Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Dr August Snieders
| |
[pagina 199]
| |
De boeken van Snieders, die zich in onze volksbibliotheken bevinden, zijn daar zelden aanwezig. Ze liggen op de tafels onzer hoeven en werkmanswoningen. Zij worden door ons volk gelezen, d.w.z. zij komen in de handen, die den smidshamer, den beitel, het truweel hanteeren, die mest uit den stal halen, het naar den akker rijden, het daar breken en onderploegen, het graan zaaien en ondereggen; die boeken worden gelezen door huisvrouwen, die de koe melken, den vloer schuren, de kleine kleuters verzorgen en den wasch doen; deze boeken zijn de lievelingslektuur van ons volk, dat handenarbeid verricht, dat al de karakteristieke kenmerken van onzen Vlaamschen landaard ongeschonden heeft bewaard. Gelijk ik er meer dan eens op gewezen heb, bewijst de populariteit, welke een schrijver bij dit volk geniet, geenszins, dat zijne werken ook niet door hoogstontwikkelden kunnen gewaardeerd worden. In het geheel niet. Zij kunnen en moeten zich door wezenlijke literaire verdienste onderscheiden. Maar het weze onze volksschrijvers wel op het hart gedrukt: hunne werken moeten toegang vinden bij menschen, die geene letterkundige opleiding hebben genoten, die niet zelden lichamelijk vermoeid zijn, en daarbij met velerlei zorgen van stoffelijken aard hebben te kampen. Die menschen moeten eene literatuur hebben, waarin zij niet alleen ontspanning, verpoozing, maar ook artistiek genot vinden; zij moeten daarbij, dit ten minste, is mijne opvatting - in deze literatuur terzelfdertijd, onbewust, verstandelijk ontwikkeld en zedelijk veredeld worden; voorzeker eene verheven, benijdbare taak, aangezien onze volksletterkunde in den dienst staat van onze landgenooten, wien wij de grootste dankbaarheid verschuldigd zijn, daar onze moedertaal bij hen vooral de trouwe tolk van hun Vlaamsch zieleleven gebleven is. Deze menschen, de voornaamste dragers onzer nationale begrippen, vinden in de werken onzer nationale volksschrijvers het geestesvoedsel, dat hun past, en hunnen nationaliteitszin versterkt en veredelt. Zulke nationale, degelijke volksschrijver was August Snieders, wiens geboorte-eeuwfeest door ons Vlaamsche volk dankbaar wordt herdacht. Door geboorte en afstamming behoorde Snieders niet tot de onzen. Hij was Noord-Nederlander. Hij was, evenals Louis Charles Adelaide de Chamisso de Boncourt een echte Duitscher werd, door zijn langdurig | |
[pagina 200]
| |
verblijf in ons land een echte Vlaming en Belg geworden. Chamisso, in 1781 op het kasteel Boncourt in de Champagnestreek geboren, kwam in 1796 als page bij de gemalin van Koning Frederik Willem II van Pruisen, en werd, onder den naam Adelbert von Chamisso, een van Duitschlands grootste lyriekers. Op zijn grijzen ouderdom herdacht hij nog met weemoed zijn vaderhuis. Ich träume als Kind mich zurücke,
Und schüttle mein greises Haupt
Wie sucht ich heim, ihr Bilder,
Die lang ich begraben geglaubt?
Hoch ragt aus schaftgen Gehegen
Ein schimmerndes Dach hervor;
Ich kenne die Thürme, die Zinnen,
Die steinerne Brücke, das Thor.
