Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Het fragment ‘Van den Bere Wisselauwe’ en de toespelingen op het gedicht
| |
[pagina 240]
| |
Mimming is inderdaad de naam van Widga's zwaard. (In den Ang.-Saks. Waldere, in de Noorsche Vilkinasaga; in menig Duitsch epos - reeds aangehaald). Wielant de smid wordt in ontelbare Germaansche eposdichten vermeld (in Ang.-Saks., Noorsch, Duitsch); zijn naam is zelfs in het Fransche epos doorgedrongen, Galan le forgeron. Volgens Waldere zou hij de vader zijn van Widga - en dit wordt bevestigd. door de Wilkina saga. En dat Mimminc gesmeed werd door Wielant wordt uitdrukkelijk gezeid in den Ang.-Saks. Waldere (Wêlandes geworc) - in de Vilkina saga, cap. 23 - waar Mimminc is Velint's arbeid. Eveneens in den Biterolf; en ook in een 14e eeuwsche Engelsche romance, Hornchilde: It is the make of Miming,
Of all swerdes it is king
and Weland it wrought.
Dit alles om te bewijzen dat de schrijver van den Limborch hier niet voor eigen rekening heeft gefantazeerd. Hij heeft stellig geput aan een bron, die op een zeer oude traditie berustte. Wij zouden natuurlijk dadelijk denken aan de Nibelungen - des te meer daar we weten dat er van dit epos een Mid.-Nederl. vertaling bestond. Maar in geene der oude redacties van dit gedicht wordt Wittich genoemd, en evenmin in den Vulgaattekst. En wij weten dat ons Nevelingenlied een vertaling is der Vulgaat. Onze held behoort tot een andere reeks van verhalen, en tot een anderen heldenkring. Anderzijds is het zeker dat de schrijver van den Limborch den Duitschen Biterolf niet heeft gelezen. Welke was dan toch zijne bron? That is the question!
⋆⋆⋆
Eerste punt van mijn betoog. Zoo Wedege slechts een enkele maal in het Mid.-Nederl. vermeld wordt is dat het geval niet met Mimminc: deze naam komt op eene andere plaats nog voor. In een strofisch gedicht, getiteld de vier Heeren wenschen, gaan Gonteer, Geernoot, Rudigeer, Hagen een wedstrijd aan om te weten wie den schoonsten wensch uiten zal. Hagen komt het laatste aan het woord: ‘Nu willic aen (lees ane) wenschen,’
Sprac Hagen die degen fijn,
‘Ic woude Scimming, Nimming (lees Mimming)
Beide waren mijn’.
| |
[pagina 241]
| |
Scimming is de naam van het paard van Wedege: Skeming, in de Vilkina saga; Schemung in de Duitsche eposdichten; Skimming in de Deensche Volksvisor. Alhoewel Wedege's naam hier niet vermeld wordt, mogen wij er nochtans niet aan twijfelen: Wie Scimming en Mimming kent, moet natuurlijk ook Wedege kennen, den eigenaar van paard en zwaard. En aangezien de kennis der Germaansche heldensage ten onzent in de middeleeuwen zeer weinig verspreid was (er komen immers zeer zelden toespelingen daarop in onze geschriften voor), en aangezien er verder zeer weinig eposdichten over dit onderwerp ten onzent bestaan hebben, zoo mogen wij als zeker beschouwen dat de schrijver van den Limborch, die Wedege, Wielant en Mimming kent, aan dezelfde bron heeft geput als de schrijver der vier Heeren wenschen, die Scimming en Mimming noemt.
