frans Willems. voor meer dan tachtig jaren uitgesproken, altijd van kracht. ‘Hier staan wij op het meest betreden pad der Vlaamsche kunstoefening, hetzij de geschiedschrijver de daden der voorvaders wil afschetsen, hetzij de opsteller van de nationale drama's het gezellig leven van vroegeren en lateren tijd begeert op het tooneel te brengen, hetzij de dichter of de romanschrijver, als tolk van het volkskarakter, een tafereel verlangt op te hangen van onzen huiselijken kring, van de deugden der ouders, de liefde der kinderen, de hooghartigheid der mannen en ouderlingen, het eerbaar gedrag en de beminnelijke aanvalligheden der vrouwen van ons land. Dit alles mag men getrouw naar de | |
[pagina 262]
| |
natuur schilderen, met terzijdestelling echter van dat afzichtelijke en onbetamelijke, 't welk in de meeste Fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staatGa naar voetnoot(1)’. Wij schrijven voor het Vlaamsche volk, niet voor het Vlaamsche gemeen. Niet alleen de volksletterkunde hoeft de bondgenoote der School te zijn; ook de beeldende kunst komt het onderwijs meer en meer ter hulp. Geïllustreerde schoolboeken verschijnen meer en meer, en hoe grooter aandeel de kunst daar in heeft, des te beter. Zedelooze beelden zijn even streng af te keuren als zedelooze boeken, welk ook het talent, zelfs het genie der meesters moge zijn. Ik wil geenszins beweren, dat de schilder- en beeldhouwkunst uit haren aard didaktisch moet wezen; maar toch hadden beide in hunne verhevenste uitdrukking eene leerende, althans eene veredelende strekking. De godsdienstige kunst, had wel zeker meer tot doel uiting te geven aan het godsdienstig gevoel en tot godsdienstigheid op te wekken dan l'art pour l'art te beoefenen, wat niet belette, dat in dit vak de heerlijkste meesterstukken ontstonden. Het Oordeel van Salomo, prijkte in vele onzer raadhuizen, om de rechters op het hart te drukken hun zoo zwaarwichtig ambt met den grootsten ernst waar te nemen. In het jaar 1468 belastte de Stadsraad van Leuven den grooten schilder StuerboutGa naar voetnoot(2) de legende van Keizer Otto III te schilderen, waar de gemalin van een edelman de vuurproef onderstaat, een gloeiend ijzer ter hand neemt, om de onschuld van haren echtgenoot te bewijzenGa naar voetnoot(3) Het prachtig tafereel van Rembrandt, in de Fransche werken over kunstgeschiedenis gewoonlijk La Leçon d'Anatomie, in Nederland De Snijkamer genoemd, stelt Professor Tulp voorGa naar voetnoot(4) die aan zijne studenten, vóór een naakt lijk, op eene tafel uitgestrekt, eene les geeft. Het tafereel hangt thans in | |
[pagina 263]
| |
het Mauritshuis in den Haag; vroeger bevond het zich in de klasse van Anatomie bij het Chirurgynsgilde; het werd hoogstwaarschijnlijk daarvoor besteld. Welnu, wanneer ik vóór dit tafereel stond, ging ik op, niet alleen in bewondering voor dit werk als kunstwonder, maar evenzeer voor den eerbied voor de wetenschap, voor het onderwijs, die van dit meesterstuk afstraalt. Het gezag van den leeraar, de eerbied der studenten voor den meester, voor de wetenschap, de verschillende gelaatsuitdrukkingen, die hiervan getuigen, de angst, welke allen bevangt iets daarvan te laten verloren gaan, de duidelijkheid, de bepaaldheid, de psychologische kracht, waarmede | |
[pagina 264]
| |
Rembrandt deze gevoelens ontleedt, vergeet men nooit. Zulk tafereel, in de anatomieles, onder het oog der studenten en der leeraars, is de sterkste bondgenoot van het hooger onderwijs, dien ik mij voorstellen kan. De muurschilderingen van Ooms, Van der Ouderaa en Juliaan De Vriendt in de Assisenzaal van het Gerechtshof te Antwerpen, prediken eerbied voor het Gerecht; in de Leyszaal derzelfde stad wordt hare grootheid, haar roem, door tafereelen verkondigd, en in mijne kleine gemeente werd de kunstschilder Boom belast aan onze medeburgers en nakomelingen onze plaatselijke geschiedenis te leeren kennen, hulde te brengen aan allen aan wie wij onze kunstgebouwen te danken hebben en die de welvaart en den bloei onzer Kempische geboorteplaats hebben behartigd. ‘Beelden’, gelijk men van ouds zegt, ‘zijn der leeken boeken’,Ga naar voetnoot(1) en gelijk men gezien heeft, niet alleen der leeken.