Zoo ook August Snieders. Meer dan eene halve eeuw was hij te Antwerpen gevestigd, en hij nam aan het Antwerpsche, aan het Vlaamsche volksleven, een zeer bedrijvig deel. Ook hij herdacht met diepen weemoed zijn vaderhuis, zijn geboortedorp, de heidevlakten van de Noord-Brabantsche Kempen; zijne vurigste verzuchtingen gingen daarheen; doch, evenals. Chamisso een echte Duitscher werd, werd Snieders wat men te Antwerpen een gestampte Vlaming heet, en tevens een Belg van den echten stempel, gelijk hij dit door zijn leven en zijn werken bewezen heeft. Den 8 Mei 1825 werd August Snieders te Bladel in de Meierij, op 4 mijlen afstand van Turnhout geboren. Zijne ouders waren Johan Theodoor, geboren in 1772, en Johanna Maria Helsemans, geboren in 1783. Beiden waren in 1808 te Bladel getrouwd, en hadden geene dochters, maar negen zonen, waarvan August, de jongste was. Langs moeders zijde stamde de familie af van het oud Utrechtsche geslacht Cuyl of Cuylen, hetwelk reeds in 1256 ambachtsheer van Kijfhoek (Zuid-Holland) was. Onze oud-Bestuurder ging nogal prat op deze adellijke afstammingGa naar voetnoot(2). Wat daarvan zij, de Sniedersen behoorden niet alleen te Bladel, maar in heel Noord-Brabant tot de aanzienlijkste menschen van de streek. Het waren van oudsher brouwers, en uit dit hout wordenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 201]
| |
nu nog veelal de burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden der Noord-Brabantsche en ook der Antwerpsche Kempen gesneden. De familiën Cuyl, Helsemans en Snieders bewoonden te Bladel meer dan drij eeuwen hetzelfde huis. Dit, gevoegd bij hunne rechtschapenheid, bekwaamheid en voorbeeldigen levenswandel, verklaart den invloed, welken deze familie in de streek uitoefende en het aanzien dat zij er genoot. ‘Zijn invloed (broeder van August, burgemeester van Bladel) in de gemeente, was onbeperkt; hij had dien vooral verworven door zijn welwillendheid en door zijn streng, rechtvaardig optreden in alle zaken. Meer dan eens werd hij tot lid van den Gemeenteraad gekozen met algemeene stemmen op één na - die van zich zelf, en toen hij eens aan enkele vrienden zijn afkeuring had te kennen gegeven over de kandidatuur van een kamerlid, bevatte de stembus niets anders dan blanco briefjes. Geen enkel kiezer had willen stemmen tegen den zin van zijn burgervader, want dat was Jozef Snieders in den besten zin des woordsGa naar voetnoot(1)’. De volksschrijver behoorde dus door zijne familie tot wat wij de boerenaristokratie kunnen noemen, en deze is, zoowel in onze Antwerpsche Kempen, als in de Noord-Brabantsche Meierij, even prat op haren stand, als de adel van geboorte, die op schild en blazoen aanspraak mag maken. In dit opzicht had Snieders veel van den Kempischen boer, dien hij, zoo als hij zelf getuigt, zijn levenlang was. ‘Ik ben mijn geheel leven een Kempische boer gebleven, werkzaam, gezet op vriendschap, maar niet toegankelijk voor iedereen. Voor minachting blijf ik onverschillig, en ik ben fier genoeg om in mijn werken en in mijnen huiskring algeheele voldoening te vinden. Gulweg reik ik de hand aan den man, die mij bevalt, en de zweep hou ik gereed voor knagers en bijters, die al te ruw mijne voetzolen mochten bestormen, ten minste indien ik ze eenen zweepslag waardig achtGa naar voetnoot(2)’. Dat is Snieders, gewisseld en gedraaid. Onze Oud-Bestuurder was inderdaad nogal hoekig en kantig van natuur. Hij was zooals niet weinigen onzer aristokratische boeren, in 't geheel niet toegankelijk, noch tegemoetkomend voor elkeen; doch | |
[pagina 202]
| |
tevens eerlijk, en hij bezat eene zeldzaam geëvenaarde werkkracht en werklust. Met rechtmatige fierheid mocht hij van zich zelf getuigen: ‘Vijftig jaar lang heb ik, als een goed zaaier, op den Vlaamschen akker rondgegaan; het opschietende zaad, het rijpende graan heb ik trouw bewaakt - en de Vlaamsche beweging en het Vlaamsche huiselijk leven zullen er toch wel iets van hebben ingeschuurd; zoo stout ben ik wel dit te denken. Zoo sprak onze Oud-Bestuurder in de Koninklijke Vlaamsche Academie. In Klokketonen, Herinneringen uit vroeger dagen, voor mij een van Snieders' beste werken, wordt dit vertrek uitvoeriger beschreven. Men herinnert zich, dat de jongeling vóór 1844 twee jaar te 's Hertogenbosch had doorgebracht; hij was dan naar zijn geboortedorp teruggekeerd om naar Antwerpen te vertrekken. De reis van Bladel tot aan de grenzen gebeurde per huivekar, een voertuig waarin wij in onze kinderjaren heel dikwijls van het eene Kempische dorp naar het andere reden. Die reis door onze streken is een echt Kempisch tafereel, vol Kempische kleur en echt Kempischen geest. ‘'t Was een Septemberdag (1844), toen ik het vaderhuis verliet; mijne moeder, altijd, in alles, zelfs tot in het geringste, de leidsvrouw, de schutsengel harer kinderen, wilde mij uitgeleide doen. | |
[pagina 203]
| |
tot op hare grenzen bewegen, tot daar waar de sneller en driftiger beweging der wereld begint. 't Is zeer schoon, zeer plastisch, en ik herhaal het, door en door Kempisch. Waar, innig gevoel kenschetst insgelijks het tafereel, De Geest van het Vaderhuis, dat in vele bloemlezingen voorkomt, en dat ik voor een perel onzer volksliteratuur houd. Het binnenhuis is even schilderachtig, even kleurig voorgesteld als de reis per huivekar over de heide bij valavond; en wij, die uit de groote stad in ons kleine dorp zijn teruggekeerd, waar onze wieg stond, kunnen het niet lezen, zonder tot in de ziel geroerd en bewogen te zijn. ‘Gegroet, gegroet, o vaderhuis, in wiens schaduw zooveel geslachten der mijnen onder het vroolijke wiegekleed, gelijk onder het kille baarkleed, hebben gerust! | |
[pagina 204]
| |
In zijnen dichtbundel Mijn eerste Zangen drukt Snieders zijn spijt uit zijn geboortedorp te hebben verlaten om zich in de groote stad te vestigen. 'k Min 't dorpke boven 't stadsgewemel
Ik min zijn zoete en kleine rust
Die het in sluimring heeft gekust!