⋆⋆⋆
Tweede punt van mijn betoog. Die vier helden van het strofisch gedicht zijn Nibelungenhelden. En zij komen hier met de zelfde epitheton's voor, die zij gewoonlijk in het Germaansche epos dragen: Coninc Gonteer, de milde Rudigeer, die coene Gernoot, en Hagen, die degen fijn. Maar de schrijver, die zoo veel belangstelling in de Germaansche saga toont, en buiten de Nibelungen, nog andere gedichten kent, - zal zeker gelezen hebben wat er in onze letterkunde over het oud Germaansche heldendicht geboekt stond. En nu is het opmerkelijk dat de hier genoemde Gernoot, ook in onzen Bere Wisselau een hoofdrol speelt. Aldaar is zijn naam Gernout (acc. Gernoude), zooals uit het rijm blijkt - doch die kleine wijziging is zonder belang. Gernout is het die den beer Wisselau met zijne vier broeders gevangen heeft genomen. Hij alleen kan zich van den beer doen verstaan: hij spreekt de ‘gargoensche’ taal, aan de andere helden onbekend, maar door den beer begrepen. Wisselau gehoorzaamt hem blindelings. Dit alles blijkt uit het kort fragment, dat van het gedicht overgebleven is. De schrijver der ‘Vier Heeren wenschen’ zal dit alles wel geweten hebben: hij kent Scimming en Mimming, welke in de Nibelungen niet voorkomen. En de vraag is of Wedege soms geen hoofdrol speelde in den Bere Wisselau. Dan zou dit laatste gedicht zeker de bron zijn, waar hij zijne kennis van daan haalt.
⋆⋆⋆ | |
[pagina 242]
| |
Derde punt van mijn betoog.
Ik giste, zooals gezeid, dat Wedege een hoofdrol in den Bere Wisselau speelde. Een voortgezet onderzoek heeft dit ten volle bewaarheid Grimm en Müllenhoff hebben er reeds sinds lang op gewezen dat de Wildifer-episode in de Wilkinasaga eene nauwe verwantschap met onzen Beer Wisselau vertoonde. Wel is waar is Wildifer geen beer: hij is een wilde reus, die in een beerenhuid verkleed is. Maar het is wel hetzelfde type: de eene, Wisselauw, is een vermenschelijkte beer - de andere, Wildifer, (verexcuseer mijn neologisme) is een verbeerlijkte mensch. Overigens komt in de Wildifer-episode de naam Vice-leo voor (en hierop werd reeds sinds lang de aandacht gevestigd). Welnu, in de Wildifer episode wordt ons verhaald hoe, dank zij de list van het monster, Wedege, die vroeger door Hertnid gevangen genomen werd, en die door Osantrix, koning der Wilzen (een Slavische stam) in den kerker geworpen werd, hoe, zeg ik, Wedege dank zij Wildifer's hulp uit zijne gevangenis werd bevrijd. De bere Wisselauw zal denkelijk hetzelfde thema van Wedege's bevrijding behandeld hebben. En niet alleen kan ik mij beroepen op het Skandinaafsch verhaal. Ook de Duitsche toespelingen geven ons een vingerwijzing in de zelfde richting. In het fragment van den Wisselau dat bewaard gebleven is, zien wij keizer Karel in het rijk van koning Espriaen aanlanden. Welnu, in een 13d eeuwsch gedicht ‘von einem übelen Wibe’ (hs. te Weenen) worden Asprian en Wittich in een adem genoemd (Grimm, Heldensage bl. 157, nr 52). In een ander gedicht de Rosengarten (oudste redactie), zien wij Wittich, die weigert met den ‘reese Asprian’ den strijd aan te gaan. En er zijn nog andere toespelingen. Mijn conclusie luidt dus: Wisselauw, Espriaen, Wedege vormen een trits helden, die tot dezelfde saga behooren. En wanneer mij nu de vraag gesteld wordt: welke is de bron van den Limborch en van de vier Heeren wenschen, waarin Wielant, Wedege, Scimming en Mimming aangehaald worden, dan antwoord ik zonder aarzelen: die bron is het gedicht ‘van den bere Wisselauwe’.
⋆⋆⋆ | |
[pagina 243]
| |
Vierde punt van mijn betoog. Aangezien ik nu toch bezig ben met de toespelingen op den bere Wisselauw, welke in onze middeleeuwsche literatuur voorkomen, mag ik niet nalaten te spreken over de toespeling welke in de Lorreinen staat: Jonckbloet had er reeds vroeger terloops op gewezen, maar niettemin heeft men er tot nog toe weinig aandacht aan geschonken. In het tweede fragment der Lorreinen, door Jonckbloet uitgegevenGa naar voetnoot(1), komt Ritsaert aan het woord: Hij waarschuwt keizer Karel tegen Gelloen (= Ganeloen), die daar aan zijne zijde staat, en hij zegt (II, 3333): Wisti dat hi (Gelloen) u heeft gedaen!