⋆⋆⋆
Ons volksonderwijs, zoowel als onze schilderkunst is den weg der aristokratie opgegaan, zegde ik hooger; het legt meer en meer zijn karakter van volkschheid af, het verliest meer en meer de onontbeerlijke voeling met het volk, omdat het zijn eigenaardig wezen, het karakter van het volk zelf, waartoe het zich richt, aflegt. Vandaar de teleurstellingen, waarover thans zoo luid, zoo biter wordt geklaagd. Daarover slechts enkele woorden; uitvoerigheid is hier des te minder vereischt, daar ik aan deze aangelegenheid tal van verhandelingen heb gewijdGa naar voetnoot(2). Al deze studiën komen hierop neer, dat onze volksscholen al te weinig invloed op onze volkskinderen, en aldus op ons volk uitoefenen; om de hoofdreden, dat zij haar wezenlijk karakter van volksscholen hebben ingeboet. Het onverantwoordelijk opstapelen der programma's, die niet kunnen verwerkt worden, het invoeren en uitbreiden van leervakken, die buiten den kring van het volkskind en ook van het volk staan, de wetenschappelijke proefnemingen, die zeker de wetenschap, de proefondervindelijke wetenschap kunnen bevorderen, maar waardeloos zijn voor het lager onderwijs, o.a. la mesure du temps en cinquièmes de secondeGa naar voetnoot(3), de bedrei- | |
[pagina 265]
| |
ging, dat zelfs de beste leerlingen der lagere school niet meer in de Normaalschool kunnen aanvaard worden; het eischen van een diploma van middelbaar onderwijs van den eersten graad, en zelfs van het hooger onderwijs om tot leeraar in de normaalschool te worden benoemd; het misvormen van deze instituten tot eene soort van universiteit; het onophoudelijk afwijken van alle tradities; wat is dat alles anders dan een streven naar een aristokratisch onderwijs, het opgeven van het volkskarakter van het volksonderwijs, hetwelk zich tot de breede lagen der bevolking richt, en waardoor alleen de volksontwikkeling en de volksopvoeding ten goede kan gedijen? Het lager onderwijs moet, niet met den naam, maar door de stof en den vorm, door gansch zijn innerlijk wezen, volksonderwijs zijn; de lagere onderwijzer moet een volksonderwijzer zijn; hij moet niet alleen een vader voor zijne leerlingen wezen, van hun bloed zijn; ook in den gedachten- en gevoelskring van zijn volk moet hij leven; het onderwijs en de opvoeding van het volk moeten zijn geluk, zijn ideaal uitmaken; daarbuiten zal hij slechts teleurstellingen oploopen.
