Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
August Snieders
| |
[pagina 210]
| |
meedroeg naar al zijn patiënten, bezat in ruime mate ook August; maar hij beperkte ze, heerlijk man en vader, tot zijn gezin, en tot een keurig gekozen kringetje van vertrouwden, terwijl hij daarbuiten liever kranigheid en zachtheid liet blijken. Wil men hem zooals hij was in zijn sanctuarium, dan moet men gaan zitten vóór het olieverf-portret van Verlat (1890), den Snieders met den gullen glimlach, of vóór het pastel van Albrecht De Vriendt (1894), den Snieders in de prettig voldane rust van het gouden arbeidsjubilee, beide in 't familieheiligdom van het gezin Deckers-Snieders bewaard. Met dit alles is dit het bijzondere van Pellens' kunst: van den stuggen Snieders heeft hij een warm portret geleverd; een portret, dat noopt tot bewondering voor een groot man, maar ook tot eerbiedige sympathie voor een voortreffelijk mensch, tot iets als een cultus-in-'t gemeenzame... Deze is dan de jongste en de grootste telg uit het Sniedershuis, die Kempische heerlijkheid, die opstraalt uit Bladel. Twee uur van Hilvarenbeek af, van 't beroemde klooster, een der middeleeuwsche lichtbaken onzer beschaving; en drie uur van Oosterwijk af, de wieg van den Hollandschen Poirters, die onze populairste Vlaamsche schrijver werd. Omstreeks 1520 verscheen daar te Bladel Nicolaus Cuyl, uit een Utrechtsch geslacht, dat reeds bloeide in den tijd van de kruisvaarten. In 1523 is hij schepen, en in 1538 meteen griffier der heerlijkheid Reusel... Sindsdien wordt de Bladelsche schepenbank voortdurend ingenomen door nazaten van dien schranderen Cuyl. In 1626 is 't Hendrik, in 1640 is 't Jan. - 't Was een zoon van dien Jan die in 1689 het huis bouwde dat er nu nog staat, en dat als het ‘vaderhuis’ onsterfelijk leeft in de letterkunde. In 1808 trouwde de laatste erfgename der Cuyl's met J.Th. Snieders, logementhouder, brouwer en boer. En zoo werd het oude Cuylshuis met Sniedersen bevolkt. Want de moeder, een der heerlijkste vrouwen uit de heele Meiërij, kreeg negen kinderen, waarvan er zes groot groeiden, allemaal zonen en allemaal kunstenaars, wier avonden waren gewijd aan muziek, of aan teeken- en schilderkunst, of aan poëzie. Vader, een joviale vent, die enkel, naar de traditie het wil, te veel rookte, stierf in 1842. Maar vier zonen, die niet huwden, bleven bij moeder thuis. En de twee, die de wereld ingingen, brachten elk jaar op vacantie vrouw en kinderen mee. Anton was de oudste. Na vaders dood leidde hij, als voorbeeldig huiselijk financier, het bedrijf: de brouwerij, en de hoeve. Lekker kon hij 't bier voorproeven, maar in alles hield hij mate. Jan Renier ging op studie: Roermond, Eindhoven, Hooge- | |
[pagina 211]
| |
school van Leuven, tot hij in 1838 een piekfijn doktersdiploma thuisbracht, en zich aldra vestigde in Turnhout, de meest nabije stad. Hij werd de dokter der Kempen met een overdrukke practijk, en woekerde met zijn vrije uren zoo dat hij letterkundigen roem verwierf, op weinig na zoo ruim en stevig als die van Conscience en zijn broer. Jozef werd burgemeester van Bladel in 1852, en hij bleef het tot zijn dood, in 1878, terwijl hij meteen zijn laatste levensjaren zetelde in de Staten van Noord-Brabant. Hij was de populairste man van de heele Meiërij, omdat hij de beste was. De boeren noemden hem hun ‘Salomo’. Hij was hun burgemeester; maar ook hun dokter, hun ingenieur, hun rechter, hun vader, hun groote broer. Onder zijn beleid werd de heide ontgonnen, de boschteelt uitgebreid, de akkerbouw verbeterd, de veestapel opgedreven, de markt opgericht, het armenwezen hervormd, de school, de kerk en het raadhuis vernieuwd, het onderwijs zoomaar op eigen houtje verplicht gemaakt, en de heele gemeente met beplantingen langs bermen en kanten tot een lusthof getooverd. Geen boerengeschillen - ook in de Acht ZalighedenGa naar voetnoot(1) kwamen twisten voor! - of ze werden in der minne geregeld door dezen ‘wijze’, die de ongekroonde vorst was van 't zuidoostelijk deel der provincie, en wiens dood een weerklank vond van rouw tot bij de hooge heeren in den Haag. Lodewijk, in gulheid en vroolijkheid het evenbeeld van vader, was van alle broers de beste muzikant, en de grootste propagandist voor de kunst. Hij begon op 't oksaal, met een groepje van een half dozijn. Geen kerkelijke diensten in heel het bisdom als die van Bladel, geurde pastoor Van Baast. En 't getal der zangers groeide steeds aan, tot Lodewijk het aandorst in 1843 een harmonie te stichten. En hij drilde zijn mannen zóó dat ze overal in den omtrek werden verzocht, en dat het kleine Bladel op een wedstrijd te Nijmegen den derden prijs weghaalde. Frans-Cornelis, de vijfde broer, volgde Jozef op als burgemeester. Al de Sniedersen waren jagers vóór den Heer; maar Frans-Cornelis sloeg 't rekord. Geen die de fauna en de flora van 't gewest kende als hij; en wetenschappelijk ook, want hij had op 't klein Seminarie van Sint-Michielsgestel zijn meesters beschaamd met zijn kennis van alles wat leek op natuurwetenschappen. En als de jacht open was, zorgde hij, met moeder, voor de befaamde geuren uit de keuken van 't Sniedershuis. | |