O had ik nooit dat oord begeven,
En nooit gedacht, gevoeld, geschreven,
Verslingerd op des levens vaart,
Ik had dan zeker, min verdorven,
Ginds bloemen van geluk gegaard;
'k Had ginds geleefd, 'k was ginds gestorven.
Wat zeker is, is dat de liefde van den dichter voor zijne geboortestreek, voor het landleven, oprecht, diep gevoeld en vrij van alle aanstellerij was. Hij had dan ook een onbezorgden, vroolijken kindertijd in die wijde, vrije natuur, in dit dorpken, gelijk de meeste Kempische dorpen, in de onmiddellijke nabijheid der heide, met eenen krans van mastbosschen omgeven. Dit verblijf van den ongetoomden knaap in de wijde, heerlijke natuur, prentte ongetwijfeld onuitwischbare indrukken in zijn ontvankelijk kinderzieltje, die hij later in zijne gemoedelijke verhalen verwerkte. Wonder is het wel, dat, en dat niet bij Snieders alleen, deze kinderindrukken de voornaamste stof der verhalen van den Schrijver uitmaken, hoe hoog zijne jaren stijgen. In geenen tijd verwijlt een kunstenaar zoo gaarne als in zijnen kindertijd, aan geene beelden weet hij een zoo vasten zoo plastischen vorm te geven als die zijn kinderoog troffen. Chateaubriand zegt dan ook heelt terecht: ‘Les plus belles choses qu'un auteur puisse mettre dans ses livres sont les souvenirs qui lui viennent par réminiscense des premières années de sa jeunesse.’ En het vers van Ten Kate, dat Snieders aanhaalt: Slechts daar kent gij de menschen,
Waar gij de kindren kendet.
bevat eene diepe, psychologische waarheid. De ouders, vooral de moeders, oefenen een overwegenden invloed op de karaktervorming hunner kinderen uit, op de richting, die zij later in de kunst zullen volgen, indien hun zieltje een kunstenaarszieltje is. | |
[pagina 205]
| |
Hoezeer moest dit het geval niet zijn bij Snieders, die het geluk had ouders te hebben, welke zich door hunne innigheid, evenals door hunne huiselijke deugden onderscheidden? Ook is het opgroeien in eene stille, van alle gewoel verwijderde streek, gunstig voor den aankomenden kunstenaar. Die stilte, die afzondering, die kalmte, die vrede moeten noodzakelijk ten goede op zijn gemoed werken. De groote, woelige stad, met hare afwisselende tafereelen, haar leven vol drukte, hare opgewekte driften, moge voordeelen van een anderen aard opleveren. Maar voor het scheppen en malen van beelden, voor de ontwikkeling van het vermogen om zoowel naar buiten als naar binnen te blikken, om liefde voor zijn personeel en het decor in te boezemen, schijnt mij het stille, afgezonderde dorp en gehucht verkieslijk. De beelden zijn er kleiner in getal; men krijgt ze dagelijks onder het oog, zij hebben, indien ik mij zoo uitdrukken mag, meer tijd om te poseeren, en doen dit in gunstiger voorwaarden, terwijl de mensch meer gemoedskalmte heeft om die op te vangen en in de ziel te prenten. Het dorpspleintje, een zanderige weg, de boerenwoning van buiten en van binnen, de stal vol ‘beesten’ 't poseert en spreekt onophoudelijk. Uren aan een stuk stapt de boer, altijd met denzelfden stap, over den akker, en werpt het graan met zwierigen zwaai vóór zich heen. Hij bevindt zich op de hei, en laadt daar turf. Buiten hem en zijn paard is geen levend wezen te zien: niets stoort de mysterieuze stilte op de eindelooze vlakte. Het pleintje vol zonneschijn, grootvaders ‘zorgstoel’in het hoeksken van den haard, de rij koebeesten met den zonnestraal, die door de muurreten op hare vachten valt, de golp koren, welke uit de hand van den zaaier op den versch omgeploegden grond neerkomt, de boer, die diep in de oogen van zijn paard, zijnen kameraad, zijnen vriend, blikt: dat zijn de dorpsbeelden; zij worden herhaalde malen waargenomen, en hebben den tijd om zich vast te zetten; hunne opname gaat