Doen gi den coninc Aspriaen
Orloget, minen ouder vader,
Ginc u die valsce af algader
Ende swoer den ouder vader mijn
Dat hi hem getrouwe soude sijn
Ende dienen lude ende stille.
Dit dedi om mire moeder wille,
Die men hem onthiet, des sijt gewes,
Ende hier af was bode Bales.
En wat verder: Want hi (Gelloen) ende sine man
Hadde alle tekene an
Na mijns ouder vader wise
Ende versloegen u volck van prise
Ende hadden (lees haddent) verslegen doe,
Ende (lees En) waren u niet comen toe
Mijn vader ende sine mage
Die u verloesten in dien dage;
Ende als Gelloen dat vernam
Dat na sinen wille niet [en] quamGa naar voetnoot(2)
Ende hi u hebben sach den sege
Warp hi dat valsce teken wege
Ende quam u smeken ende lecken
Alse die sine quaetheit woude decken.
| |
[pagina 244]
| |
Ons fragment van den Wisselauwe spreekt van ‘Karel ende sine genooten’. Maar wie die genooten waren, Gernout daargelaten, wisten wij niet. Wij vernemen nu, dank zij de Lorreinen, dat Gelloen er bij was. In onzen Wisselauwe hadden wij dus een bont mengsel van helden uit de Germaansche sage, en van anderen, aan het Fransche epos ontleend. Overigens heeft in dit gedicht Karel zelf de plaats ingenomen van Diederic van Bern, de hoofdfiguur van het Germaansche epos. De ‘ouder vader’ (in onze taal = grootvader) van Ritsaert, was dus Aspriaen. En wanneer nu Gelloen, uit liefde voor de dochter van Aspriaen, Karel verraden heeft, dan verkreeg hij de hand van het meisje toch niet, aangezien Gelloen in dit geval de vader van Ritsaert zou zijn, terwijl zijn vader Yoen heette Terloops zij hier opgemerkt dat in de Lorreinen Yoen over het land van Siten heerschte. ‘Met dit land Site, waar Yoen heerschte’ (zegt Jonckbloet, inleid., bl. XXVI,) ‘beken ik geen weg te weten: denkelijk wordt er Provence mede bedoeld’. De later teruggevonden fragmenten van de Lorreinen, door Matthys de Vries uitgegeven (Tijdschrift van Leiden, III, bl. 36) hebben Jonckbloet's gissing niet bevestigd. Siten is zeker Scythen (Rusland), want in de nieuwe fragmenten wordt palus Meotides (de zee van Azoff) uitdrukkelijk vermeld. Hoe Yoen van Gascogne over Siten heerschte is thans duidelijk: Volgens de Lorreinen (en waarschijnlijk ook volgens Bere Wisselau) was Espriaen, koning van Siten. Na zijn dood is zijn rijk aan zijne dochter overgegaan - en daar die dochter getrouwd was met Yoen van Gascogne, is het land het zijne geworden. Deze inlichtingen zijn in de Chanson des Lorrains (het origineel van onze Lorreinen) niet te vinden. De Nederlandsche bewerker, (een Brabander, zooals de rijmen het uitwijzen), heeft hier Fransche bronnen met overleveringen uit den bere Wisselauwe verbonden.