[pagina 212]
| |
August, de jongste der negen, werd geboren den 8en Mei 1825. Noord-Nederlander was hij dus; maar Groot-Nederlander, wijl hij ter wereld kwam onder de 15jarige Unie. Die staatkundige toevalligheid, die slechts reikte tot zijn vijfde jaar, heeft Snieders later, in denken en doen, als een merklijn door zijn leven getrokken. Een opvallend karakterverschil met zijn ouderen broer Dr. J. Renier, die Hollander geboren vóór de vereeniging, en hoe kordaat ook Vlaamsch Kempenaar en Vlaamsch kunstenaar geworden, rassiger zelfs dan zijn junior, ofschoon lang niet zoo veelzijdig, toch hardnekkig Hollander bleef, nationalistisch Oranjeman tot in 't knoopsgat. Intusschen werd de veel voortvarender Vlaamsche strijder August tot Belg genaturaliseerd - geschenk van een rechtopstaande en toejuichende Kamer van Volksvertegenwoordigers aan een man, die steeds preekte ten overstaan van zijn vrienden Gerrits, De Laet en Coremans, weleens op 't onthutsende af: ‘Voor ons, Vlamingen, zijn en blijven Noord en Zuid één.’ Maar zijn leven lang bromde hij door tegen dat ellendige Calvinisme, dat nu weer door Groen en Kuyper in 't politiek gelid werd gesteld; een satansche splijtzwamteelt, naar hij beweerde; want in den naneef woelde nog 't bloed van den Utrechtschen edelman Cuyl, vrij Nederlander, maar trouw Katholiek. En het heeft toch wel iets te beduiden, als geestelijke verwijzing naar de broederschap onder de volkeren, dat de beide groote letterkundige wekkers van de Vlaamsche herleving, voor zoover ze een volksbeweging mag heeten, geen Vlamingen waren van dat ‘onverbasterde’ ras, dat nog steeds op onze meetings bezworen wordt met groote woorden en groote gebaren. De een immers was de zoon van een Fransch Napoleonistisch marinier, en de ander een kind uit de Meierij, uit dat aloude villa Platella, dat zoolang een twistappel bleef tusschen Spanje en Oostenrijk. Conscience had zijn zesde boek geschreven, zijn Siska van Rozemael en droeg al zes jaar den roem van De Leeuw van Vlaenderen, toen August Snieders in de ‘stad der dichters’ kwam aangeland. Waarschijnlijk ontmoetten de toenmalige griffier aan de Academie van Beeldende Kunsten en de letterzetter aan 't pasgestichte Handelsblad malkander voor 't eerst in den Olyftak. Conscience was eigenlijk de koning van 't heele gezelschap. Maar zoo'n soort ‘roi parapluie’, die zich niemendal liet voorstaan, veeleer verlegen, en met al zijn genie eerst recht op zijn plaats in de Vlaamsche taveerne, bij kaartspel en pijp. En tusschen Gerrits en de Van Ryswyck's in, verscheen daar die lange, schrale slungel van 19 jaar, de broer van den dokter uit Turnhout. Ze werden vrienden. Want de | |
[pagina 213]
| |
letterzetter was ook letterkundige, en had al een paar geestige versjes geschreven, die hem hadden bevorderd, ook wel een beetje door de broederlijke genade van den toenmaligen voorzitter Dr. J.R. Snieders, tot correspondeerend lid van het Turnhoutsche Tael- en Letterlievend Genootschap De Dageraed. En August werd gezellig opgenomen in de groep, waarin toen de politiek en de nijd nog niet spookten. En Antwerpen veroverde Snieders: ‘Wat al avonden en nachten slenterden wij - dichters, schilders, beeldhouwers, allen met denzelfden geest bezield - door de oude straten der stad met haar diepe en fantastische schaduwen in de eeuwenoude gebouwen, langs die eeuwig jonge en frissche Schelde, in die enge en kronkelende steegjes, met vooroverhellende puntgeveltjes, die ons voorkwamen als grafgalerijen, aan wier gewelf een weifelend licht was opgehangen, en die, als de sneeuw scherpe lijnen teekende, aan een spokenstad deden denken.’ De Van Dierens's en redacteur Vleeschhouwer op 't Handelsblad zagen weldra dat de jongen, die 't jaar te voren met zijn Bladelsche huifkar naar Antwerpen was overgekomen, niet langer thuis hoorde in de zetterij. Snieders stak vol verzen uit Hollandsche dichters, uit Vondel en Bilderdijk en Feith en Helmers en Tollens en Van Lennep en Beets, die hij graag en flink reciteerde. En voor de vuist schudde hij zoomaar zijn eigen rijmen af als een populier zijn katjes. Daar verschenen zijn Eerste Zangen in Van Ryswyckschen trant, met die geestige dingetjes daarin: Ha, ha, ha!, Plagen, Hans en Elsje. Met zoo iemand was er op de Redactie iets te doen. En toen de grillige Vleeschhouwer, die aan zijn vrijheid hechtte op zijn Amerikaansch, er het bijltje bij neerlegde, werd August Snieders, nog niet volle vier en twintig jaar oud, hoofdopsteller van Het Handelsblad van Antwerpen. (1849) Zoo zetten de omstandigheden dezen jongen ‘kaaskop’ van het ‘Repos ailleurs’ op den weg, langs welken hij, op zijn beurt, ook Antwerpen zou veroveren. En dat heeft hij gedaan als niet één van zijn tijd. Want wat Antwerpen thans op Vlaamsch gebied beduidt, is in de eerste plaats te danken aan dezen man, die steeds een mandaat van de hand wees, maar die leidde, vast en taai, hardnekkig en hardhandig, van uit zijn Redactie. En dat er tot nog toe geen gedenkteeken prijkt, noch in die stad noch op zijn graf, is wel een schande, maar niet voor hem. Evenmin als hij zelf het verhelpen kan dat er geschiedschrijvers onzer Vlaamsche Letterkunde thans worden gevonden, die niet eens Snieders' naam uit hun pen krijgen. Heeft zelfs die door en door ernstige Max Rooses 't niet | |