met een gevoel van teederheid en liefde gepaard: daarom is hunne werking zoo zegenrijk op een ontvankelijk gemoed. Die beelden vormen dan ook het materiaal van Snieders' verhalend werk. In de kleine dorpen en gehuchten kennen de menschen elkander beter dan in de groote steden: hunne betrekkingen zijn er inniger, hun innerlijk, zoowel als hun uiterlijk leven is er schilderachtiger. De verschijnselen der natuur kunnen nergens zoo volledig waargenomen worden als in onze dorpen, vooral in onze heidorpen. De afwisseling der seizoenen; het eerste ontwaken der lente, een besternde zomernacht, het loeien van den wind in onze sparrebosschen, een sneeuwstorm, een onweer op | |
[pagina 206]
| |
onze heiden; dit alles kunnen wij in onze afgelegen streek in volle majesteit aanschouwen, genieten. Snieders heeft dit met een kinderoog, en een kunstenaarsoog aanschouwd en genoten; het heeft een blijvenden indruk op hem nagelaten, en hij heeft het vóór ons, voor ons vooral, aanschouwelijk kunnen malen, die dezelfde indrukken hadden opgevangen. De schrijver van dorpsverhalen heeft zijne geboortestreek lief, de eerste voorwaarde om in zijn vak te slagen. Dat Snieders zijne Kempen en zijn personeel lief had, blijkt niet alleen hieruit, dat hij dit herhaalde malen getuigt, en de wijze, waarop hij daarover spreekt, laat daarover geen twijfel; een treffender bewijs van deze liefde levert hij ons door de talrijke boeiende verhalen, die hij daaraan heeft gewijd. Hij beschrijft landschappen, bepaalde landschappen, als waren ze met een penseel gekleurd; hij voert menschen op, die hij heeft gekend, met wie hij heeft omgegaan; hij voert die op in hunne vreugd en hunne smart, aan hunne feesten, aan hunnen arbeid; zijne helden hebben niet vaak gebreken, erge gebreken; doch de liefde, welke de schrijver hun toedraagt, het medelijden, dat hij voor de ongelukkigen gevoelt, zelfs de scherpe blik, dien hij in hun gemoed werpt, en de bevattelijke wijze, waarop hij tot zijn volk spreekt: daarin ligt het geheim van Snieders' populariteit. In het begin kon de jonge Kempenaar zich in de drukke stad niet terecht vinden. ‘Het zoo lang gedroomde paradijs (de stad Antwerpen), lag weldra voor mij open’, schreef hij. ‘Ik zag zijn hoogen toren, dat gebeitelde dichtstuk; ik hoorde zijn juichend klokkenspel; ik bevond mij in zijne straten met eene woelige menigte: te midden van menschen, die gejaagd voorbijijlden, elkander kruisten zonder groeten; ik zag de duizelingwekkende bedrijvigheid, die mij aan den laatsten oordeelsdag denken deed, en waarin ik, nederige nieuwsgierige, weldra verloren liep - of liever ik liep met gansch dat hartstochtelijk publiek mee, dikwijls zonder te weten waarom ik liepGa naar voetnoot(1)’. Ik ook weet bij ondervinding hoe het den jongen Kempenaar te moede is, die voor de eerste maal te Antwerpen komt; daarom treft Snieders mij hier zoo diep. Snieders knoopte betrekkingen aan met de voornaamste letterkundigen en kunstenaars. ‘Zij leerden ons Antwerpen inniger kennen, en dus ook meei beminnen’, schrijft hij. | |
[pagina 207]
| |
beeldhouwers, - allen met denzelfden geest bezield - door de oude straten van Antwerpen, met zijne diepe en fantastische schaduwen in de eeuwenoude gebouwen, langs die eeuwig jonge en frissche Schelde; in die enge en kronkelende steegjes, met vooroverhellende puntgeveltjes, die ons voorkwamen als grafgalerijen aan wier gewelf een weifelend licht was opgehangen, en die, als de sneeuw scherpe lijnen teekende, aan eene spokenstad deden denkenGa naar voetnoot(1)’. Het tafereel is door en door romantisch gekleurd; het romantisme vierde dan ook te onzent, zoowel als in den vreemde, hoogtijd in die dagen. Snieders zou echter na korten tijd een