Indien een vak van het onderwijs in den vollen zin van het woord volksonderwijs mag genoemd worden, is het wel zeker het onderwijs van de moedertaal, van de volkstaal, de taal van de ziel van het volk. Het onderricht in de moedertaal is het natuurlijkste, en tevens het noodzakelijkste onderwijs, dat aan het volkskind kan gegeven worden. Het moet gansch het volksonderwijs beheerschen; doch zal onvermijdelijk zijn overwegend belang verliezen, naarmate het meer verdrongen wordt door de talrijke andere vakken, die op het leerplan worden geschreven, en waarvan men voor het minst mag zeggen, dat zij minder waarde hebben met het oog ‘op de ontwikkeling van den geest, van de waarachtige vorming van den mensch’. In een mijner laatste verhandelingen heb ik over de waarde van het taalonderricht eene bladzijde uit de Inleiding van het Woordendoek van Professor De Vries medegedeeld. Onze groote taalgeleerde klaagt daar, en te recht, in bittere bewoordingen, over de ondoelmatige wijze, waarop dit onderricht vroeger al te veel in onze lagere scholen gegeven werd, en waarin men nog al te dikwijls in de oude sleur voortsukkelt.’ Er moet meer natuur, meer eenvoud, meer leven in dit onderwijs komen’. In den grond bestaat de klacht hierin, dat dit onderwijs al te dikwijls te dor, te weinig volksonderwijs is, spel- en spraakkunstregels het wezenlijk taalonderwijs vervangen, hetwelk voor onze volkskinderen, voor ons volk past, en sporen nalaat. | |
[pagina 266]
| |
Vergeet niet, dat wij in de volksschool zijn. In het hooger onderwijs zal niemand de vormende kracht van het wetenschappelijk taalonderwijs in twijfel trekken. In Duitschland bestaat eene pedagogische School, die van geen grammatisch onderricht in het elementair onderwijs wil hooren. Albert Richter schrijft daarover in zijn merkwaardig werk: Der Unterricht in der Muttersprache und seine nationale BedeutungGa naar voetnoot(1): ‘Niet weinig Duitsche pedagogen stellen zich scherp vijandelijk tegen het onderricht der Grammatik; houden het voor nadeelig, ten minste voor nutteloos. De aanhangers van deze richting hebben het voordeel voor zich, dat zij zich in overeenstemming bevinden met onzen grootsten Duitschen grammatieker, Jacob Grimm. Deze zienswijze komt voor in de voorrede der eerste uitgave van het eerste boekdeel zijner Grammatik; zij is gewichtig en teekenend genoeg om volledig aangehaald te worden. Jacob Grimm schrijft: ‘Sinds men aangevangen heeft de Duitsche taal grammatisch te behandelen, zijn, wel is waar, tot aan Adelung, een goed aantal boeken, en van Adelung tot op onze dagen, een nog grooter aantal daarover verschenen. Daar ik niet in deze rangen, maar daar buiten wil treden, moet ik van nu af verklaren, waarom ik den aard en het begrip van Duitsche spraakleeren, welke in de laatste halve eeuw verschenen, en goedgekeurd werden, voor verwerpelijk ja, dwaas houde. Men pleegt in alle scholen uit deze werken onderricht te geven, en hen, die zelfs aan volwassenen ter vorming en ontwikkeling hunner spraakvaardigheid aan te bevelen. Een onuitsprekelijk pedantismus, die het de moeite waard zou zijn een uit het graf verrezen Griek of Romein aan het verstand te brengen; de meeste levende volken hebben echter te veel gezond verstand, dan dat het hun in vollen ernst zou opvallen hunne eigen landstaal als leervak van het schoolonderricht op te nemen. De geheime schade, welke dit onderricht, evenals alles wat overtollig is, met zich sleept, wordt een nauwkeurig onderzoek spoedig gewaar. Ik beweer niets anders, dan dat juist daardoor de vrije ontplooiing van het spraakvermogen in de kinderen wordt gestoord, en eene heerlijke inrichting, welke ons de reden met de moedermelk ingeeft, en binnen het ouderlijk huis tot macht laat komen, zal erkend worden. De taal, gelijk alles wat natuurlijk en zedelijk is, is een onbemerkt, onbewust geheimnis, hetwelk in de jeugd wordt ingeplant, en onze spraakwerktuigen voor de eigenaardige vaderlandsche tonen, buigingen, wendingen, hooge en weeke tonen bepaalt... | |
[pagina 267]
| |