[pagina 214]
| |
klaar gespeeld, zijn schetsenboeken vol te schrijven over oude en nieuwe Vlaamsche letterkunde - en daarin August Snieders volstrekt onvermeld te laten?... Dat heette objectiviteit in die jaren, waarin P. Fredericq, en op zijn voorbeeld Jan ten Brink, Jan te Winkel en Kalff, het werk van Sleeckx en Mevrouw Courtmans en Zetterman boven dat van Snieders plaatsten. Gelukkig voor de goede letterkundige zede, kwam de kentering van dezelfde zijde, van Paul Hamelius met name. Dan volgden en vulden aan Coopman en Scharpé, tot men thans opdaagt in Zuid en in Noord voor de hulde, die wel iets als een eereboete mag heeten. Maar laten we vooreerst nog even Het Handelsblad gadeslaan. Meer dan een halve eeuw bleef daar Snieders op zijn post. En allengs groeide 't blad, in 't eerst maar amper een derdedaagsch propatria-vel, tot het formaat van een dagelijksch ‘slaaplaken’, zooals een benijder van zijn voorspoed en invloed het noemde. En 't werd niet enkel het grootste, maar ook veruit het beste blad van Vlaamsch België. Een halve eeuw lang was Het Handelsblad de ‘autoriteit’ in de Vlaamsch-katholieke pers, en een autoriteit in de Belgische. De Vlamingen werden opgewekt, aangevuurd, gestuwd naar de verovering van hun recht. De Vlaamsche grieven werden uiteengezet in een taal, helder als glas en stoer als eikenhout, ze werden altijd met ernst en bedachtzaamheid, nooit met heethoofdig-erop-losstormen, den vijand voorgezet. Het hoofd der meetingisten was Aug. Snieders. Hij heeft die partij buiten partijen gepantserd, geharnast, geleid. En die politieke opvoeding van het Antwerpsche en Vlaamsche volk, vormt zonder twijfel het glanstijdperk in Snieders' journalistische loopbaan. Wie de jaargangen 1850 tot 1895 van het Handelsblad doorbladert, krijgt van Snieders weinig minder dan een reuzenbeeld voor oogen. Op grond van dezen arbeid, schier vergeten, maar zeker voor 't Vlaamsche volk niet verloren, mag dan ook gerust worden beaamd wat een ongenoemde in Herder's Lexikon schreef: ‘Snieders war der unerschrockenste Vorkämpfer der vlämischen Volksrechte.’ Tot den koning toe, die wel uitstekend Duitsch en Engelsch sprak, maar geen Vlaamsch, las de meester uit het Handelsblad onomwonden de les, - niet een enkelen keer, maar 't werd chronisch, - en 't zette kranig in: Bij zijn tweede bezoek aan de stad (1849) ontving Leopold I tal van huldes, die trouwens welverdiend waren. Maar men weet voor de rest wat officieele aanspraken beduiden. En | |
[pagina 215]
| |
tusschen al de gejaste heeren in, die bogen naar behooren, verscheen Snieders, rechtop in zijn Handelsblad, ook met een speech: Het was de volledige lijst der Vlaamsche grieven. En enkel aan de spelling kan men merken dat ze 75 jaar oud is! Wat Snieders vroeg onder de bedeeling van Desroches en het Gentsche Taelcongres, vragen we thans nog, maar wat minder fier, en met wat minder reden tot fierheid ook, onder de akademische vormen van De Vries en te Winkel, of onder de naakter vereenvoudigde van Kollewijn! 't Zelfde geldt even onafgebroken, ofschoon aanvankelijk zwakker, maar met de jaren in stijgende mate, van Snieders' voorvechterschap in zake katholieke leer en leven. Ook hij was in zijn besten tijd wat Veuillot zichzelf heette te zijn - en met volle recht, ‘een kluppeldrager vóor de Ark des Heeren.’ Maar alles in verdraagzame wellevendheid jegens personen. Een zijner beste vrienden was en bleef Goemaere, redacteur van de Précurseur. Daarentegen lag Snieders nogal eens overhoop met de Patriote, die hij ‘Pater jood’ had gedoopt! De Haulleville van het Journal de Bruxelles erkende er in de Belgische pers maar twee als zijn gelijkwaardigen: Snieders en Verspeyen. Er was iets als een epische gang in Snieders' twisten met Précurseur, Etoile Belge en Indépendance, en in dat stoute geschiedkundig betoog, door zooveel kolommen van het Handelsblad heen, vlak in 't gezicht van Hansen en de Geyter, dat de Spaansche Inquisitie hier te onzent nooit heeft bestaan, en dat de hooge geestelijkheid zelve haar niet zou hebben geduld bij de regeling van de bisschoppelijke Hiërarchie. Na zijn dagelijksche zeven, acht uren Handelsblad, ging Snieders naar huis, om zoo dapper als Conscience romans en novellen te schrijven. 't Was inderdaad van 1851 af als een wedstrijd tusschen onze beide vertellers voor 't volk. ‘Onze Gust, wanneer slaapt gij toch?’ vroeg hem telkens Renier, die toch ook wist wat werken was; en die, als dokter, paf stond bij dat wonder van zijn broer, graat-mager van alles-opvretenden arbeidslust, en toch in dien tijd - 't was in 1868 - nog mede opnemend de redactie van de Belgische Illustratie, in dat slag het beste dat wij ooit mochten krijgen - het ideaal nog steeds voor dat prettige Ons Volk Ontwaakt. Zie nu maar even de beiden aan 't werk: Conscience na zijn beroerd-zwarten tijd, de man der trouwens welverdiende sinecures te Antwerpen, te Kortrijk en te Brussel; Snieders, die maar doorzwoegde, elken dag, omdat elke dag zijn zwoegpartij bracht: In 1851, van den een: Rikke-Tikke-Tak en De Arme Edel- | |