bezadigd realisme huldigen, zonder dat echter de romantische tint geheel uit zijn werk zou verdwijnen. Weldra speelde hij eene bedrijvige rol in het Antwerpsche volksleven en in de Antwerpsche journalistiek. Een volbloed Antwerpenaar, zooals Conscience, Jan De Laet, Génard, Sleeckx en anderen, wat uitspraak en taaleigen betrof zou hij niet worden. Dit belette niet, dat hij meer dan eens zijne stof uit het leven der Antwerpsche burgerij putte, en Antwerpsche verhalen schreef, die tot zijne populairste werken behooren. In een letterkundig opzicht hebben Snieders' verhalen ongelijke waarde; doch een scherp opmerker en een boeiend verteller is hij stellig. Hij heeft de gave der compositie, en weet, als weinigen, hoe men voor het volk moet schrijven. Als gezond, degelijk volksschrijver, zijn, de diensten, die hij bewezen heeft, bezwaarlijk af te meten. Ook als strijdend Vlaming, als verdediger onzer taalrechten, zijn wij hem dankbaarheid verschuldigd. Hij sloot zich niet op in een ivoren toren: hij begreep zijnen plicht als Jan Frans Willems, David, Conscience, de gebroeders Jan en Theodoor Van Rijswijck, als Sleeckx en Van Beers, Tony Bergmann, Ledeganck en Lodewijk De Koninck, allen uitstekende letterkundigen, die tevens, hun levenlang met onbezweken moed aan onzen taalstrijd deelnamen. Op dit eeuwfeest brengt de Koninklijke Vlaamsche Academie aan de nagedachtenis van August Snieders, aan zijne zoo hooggeachte familie, hare diepgevoelde hulde om de onwaardeerbare diensten, die hij aan het Vlaamsche volk, aan gansch ons land heeft bewezen. Want, niet alleen de ontwikkeling en veredeling van ons volk, door de veredeling en versterking van onzen landaard, door middel onzer nationale taal; maar ook de ontwikkeling van ons aller liefde tot België, ons gemeenschappelijk vaderland, was het doel van zijn streven. Hij heeft ons | |
[pagina 208]
| |
volk eene reeks verhalen geschonken, waarin het zich zelf erkent, troost en verpoozing vindt in zijn harden arbeid, in liefde daartoe wordt opgewekt. August Snieders was een weldoener van ons volk en van ons land. Onze hulde gaat ook tot de familie Van Dieren, in wier werkhuizen hij vijf en vijftig jaren doorbracht, die de eerste uitgave zijner werken, evenals die van Conscience bezorgde, en jegens welke wij daarom dure verplichtingen hebben. Uit ganscher harte dank ik de Koninklijke Vlaamsche Academie, die mij in de gelegenheid gesteld heeft, in onzen onvergetelijken Oud-Bestuurder vooral den uitstekenden populairen volksschrijver te huldigen. ‘Ons werk hoort toe aan ons volk’ zegt een Duitsch dichter, ‘dat van de blauwe golven der zee tot aan de bosschen der bergen zijn stil, trouw, dagelijksch werk verricht. Ons werk zal den arbeid van ons volk veraangenamen, van ons volk, uit wiens eeuwig groen de spruitende gedachten bloeien, van ons allen, die denken en dichtenGa naar voetnoot(1)’. In ons volk, in ons Vlaamsch volk, dat ons nationaal karakter ongeschonden heeft bewaard, waarin onze taal speelt en sprankelt, die de trouwe spiegel is van alles wat in dit volk leeft, ligt de hechtste waarborg van ons zelfstandig bestaan. August Snieders heeft den schat onzer volksletterkunde als weinigen verrijkt, en, zegt F.L. Hahn. ‘Ein Volk, das ein wahres, volksthümliches Bücherwesen besitzt, ist Herr von einem unermesslichen Schatz.’ Dr August Snieders, het mag herhaald, en luide herhaald, was niet alleen een talentvol letterkundige, hij was een wezenlijke weldoener van ons volk en van ons land: daarom, daarom vooral zal zijne nagedachtenis bij dit volk, in dit land in eere blijven; daarom zal zijn werk een zegen blijven bij dit volk en in dit land; daarom heeft hij recht op onze erkentelijkheid, op onze dankbare hulde. |
|