op zich zelf een onoverzienbaren ouderdom tot aan zijne huidige gestalte achter zich heeft, zoo kan de grammatische studie geene andere dan eene streng wetenschappelijke, volgens de verschillende richting, ofwel eene philosophische, eene kritische, of historische zijn.’ Daar is in dit alles overdrijving; maar Jacob Grimm was Jacob Grimm. In zijn Deutsches Wörterbuch vindt men geene bepaling van de beteekenis der woorden, hier en daar slechts eene vluchtige aanduiding. Zoo wordt de beteekenis niet omschreven, maar afgeschilderd, met het blijkbare doel om het levende woord niet binnen vaste grenzen te beperken, de vrije speling en ontwikkeling in volle ruimte te erkennen.’ Zoo spreekt Professor De Vries in de Inleiding van zijn Woordenboek der Nederlandsche taal, en hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Ongetwijfeld getuigt deze inrichting, gelijk alles wat Jacob Grimm sprak of schreef, van zijnen dichterlijken geest. Men had niet anders kunnen verwachten van den man, die, al heeft hij geen enkel vers nagelaten, zeker een van Duitschlands eerste dichters geweest is.Ga naar voetnoot(1)’ De meeste pedagogen treden dan ook de zienswijze van den grooten taalkundige niet bij; zij zijn van oordeel, dat het | |
[pagina 268]
| |
onderricht der elementaire spraakkunstregels in onze volksscholen onmisbaar is. Wordt dit onderricht verwaarloosd, dan bouwt men op zand. Elkeen moet hulde brengen aan Dr. De Vries, een sieraad van het hooger onderwijs, een meester in de taalkundige wetenschap, en die terzelfdertijd een bij uitstek klaar, bepaald denkbeeld heeft van de behoeften van het taalonderwijs in onze volksscholen. ‘Er moet in dat onderwijs meer natuur, meer eenvoud, meer leven komen’, zegt hij; ‘het moet, van den geest der taal zelve doortrokken, meer liefde voor de moedertaal wekken, meer bewijzen geven van de vormende kracht, die het, goed aangelegd, in zoo hooge mate bezit.Ga naar voetnoot(1)’ Dat is het. In het taalonderwijs, en in het taalonderwijs niet alleen, moet in de volksschool ‘meer eenvoud, meer natuur, meer leven komen’. Het moet, evenals de volksletterkunde en de schilderkunst, meer volksch wezen. Het moet meer overeenkomen met den eenvoud, met de natuur, met het leven van het volkskind. Men zou waarlijk zeggen, dat men het er op aanlegt de kloof tusschen den eenvoud, de natuur, het leven van het kind en het onderwijs, dat dit kind ontvangt, zoo diep mogelijk te maken, terwijl men beide niet innig genoeg kan doen samenvloeien. Het mag niet zijn, dat het schoolleven de tegenstelling zij van het huiselijk leven, en de taal der school, de tegenstelling van de taal van het ouderlijk huis. Neen, beide gaan van hetzelfde vertrekpunt uit. De taal, die in de school wordt geleerd, moet de taal voor basis hebben, welke het kind spreekt als het ter school komt; zij moet de uitbreiding, de loutering, de veredeling van die taal betrachten. Evenzoo moet de ontwikkeling, welke de school nastreeft, de voortzetting, de uitbreiding van de ontwikkeling nastreven, welke de scholier reeds heeft ontvangen. Het schoolleven, het leven der taal, moet met het leven vóór den schooltijd, met het leven daarbuiten zooveel aanknoopingspunten mogelijk hebben. Eilaas, dit gebeurt toch zoo weinig; ja, al te dikwijls wordt alle gemeenschap tusschen beiden afgesneden, indien de school niet tot de tegenstelling van het huis wordt misvormd, indien, wat in den geest en het gemoed van het kind wordt gezaaid, niet rechtstreeks tegenstrijdig is met den aard en de natuur van den kinderlijken geest, van het kinderlijk gemoed, van heel de kinderwereld. De kinderlijke geest, het kinderlijk gemoed wordt door zulk onderwijs niet getroffen, zoomin als de volksgeest | |
[pagina 269]
| |
door eene volksletterkunde, die geene volksletterkunde is, die het volk in eene wereld voert of tracht te voeren, die de zijne niet is. De taal van het kind moet gelouterd, veredeld worden, gezamenlijk met zijnen geest en zijn gemoed. Daarvoor hebben wij tot nog toe de doeltreffendste middelen zoo goed als ongebruikt gelaten. Het levende woord van den onderwijzer en het leesboek moeten vooral de taalstudie bevorderen. Waar is de onderwijzer, die uit de kinderwereld vertelt; wie noemt mij een leesboek, een echt volksleesboek, dat met de behoeften van het kinderhart rekening houdt? Let wel op, dat het daarom niet noodig is, dat kinderen de helden der verhalen zijn; doch vele verhalen moeten in den kinder- en jongelingstijd der volkeren zijn geboren; zij spruiten uit den kern van het volk voort, hebben eene frissche poëzie, die hunne grootste bekoorlijkheid uitmaakt, zij blijven eeuwig jong; daardoor hebben zij voor het kind eene aantrekkelijkheid, en eene bekoorlijkheid, die niet hoog genoeg kan geschat worden.