[pagina 216]
| |
man; van den ander: Burgerdeugd, Beelden uit ons Leven, De Arme Schoolmeester. In 1852, van den een: De Gierigaerd; van den ander: Een Stem uit de Geschiedenis des Vaderlands. In 1853, van den een: De Grootmoeder, De Boerenkryg, De Plaeg der Dorpen; van den ander: De Landverrader, De Dorpspastoor. In 1854, van den een: Hlodwig, en Clothildis; van den ander: De Orgeldraeijer. In 1855, van den een: Het Geluk van Rijk te zijn; van den ander: De Gasthuisnon, Het Bloemengraf. In 1856, van den een: Moeder Job, De Geldduivel; van den ander: De Verstooteling. In 1857 van den een: Mengelingen; van den ander: In 't vervallen Huis. In 1858, van den een: Batavia, De Omwenteling van 1830, De lange Nagel; van den ander: De Fortuinzoekers. In 1859, van den een: Simon Turchi, De Kwaal des Tijds; van den ander: Avond en Morgen. In 1860, van den een: De Jonge Dokter, Het IJzeren Graf; van den ander: Juffer Klepperman, De Wolfjager. In 1861, van den een: Bella Stock, De Burgers van Darlingen; van den ander: Arme Julia, Sneeuwvlokske. In 1862, van den een: Het Goudland, Moederliefde; van den ander: Het Jan Klaassenspel. In 1863, van den een: De Koopman van Antwerpen; van den ander: Op de Bruiloft. In 1864, van den een: Een Uitvinding des Duivels, Menschenbloed... In 1865, van den een: De Ziekte der Verbeelding, Bavo en Lieveken, Valentijn; van den ander: Verborgen Geluk. In 1866, van den een: De Burgemeester van Luik; van den ander: Herinneringen uit het Vlaamsche Leven. In 1867, van den ander: Het Zusterken der Armen, In 't verlaten Huis. In 1868, van den een: Levenslust. In 1869, van den ander: Op den Toren, Job Jeurick, Naar Cayenne, Chauvins. In 1870, van den een: De Kerels van Vlaanderen; van den ander: De Speelduivel. In 1871, van den een: Een O te veel; van den ander: De Voetbranders. In 1872, van den een: Koning Oriand, Een Goed Hart, Een Stem uit het Graf, Een Zeemanshuisgezin, Een Slachtoffer der Moederliefde; van den ander: De Heer van 't Kasteel, Gedenkboek van den Oorlog 1870-71. | |
[pagina 217]
| |
In 1873, van den een: De Minnezanger, De Baanwachter; van den ander: Lodewijk Gerrits. In 1874, van den een: De Keus des Harten, Everard 't Serclaes, Een verwarde Zaak; van den ander: Maria Stuart, Waar is de Vader? In 1875, van den een: Schandevrees; van den ander: De Koningin van het Voetlicht, F.I. De Beucker. In 1876, van den een: Gerechtigheid van Hertog Karel; van den ander: Oranje in de Kempen, Antwerpen in Brand, Anne-Dieu-le-Veut. In 1877, van den een: De Oom van Felix Roobeek; van den ander: Klokketonen, Oud Speelgoed, Gedenkboek van den Oorlog van 1877. In 1879, van den een: Het Wassen Beeld; van den ander: Kerstnacht, De Kraaien zullen 't uitbrengen. In 1880, van den een: Een Welopgevoede Dochter, Een Gekkenwereld; van den ander: Alleen in de Wereld. In 1881, van den een: Geld en Adel; van den ander: Villa Platella. In 1882, van den ander: Zoo werd hij Rijk, Bloemen op het harde Pad, Gevallen Ster. In 1883 stierf Conscience. Zijn klacht: ‘Wie neemt nu na mij de taak op van volksschrijver?’ mocht minder moedeloos hebben geklonken. Want Snieders bleef rechtop staan, nog vijftien jaar lang. En onafgebroken ging het voort: Op de Punt van den Degen, De Nachtraven, Fata Morgana, Dr. J.R. Snieders, Onze Boeren, Vijftig jaar geleden, Het Kwartier Kempenland, Joh. Alf. De Laet, Dit syn Snideriën, Rijfka; Blond Ameltje, Scherpenheuvel... Zulk een letterkundig tweemanschap, schier een halve eeuw lang, is vrijwel een eenig schouwspel. En hoe men een vervallen volk door het boek - het echte volksboek, - vermag op te tillen, wordt hier geleerd. En dat gebeurde in diezelfde taal, die zoo verworpen lag, dat ze bij ministerieëlen monde niet eens voor de lagere school werd goedgeacht. 't Is waar, 't was de taal van Vondel, die immers ook nooit school had geloopen - en van deze beiden, die Vondel's taal nog leefbaar voelden te zijn, had de een zijn onderwijs genoten in den ouden boekenrommel, op vaders zolder, en de ander, bij zijn jaarlijksch bezoek aan Bladel en aan 't oude gemeente-schooltje, kon getuigen: ‘Hier had ik mijn Academie!’ Dat zijn de kerels, die, vader en zoon van hun werk, het brachten allebei tot doctor honoris causa van Leuven! August was veertig toen hij huwde, in 1865, met juffrouw H.C. Kets, oud negentien, een pracht van een meisje uit een | |