⋆⋆⋆
Nu wij alle toespelingen op ons gedicht verzameld hebben, geef ik een beknopt overzicht van den inhoud van den Wisselauwe (het bestaande fragment, en de toespelingen). De Wisselauwe is een heroï-komisch epos. Het komische gedeelte zit hem hierin dat de helden van het gedicht, door hunne heldendaden niet verkrijgen hetgeen zij verkrijgen willen. Zij verkrijgen het door een list. Zij hebben te hunner beschikking een monster, een vermenschelijkte beer, die hun | |
[pagina 245]
| |
blindelings gehoorzaamt en die hunne bevelen verstaat. Die beer springt op de vijanden toe, maar telkenmale wordt hij in bedwang gehouden door de helden; telkenmale krijgt hij bevel, voor de leus een spiegelgevecht met zijn meester aan te gaan en zich te laten overwinnen. En wanneer nu de vijanden den monsterachtigen beer zoo zien neertuimelen, krijgen zij ontzag voor de Germaansche helden; en deze bekomen dan, dank zij den heiligen schrik, die hun door deze list op het lijf wordt gejaagd, al wat zij begeeren. En dit is de komische zet die onze voorouders uit de 12de eeuw zoo hartelijk heeft doen lachen! Het fragment dat bewaard bleef, is nog uit het begin van het epos. In den verloren aanhef werd ons zeker verteld hoe Gernout den beer Wisselauw en zijne vier broeders, gevangen heeft genomen, en hoe de gevangenen er toe gekomen zijn om als getrouwe dienaars van hunnen meester op te treden. Er werd ons ook verteld welk het doel van keizer Karel was, toen hij besloot zich in te schepen en koning Espriaen te gaan opzoeken. Zij hebben zeker langen tijd op zee rond gezwalpt, eer zij Espriaen's land bereiken, want zij zijn heelemaal uitgehongerd als zij daar aankomen. Nauwelijks zijn zij uit het schip gestapt of een van Espriaen's reuzen komt hun vragen wat zij hier zinnens zijn te doen. En daar hij hen niet al te vriendelijk aangesproken heeft, is Wisselauw op den reus toegesprongen en hij begint hem op te peuzelen. De reus roept en tiert (zoo begint het fragment). Andere reuzen komen toekijken, maar zij blijven voorzichtig op een afstand. Nu begint Gernout met Wisselauw te worstelen, nadat hij hem natuurlijk het bevel gegeven heeft, zich te laten overmeesteren. Wisselauw wordt door Gernout aan band gelegd en de reuzen toonen zich voortaan zeer inschikkelijk tegenover keizer Karel en de zijnen; zij zouden niet gaarne willen zien dat men Wisselauw op hen los liet. Te samen gaan zij naar de burcht van koning Espriaen met Wisselauw aan het touw. Zij worden uitgenoodigd om het eetmaal te gebruiken. Intusschen heeft Wisselauw het bevel gekregen naar de keuken te gaan en den kok (Brugigal) op te peuzelen. Hij werpt hem in den ziedenden grooten soepketel, en met den soepketel treedt hij de eetzaal binnen, en begint den kok op te vreten. Koning Espriaen en zijne reuzen klimmen op de balken van hunne zeer primitieve eetzaal. Gernout zal hun nu toonen wat hij vermag: hij werpt zich op Wisselauw, na hem wel te verstaan, het zelfde bevel gegeven te hebben als vroeger. Na een vreeselijk gevecht, ligt Wisselauw weer op grond en hij gaat zich | |
[pagina 246]
| |