⋆⋆⋆
De sage, het lied, het spreekwoord, het raadsel, dat is kost voor onze jongens en meiskens. In de sage leeft de epische, in het lied de lyrische, in het spreekwoord en het raadsel de didactische geest van ons volk. Dat is kost voor de magen onzer kinderen, en ook voor die van onze groote menschen. Hebt gij niet opgemerkt, hoe de kleinen luisteren, als zij deze verhalen genieten? Ook de grooten, bekennen wij het zonder schaamte. In die verhalen, liederen, spreekwoorden en raadsels spreekt gansch het volk, het spreekt naar zijnen aard, naar zijne natuur, naar den aard van het kind, het streelt zijne fantazie en leert het; het zaad valt op den bodem, die er bij uitstek voor geschikt is, het moet dus overvloedige vruchten opleveren. De heer Kan. Joos schrijft daarover even schoone als ware woorden: zij kunnen niet sterk genoeg aanbevolen worden aan allen, wien niet alleen de bloei van ons volksonderwijs, maar ook van onze volkspoëzie, van onze volksletterkunde ter harte gaat. ‘Ieder Vlaming is dichter, ieder Vlaamsch huisgezin heeft zijnen schat poëzie; uit ieder dorp klinkt u een verschillend lied toe, en iedere streek heeft hare eigene beelden. | |
[pagina 270]
| |
de oog van het volk opmerkt - en dat is oneindig: - de vogels die rond zijne woning zingen en huppelen, de schetterende ekster, de krassende kraai, de koekeloerende haan, de kakelende hen, de vluchtende zwaluw, de tjilpende musch, de magere reiger en de dwaze uil; de dieren, die op het land leven en werken: de hond met zijne getrouwheid, de kat met hare valschheid, de bonte koe, het kloeke paard, vos kiekenfretter en wolf schapenvreter; de ambachten met hunnen alm: de timmerman met beitel en zaag, de wever met zijn getouw, de vrouw met haar spinnewiel, de houthakker met zijn scherpe bijl, de schipper met boot en riemen, en de boer met ploeg en spade; onze hoven en velden met hunne gewassen: het graan met zijne volle aren, de roos met hare doornen, het gras dat haast verdort en de appelaar met zijne blozende vruchten; tot zelfs de insekten: de brommende mug, de ronkende vlieg en de gonzende bie; - dat alles en nog meer, helpt het volk in zijne dichten, en brengt zijnen voorraad bevallige beelden met heele handvollen aan.Ga naar voetnoot(1)’ Over dat alles heeft ons volk zijne sagen en legenden geweven. De Schatten uit de Volkstaal van Kan. Joos bevatten eene onuitputtelijke goudmijn voor een gezond, vruchtdragend volksonderwijs. Ook de Raadsels van denzelfden schrijver.
Stof is daarover in overvloed in onze letterkunde voorhanden; benevens op de werken van Joos vestig ik de bijzondere aandacht op: Een Winteravond in de Kempen, Drie berijmde legenden, door Eug. Stroobant, Brabantsch Sagenboek, door A. De Cock en Is. Teirlinck, Bloeiende Reuzen, door Is. Teirlinck, Oude Nederlandsche Liederen, bewerkt door Fl. Van Duyse, Honderd Vlaamsche Liederen door Jan Bols, Oude Kempische Liederen, door Teofiel Peeters-Segers. De Alvermannekens, door Lenaert.
Natuurlijk moet ook de kunstpoëzie in onze school tot haar recht komen, moeten onze jongens en meiskens geleidelijk door het beste wat onze letterkunde bevat, en voor hen bevattelijk is, hunne taal leeren uitbreiden en veredelen. De kinderen moeten in de verschillende vakken onderwezen worden, ze moeten tot deugdzame menschen worden opgevoed; maar, evenals het onderricht in de moedertaal de taal van het kind tot basis moet hebben, moet in het schoolonderricht van de geestesontwikkeling van den knaap en het meisken, als zij ter school komen, worden uitgegaan, moet de huiselijke opvoeding met de opvoeding in de school samenwerken, wil men op uitslagen rekenen. Wat in de school en ook na de school voorgezet wordt, | |
[pagina 271]
| |
moet degelijke, gezonde volkskost zijn; dit voorschrift wordt nooit straffeloos overschreden. Eene schilderkunst, eene letterkunde, en een volksonderwijs, die hunne sappen putten in den boezem van ons volk, en dus de eigenaardige karakters van ons volk hebben, Vlaamsch, en tevens Belgisch door den geest: daaraan hebben wij behoefte. |
|