[pagina 218]
| |
Antwerpsche familie, die vroeger aan de stad een paar magistraten schonk. Het kind kwam uit een totaal Fransche omgeving, en kende, toen ze Mevrouw Snieders werd, geen Vlaamsch genoeg om de meid te verstaan... Na twee jaar las ze de romans van haar man, en voortaan, ofschoon ze steeds haar Fransch hooghield, praatte ze thuis zoo gezellig Antwerpsch als de redacteur van het Handelsblad zelf. Deze mooie vrouw was ook een sterke vrouw, voor Snieders in zijn taak en zijn kunst een hulp en een toevlucht. De muziek-traditie van Bladel herleefde nu in de Ommeganckstraat, vooral toen de kinderen, Maria en August, grooter werden. Want ook moeder was muzikaal begaafd. Maria, de huidige Mevrouw notaris Deckers, werd een virtuoze, en August, thans notaris te Schooten, treedt nog op, af en toe, in 't choraal van De Vocht. 't Was een heerlijk gezin, dat kleine groepje, later in de Jordaensstraat, nog later in 't eigen huis der Van Leriusstraat. Alle vrije uurtjes van vader waren voor de zijnen. Altijd samen uit, altijd samen thuis. En Mevrouw Deckers herinnert zich nog heden zoo stipt de dagtaak van vader, alsof ze nu nog zijn ‘Trotje’ was, met wie hij zoo heerlijk stoeien en kuieren kon. 's Morgens om 7 uur in de mis. Om half negen weg van huis, met Maria aan zijn hand, om ze naar school te brengen in de Keizersstraat. Maar ze bleven zoo zelden gezellig hun tweetjes. De vrienden en klanten van 't Handelsblad kenden. den weg, en ze daagden op: Jacobs, De Laet, Coremans, Kessels, Backx... En zoo werd ook het dochtertje ingeleid in de Meeting... Van de Keizersstraat naar het blad. 's Middags bleef hij op zijn redactie, nutte zijn broodje met koffie, en weer aan de taak tot half vier; intusschen ook af en toe ontvangst van bezoekers. Een der trouwsten was de gouverneur in persoon, baron Osy; en men kan in de kolommen van 't Handelsblad doorloopend merken dat de hoogschatting weerkeerig was. Om half vijf kwam hij met Maria weer thuis. Om vijf uur was 't gezamenlijk middagmaal en gekeuvel over 't nieuws van den dag. Dan een luchtje geschept bij goed weer, in den tuin. Om zes uur naar zijn kamer, met een gezellige sigaar. Hij bleef aan zijn lectuur tot 8 uur. Dan deed hij weer mee met het groepje in den tuin of rondom de kachel, of vertelde sprookjes van Andersen of van Dickens of van eigen gefantaseer tot het slapenstijd werd voor de kinderen. Ongeveer 9 uur, weer naar zijn kamer, met de avond-correspondentie van 't Handelsblad, die hem thuis werd gebracht. Terwijl Mevrouw naast hem haar boek of haar krant las, zat hij zijn artikel te pennen voor den volgenden dag, of een hoofdstuk van een of anderen roman. Om middernacht naar bed, en dan een gezonde Kempische slaap, zes uur aan één stuk. Want ziekte kende Snie- | |
[pagina 219]
| |
ders niet. Eéns in zijn leven is hij, vóor de krankheid van den ouden dag, onder dokters handen geweest. Had hij weer iets moois klaar, dan kregen vrouw en kinderen de primeur. Want lezen kon hij als weinigen, met die zachte, zoete stem, zoo zuiver als muziek. Toen Wambach zijn ‘Yolande’ aan 't componeeren was, kwam de musicus telkens weer aan: ‘Toe, lees dat nog eens zelf. Als u den tekst leest heb ik dadelijk de melodie.’ Dat was dezelfde man, die desnoods de Bladelsche vuisten kon ballen! Want in de woelige tijden der echt-Belgische verkiezingen van de jaren '70 en '80 was hij natuurlijk vanwege de politieke vijanden een mikpunt. Wat een dreigbrieven heeft hij ontvangen! De zijnen beleefden soms angstige dagen. Maar hij suste en glimlachte. Kom, zoo kwaad zijn ze geen van allen! En wapens te dragen verkoos hij niet. Maar wel vond hij 't gezellig, steeds een ‘casse-tête’ op zak te hebben. Laat nu degenen, die 't wenschen, maar eens kennis maken met mijn Kempische kneukels, gekscheerde hij. Nooit kwam het zoo ver. Toch werd het eens nogal warm. 't Was na de verkiezingen van Juni '84. ‘Le grand ministère’ lag omver. Het gepeupel in Antwerpen ging zijn gang. Bij Moretus de Theux sloegen ze alles kort en klein. Nu zou de beurt ook aan Snieders komen. Want aan de ruiten van 't Handelsblad hadden ze niet genoeg, en ze waren nu toch in de buurt van de Jordaensstraat. Snieders bracht de zijnen in veiligheid, en keerde dan kalm weer naar huis... Heel alleen zat hij op wacht, tot advocaat De Martelaere, die inderdaad erge dingen vreesde voor zijn zwager, hem kordaat gezelschap kwam houden. Verlamde ten slotte de eerbied voor den schrijver van zooveel moois, ook door het volk te genieten, de schennende handen? Een feit is 't, dat de bende, eenmaal vóor dit geestelijk paleis, dat een onschuldig, doodgewoon burgershuis bleek te zijn, verlegen werd met haar razernij, en weer afdroop. ‘Mon cher’, zei Minister Beernaert, die wist wat Snieders over 't Vlaamsche land met zijn Handelsblad had gedaan, ‘cette fois vous aurez sauvé le pays. Que voulez-vous pour vousmême?’ Kom, antwoordde Snieders, met decoraties kan 't nu al schikken, en fortuin vraag ik niet. Aan de mijnen leer ik dat het geluk van het leven bestaat in wèl te doen. Maar mocht de groote Meester mij oproepen, help dan zorgen voor mijn vrouw en mijn kinderen.’ Niets liever dan de stilte had deze ontzaglijke werker; maar spontaan barstte over hem de eindeloos-toejuichende donder los, toen hij verscheen op het Mechelsch Congres in 1889. De Zondag was voor de ontspanning: wandeling buiten de | |