bij den haard neervleien. Gernout en de zijnen laten aan den koning weten dat alle gevaar geweken is en dat men het ‘diner’ mag voortzetten. De reuzen komen van de balken naar beneden, maar Espriaen werpt van tijd tot tijd een oog op Wisselauw, die hem zoo wat verontrust. Hij noodigt Karel en de zijnen uit om den nacht in zijne burcht door te brengen, Maar hij betrouwt den monsterachtigen gast niet. Liever zou hij hebben dat Wisselauw buiten het slot bleef liggen. Onder hetzelfde dak slapen met den beer, lacht hem niet toe... Hier breekt het fragment af. Wij weten niet of per slot van rekening Wisselauw den nacht in het slot doorbrengt, of daarbuiten. Door de toespeling der Lorreinen vernemen wij dat Espriaen eene dochter heeft. Gelloen maakt kennis met haar en verlieft op het meisje. Om hare hand te winnen, is hij gereed Karel te verraden. En wanneer later de strijd aangebonden wordt tusschen Espriaen en Karel, schaart zich Gelloen aan de zijde der reuzen, maar zijn plan mislukt. Espriaen wordt overwonnen (en zeker zal Wisselauw het zijne daartoe bijgedragen hebben). Gelloen verkrijgt zijn liefje niet. Of nu Wedege de gevangene van Espriaen of van een zijner bondgenooten is, weten wij niet. Maar, zooals ik hoogerop heb aangetoond, moet het gedicht het verhaal hebben bevat van Wedege's bevrijding. Dank zij de hulp van Wisselauw werd Wedege uit zijne gevangenis verlost. En het epos vertelde ons zeker ook, hoe Wedege weer in het bezit kwam van Scimming, zijn paard, en Mimminc, zijn zwaard. Zoo stel ik mij den inhoud voor van hetgeen Jacob van Maerlant noemde ‘van den bere Wisselauwe die snodelhede’. De techniek van het vers en de taal van dit dichtstuk verwijzen stellig naar het oudste tijdperk onzer letterkunde. En het is zoo goed als zeker dat dit epos nog uit de 12de eeuw dagteekent. Gaarne zouden wij vele brokstukken willen missen, door onze rijmelaars uit het Fransch vertaald, indien wij van dit nationale gewrocht nog enkele fragmenten in de plaats konden krijgen.
⋆⋆⋆
Mijne nota over den bere Wisselauwe was reeds geschreven, toen ik kennis nam van een zeer belangrijke bijdrage van Jan de Vries ‘van den bere Wisselauwe’ in Tijdschrift der Maatsch. van Leiden (1922), XLI, bl. 143-172. Schrijver stelt eene reeks, naar mij dunkt, goed geslaagde | |
[pagina 247]
| |
tekstverbeteringen op het zeer gehavend fragment van het gedicht voorGa naar voetnoot(1). Hij vergelijkt dit fragment met de parallel-verhalen in de verwante Germaansche talen. Grimm en zijne opvolgers waren, zooals wij gezien hebben, getroffen door de overeenkomst met de Wildifer-episode. Dit lijkt J. de Vries eene overdrijving: ‘Wanneer men het fragment van den Wisselauw vergelijkt met de Wildifervertelling, dan wordt men eerder getroffen door het onderscheid, dat er tusschen beide bestaat, dan door onderling verband’ (bl. 162). Er is, volgens schrijver, veel grooter overeenkomst met een episode uit den könig Rother: ‘Wanneer men Espriaen vervangt door Constantin, Karel door Rother, Wisselauw door Widolt, dan schijnen ook maar alleen de namen veranderd te te zijn’ (bl. 154). En, na de verschillende verhalen onderzocht te hebben, stelt schrijver zich voor, het oud origineel verhaal terug te vinden, waaruit alle latere omwerkingen voortgesproten zijn - een zeer gevaarlijk werk, daar bij soortgelijke hypothetische reconstructies, de persoonlijke fantasie van ieder van ons nog al veel vrij spel heeft. De verhalen laten zich in twee categoriën verdeelen. Er is (gemakshalve zal ik het maar zoo noemen) een slavische versie; en ten tweede een anti-slavische versie. In de slavische versie staat het monster (beer of dierlijke reus) ten dienste van een slavischen vorst en het zijn de Germanen die door de list bedrogen worden. Integendeel in de anti-slavische, dient het monster Germaansche helden en met zijne hulp bevrijden zij uit slavische handen een van hunne stamgenooten, of verkrijgen zij voor hun Germaanschen vorst de hand van een slavische prinses (bruidwervingsverhalen - bij de oude Germanen een zeer geliefd thema, cf. Waltharius-lied). Onze beer Wisselauw maakt natuurlijk deel uit van de anti-slavische categorie. Welnu, J. de Vries onderstelt dat de Slavische versie de oudste is: zij voldeed de Germanen niet, en zij hebben er iets anders op gevonden: ‘Het ligt voor de hand dat een Saksische “spielman” er geene vrede mee kon hebben dat een slavische vorst zoo ongestraft een prinses van zijn volk geroofd had...’ (bl. 151). En dan heeft die ‘spielman’ de rollen zoo maar omgekeerd. Best mogelijk dat de schrijver gelijk heeft, maar ik ben er | |