[pagina 220]
| |
stad, of schouwburg, of tentoonstelling van oude of nieuwe kunst. Die exposities waren zijn kermissen. Hij, die zelf zoo mooi teekenen kon, en die in zijn jeugd zich weleens een schilderstoekomst had gedroomd, kon daar zitten kijken en genieten tot het zijn gezelschap beslist verveelde. Ook was eigenlijk het liefste wat hij deed, voor zijn blad te vertellen van het nieuws dat hij wist in de kunst. De Zondagavond, of ook weleens, per buitenkans, een middagje in de week, werd uitgespaard voor de vrienden. Dan kwamen op bezoek de oudere broers, of de politieke voorvechters, of de letterkundige geestverwanten, of de Antwerpsche kunstenaars: Dr J. Renier uit Turnhout, burgemeester Jozef uit Bladel, Pater Van Tricht, Mgr. Van Weddingen, Nolet de Brauwere, Prof. Willems, P. Génard, Coremans, De Laet, Pastoor Claeys, Pater Daems, K. Verlat, P. Benoit, Lod. De Koninck, die - heerlijk naïef - telkens een dessert-surprise meebracht: een karavaan alexandrijnen uit zijn Menschdom Verlost! Augustus was voor de zee, voor Blankenberghe, dat ook een overwegende rol speelt in zoovele van zijn romans en novellen, vooral in Alleen in de wereld. Daar werd dan heel wat bedisseld: raad werd geslagen, nu met Beernaert, dan met Woeste; en schier elken dag was 't kransje van den journalistischen model-trio: Snieders, Verspeyen, de Haulleville. Samen aan tafel of samen op wandel, tot Oostende of tot Knocke, of tot Sluis. En elken dag een paar uren alleen in de duinen, al potloodend zijn artikel voor 't blad. Maar de eigenlijke vacantie-maand was, voor hem en de zijnen, September in Bladel, althans zoolang Frans-Cornelis er 't oude huis bewoonde. Telkens kwam dan ook voor enkele dagen Renier en zijn gezin over uit Turnhout. De familiezate herleefde, en met haar 't heele dorp, want in elke woning waren de kinderen welkom, nog meer als neefjes en nichtjes der groote weldoeners, Joseph, Lodewijk en Frans-Cornelis, dan als 't kroost van den wijd zich uitbreidenden Nederlandschen roem van hun vaders. Het krioelde dan ook van groote en kleine Sniedersen in 't vaderhuis, onder de hoede van Joseph en Frans Cornelis. In den druksten tijd steeg de kring tot vijftien! Na 1885 was 't uit, helaas, met de telken jare weerkeerende idylle. Den 13n April 1886 werd Frans Cornelis begraven. De luiken van 't vaderhuis werden gesloten voorgoed, en meteen de gouden dagen voor Bladel. Wel blijven daar nog bij enkelen de oude herinneringen leven, maar 't Bladelsche geslacht is uit- | |
[pagina 221]
| |
gestorven. En men moet gaan tot Dommelen om Snieders' naam terug te vinden bij een achterneef, den brouwer van 't dorp. Geen der thuisgebleven Sniedersen huwde, Renier's kinderen stierven allen vóor vader, en de beide van August bleven in of dichtbij de groote stad. Het was een harde dag, die 13e April, voor den ouden Renier, toen 74, en ook voor August. Vier lagen er nu, omringend moeder's graf, onder 't kruis dat preekte, sinds 1856, ‘Kinderen, bemint elkander!’ Eén voor één, waren ze door den dood gebroken, de schakels der ‘ouwe trouw’. ‘God, mijn God, wat valt het scheiden hard!’ Nog eenmaal rondgegaan. En als laatste herinnering nam August mee van den zolder het langvergeten zegel der Cuyl's en 't verhakkelde portret van den stamvader, - geschilderd door wien? - en hij liet het zoo goed als 't kon restaureeren door Wittkamp. Het huis werd verkocht, en verbouwd. ‘Mijn God, uw wil geschiede!’ schreef hij in zijn laatste letterkundig memento aan Bladel; en weer slaakte hij denzelfden kreet, met zijn anders niet zoo makkelijk vloeiende tranen, toen hij twee jaar daarna te Turnhout dien heerlijken broer Renier ten grave moest dragen. Hij alleen van de zes Kempische paladijnen stond nog rechtop. Nog zestien jaar lang. Meer en meer werd hij, na zijn Handelsbladuren, de stille man van de studie en den huiselijken haard. Maandelijks eens naar de Koninklijke Vlaamsche Academie en naar de Académie de Bruxelles, en nu en dan met de kinderen een verkenningstochtje naar de plaatsen waar speelden de historische romans, die in wording waren. Zoo reisden ze, in Kempische bedevaart, al de heiligdommen van Onze Boeren af. Toen kwam in 1895 de apotheose van zijn 70e jaar, en zijn gouden jubilee in de journalistiek. Het heele Vlaamsche land en de heele Belgische pers waren er mee gemoeid. En een stoet van volkshulde golfde door de straten van Antwerpen, zooals er sinds Conscience's gloriedagen geen was gezien. Nu kwamen de kleinkinderen, en over hun blonde kopjes tintelde de devote schemer van grootvaders laatste scheppingskracht... In de avondweelde van den heerlijk gevulden langen dag nog een laatste bliksemslag: de schielijke dood van zijn dierbare vrouw, wier zorgen de 77-jarige nu verder ontberen moest. Maar daar was weer zijn ‘Trot’, en Mevrouw Deckers leidde den gebroken grijsaard naar 't groote huis op de Turnhoutschebaan, waar hij nog twee jaar zich mocht koesteren in de liefde en vereering van Paul's en Maria's steeds groeiend gezin. | |
[pagina 222]
| |
Met de meubelen van zijn eigen studeerkamer rondom zich, rezen nu voor zijn geest al de oude beelden op in lief en leed, ‘een parade, - getuigde hij eens in den trots van grooten en grootschen arbeid volbracht, - zooals nooit een vorst heeft mogen droomen’... Van de vroegere vriendschap tusschen Conscience en Snieders is in 't latere leven niet veel terecht gekomen. Conscience, ziek en af van 't geknoei rondom hem vanwege politiekers en afgunstigen, kreeg genoeg van 't groote leven en trok er uit ‘wijl men te Antwerpen met ijskegels wierp en niet meer met sneeuwkogels’, en zag maar uiterst zelden zijn geboortestad weer. En Snieders, die 't zoo weergaloos druk had, vond geen tijd voor gezellig bezoek, en achtte zoo stilaan vrienden, naar Ibsen's later woord, een àl te kostbaren luxus. Daarbij, op malkander berekend waren Snieders en Conscience niet zoo bijzonder. Noch als mensch, noch als schrijver, noch in karakter, noch in richting. Enkel een pracht van vertellersgave hadden ze met elkander gemeen. Maar ook die vertellersgave was grondig verschillend van aard. Conscience was natuur, vrijwel zoo gaaf als welke dichtende droomer ook uit de oude of nieuwe letterkunde. Hij vertelde zooals vertelden de onsterfelijke grooten, aan wie we danken de Odyssee, of de Cid, of de Orlando Furioso, of Don Quichotte, of Ivanhoe, of La Petite Fadette. Conscience schrijft uit de volheid van zijn primitief genie, los, mollig, gemoedelijk naar ietwat vrouwelijken trant, en dus ook wel het liefst over mannen die helden zijn. Meest al zijn verhalen, hoe romantisch ook, en hoezeer ook gehouden in de atmosfeer der toenmalige Duitsche ballade, die hem, den man van schier uitsluitend Fransche lectuur, toch zoo lief was -, meest alle zijn ze schematisch-eenvoudig op 't klassieke af, zóo dat het, was Conscience niet geniaal geweest, onuitstaanbaar-eentonig zou zijn geworden. Of is er in het heele oeuvre van Conscience één braafheid, die niet wordt beloond naar aardsche burgermaat, en één boosheid, die niet wordt gestraft, weer naar diezelfde maat? Of is er één meisje bij hem met blonde haren en blauwe oogen, dat niet is een toonbeeld van deugd door alles heen, en dat, na onverdiende beproeving, niet hém krijgt, van wiens flinken kop en sterke armen en kloek verstand en dapper hart ze steeds heeft gedroomd? Of is er één leelijkerd bij hem, krom of scheel of ros, die ook naar de ziel niet is het uitschot der schepping? Waren onze Vlaamsche menschen gelijk Conscience die ziet - wel, nooit of nergens had de aarde zulk een heerlijkheid gedragen. En waren onze vijanden, (of diegenen die niet zóo door het toeval werden ge- | |
[pagina 223]
| |
zegend, dat ze op dit uitverkoren plekje mochten geboren worden) gelijk Conscience ze zag - ze waren allang gestikt in hun eigen ellendigheid. En zeg niet: och ja, die Romantiek! Want de gelijktijdige Romantiek van Oltmans, Van Lennep, Potgieter, Beets, Toussaint in 't Noorden, Sleeckx en Van Kerckhoven bij ons, was heel anders. En zeg niet dat iemand, die over zulk een wereld vertelde, zijn succes had te danken aan het feit dat hij schreef voor de primitieven van Europa. Deze wonderman werd in alle talen vertaald, en werd in de grootste, zoowel als in de kleinste, de lieveling van duizenden lezers. Die afmetingen heeft Snieders' faam niet gekend, hoezeer ook hij in tal van grootere talen werd overgezet. En 't geheim ligt hierin, dat hem niet het kinderlijk natuurgenie van Conscience was toebedeeld. Maar geniaal waren ook zijn gaven. Mannelijker geniaal. En wat talent en wilskracht vermogen, heeft hij uitgewerkt als weinigen onder ons. Ook hij begon in Conscience's trant, en 't ging goed. Getuigen Bloemengraf, Fortuinzoekers, enz. En zijn kloeker greep condenseerde fermer dan Conscience het vermocht. Met minder zuiver-natuurlijke aandoening, ofschoon ook hij zijn hart liet spreken en wist hoe dat van anderen te roeren, bracht hij het, in die jaren reeds, met flinker technisch onderleg, tot een vastheid van stemming en een hem eigen kleurvolle soberheid in Sneeuwvlokske - zoo mooi, dat Conscience's kunst dit nooit bereikte. Maar toch was hem dit genre te zoeterig-braaf; en weldra liet hij de Kempische novelle aan den meester en aan zijn broeder Renier. August was nu eenmaal de persman en de ingeburgerde Antwerpsche stedeling. Hier wordt het voor zijn psyche heel wat ingewikkelder. Naar de groote Vlaamsche stede was hij gekomen met veel idealisme en veel illusies en veel naïveteit. Weet u nog hoe 't hem trof dat al die menschen zoo jaagden, en malkander voorbijliepen zonder te groeten?... Het was de jongen van buiten, die met moeders kruisje op het voorhoofd en in den kop, naar de grootstad wou om kunst en om brood - en die slagen zal - maar juist ten koste van veel idealisme, en veel illusies, en veel naïveteit. De verteller boette bij de ontgoocheling zijn idyllische gemoedelijkheid in van voorheen, maar gelukkig niet ‘den geest van het vaderhuis’, niet zijn geloof, en ook niet het geloof aan het beste in den mensch. Maar juist van dat beste in den mensch kwam in 't geen hij hoorde en zag rondom zich niet veel terecht. En nu was | |