[pagina 248]
| |
toch zoo niet van overtuigd. Mij dunkt dat de stelling even goed kan verdedigd worden dat de anti-slavische versie de oorspronkelijke is. Gelieve op te merken dat in den loop der eeuwen het Germaansche epos stilaan een vervorming heeft ondergaan: Het mythische bestanddeel is stilaan op den achtergrond geraakt. De bovennatuurlijke helden zijn van lieverlede menschelijker geworden. Doch door hunne stoere dapperheid verkrijgen zij wat zij moeten hebben. En nu is dan toch zeer opmerkelijk dat wanneer zij alles te danken hebben aan een monster, dan maken die dappere Germaansche helden slechts een povere en belachelijke figuur in het epos. Ik ben eerder geneigd om aan te nemen dat de Germanen de monsters aan hunne vijanden hebben afgestaan: zij hadden die niet noodig: Aan hunne stalen vuisten hadden zij genoeg... Doch al hetgeen ik tot hiertoe besproken heb, ligt buiten het onderwerp dat ik in mijne nota behandelde. Dit is echter het geval niet meer met hetgeen nu volgen zal. Na zijne meening uitgedrukt te hebben dat de slavische versie de oudste is, en na vastgesteld te hebben dat Wedege in de skandinaafsche omwerking alleen genoemd wordt, en dat daar alleen van zijne bevrijding gesproken wordt, komt schrijver tot het besluit dat Wedege slechts later met de Wisselauw-episode verbonden werd. Indien ik zijn betoog goed vat, zoo verdenkt hij de Skandinaviërs van voor het eerst een plaats in deze episode aan Wedege bezorgd te hebben. Uitdrukkelijk wordt het niet gezeid en er wordt ook geen datum voorgesteld, zoodat ik niet weten kan wat schrijver door ‘later’ bedoelt. Nu spreekt het van zelfs dat, indien het de Skandinaviërs zijn, die Wedege er bij gevoegd hebben, ik mij op de Wildiferepisode niet beroepen mag om onzen Wisselauwe te reconstruëren. Een bewijs wordt echter niet geleverd dat de Skandinaviërs hier op eigen hand gewerkt hebben... en, zooals wij weten, volgen zij in den regel hunne bronnen nogal van dichtbij. Voorloopig blijf ik dus bij mijne uiteenzetting. Ik stel vast dat J. de Vries het Middel.-Nederl. fragment zeer nauwkeurig heeft onderzocht. Maar van alle de toespelingen op ons gedicht, waarvan ik hoogerop gewaagde, is er bij hem geene sprake. Misschien dat het nieuwe materiaal dat ik hem aan de hand breng, schrijver nopen zal om zijne zienswijze te veranderen... althans ten deele. | |
[pagina 249]
| |
Wedege, zegt hij, werd er later bijgevoegd. Indien schrijver aanneemt dat ‘later’ beteekent 11e eeuw, of begin der 12de; indien hij aanneemt dat de Nedersaksers het verhaal op hunne wijze omgewerkt hebben - dan is er geene tegenspraak meer tusschen zijne uiteenzetting en de mijne. Het Nedersaksisch verhaal (Wedege inbegrepen) kan dan nadien zijn weg gevonden hebben eenerzijds naar het Noorden, anderzijds naar het Westen, de Nederlanden. Indien schrijver bezwaren heeft te doen gelden tegen deze mijne zienswijze, dan zou het mij zeer aangenaam zijn er kennis van te krijgen. Het spreekt van zelfs dat indien die bezwaren van dien aard moesten zijn dat zij mijne uiteenzetting omverwerpen, ik dan de eerste zal zijn om al hetgeen ik in voorgaande bladzijden over den Bere Wisselauwe schreef, eenvoudig in te trekken |
|