[pagina 224]
| |
de bewuste daad van den christen en den kunstenaar in Snieders, dat beste te projecteeren in de geschiedenis van zijn stad en zijn land, en uit die bezieling van zware maar groote tijden te halen zijn historische romans - terwijl hij de hedendaagsche grootstad haar zieleroof, gepleegd op het kinderlijke in hemzelf, betaald zette met de satire van zijn stedelijke schetsen en novellen. En zoo zagen we 't belangwekkend schouwspel dat Conscience, die eigenlijk wel een beetje melancholicus was van nature, en zeker niet veel steun vond in de kracht van zijn katholiek geloof - dat veeleer latent in hem aanwezig was naast allerlei vaag-deistisch geliefhebber - toch de benijdenswaardige kunst verstond, door 't leven heen te redden zijn heerlijke kinderlijkheid, die hem steeds optimistisch bezielen bleef - terwijl Snieders, de trots alles trouw orthodoxe katholieke strijder, zijn geld- en genotzuchtige omgeving, die Christendom huichelde of tot uiterlijken slenter verlaagde, te lijve ging met een stortvloed sarcasme, waardig van een scepticus op weg naar 't cynisme. Maar in de rust van zijn gezelligen huiskring, na de zware dagtaak, onder 't getoover der trouwhuiselijke hanglamp, kwamen de beelden uit het groote verleden. En daar zat hij dan, in de weelde van zijn historieële verbeeldingen, vergetend al het leelijke van de wereld, dat zwalpte door de straten en door zooveel van die huizen zijner toch zoo geliefde stad; en hij schiep, in een prachtmengeling van ‘Dichtung und Wahrheit’: Op den Toren, Oranje in de Kempen, Antwerpen in Brand, De Wolfjager, Anne Dieu-le-Veut, Den Prince van den Snaphanen, Onze Boeren, Rijfka, Scherpenheuvel... Of trouw naar de gulden herinneringen van zijn eerste Antwerpsche jaren teekende hij die Karakters en Silhouetten, die weergaaschlevende koppen van Conscience. De Laet, Gerrits, de Van Ryswyck's, Vleeschouwer, Hendrickx, Heremans, Genard en zooveel anderen. Maar het heden... Men kon er ongeveer zeker van zijn: Degenen die bij Snieders op de Redactie kwamen zeuren om een kruiwagen of een decoratie, of die hem kwamen kittelen met hun gezwets, hun geknoei, of hun pogingen weleens tot omkooperij, en die hij dan kordaat en kortaf de deur wees - ze mochten er op betrouwen dat ze weldra... weer door Snieders werden ontvangen, maar ditmaal in een van zijn stukken satire; al die von's en die van's, al degenen die uitstaan hebben met de Geschiedenis eener Vod, of met Mijn Ezel te Blankenberghe, of met het heele Jan-Klaassenspel, of met de Nachtraven, of met De Speelduivel; of die 't mogen ontgelden in Zoo werd hij Rijk, in Alleen in de Wereld, of in een der kortere schetsen van Fata Morgana, Klokketonen, Oud Speelgoed. | |
[pagina 225]
| |
Vooral in de jaren 1860 en 1870 was die groote schoonmaak de geliefkoosde bezigheid van den roman- en novellenschrijver. Maar dat dit nu inderdaad de bezigheid was naar zijn hart is mij niet bewezen, des te minder daar juist in dit genre, hoezeer hij te onzent daarmee ook al zijn tijdgenooten overtreft, hij niet het oorspronkelijkste van zijn gaven heeft uitgestald. Hier immers is veelal de invloed te merken van zijn rijke belezenheid. Waar men in Conscience's destijds zoo gevierde natuurbeschrijvingen àl te veel den leerling bespeurt van Bernardin de St-Pierre, van Chateaubriand en Lamennais, kan men telkens bij den Snieders der stadsnovellen zien dat hij zich voor zijn satire heeft geschoold bij Shakespeare, en Swift, en Dickens, en Thackeray, en Balzac, en Veuillot, en Karr, en Spielhagen, en Heine. De meest persoonlijke Snieders als artist is tevens de sereenste. En die is vooral te waardeeren in zijn geschiedkundige en hedendaagsche romans, in die kortere stukken uit Avond en Morgen, uit Fata Morgana, uit de Snideriën, en in die andere novellen en schetsen, waaruit onsterfelijk de geest van het vaderhuis spreekt, met al de mildheid en al de poëtische traditie-vastheid van zijn vromen Kempischen aard. Hier is 't opvallend hoeveel meer Conscience de kunstenaar was die bladzijden gaarde uit het boek der natuur, en Snieders de kunstenaar, die 't album volschreef van het heerlijke katholieke familieleven. Wel bleef Conscience verliefd op zijn Kempische heide, maar in zijn latere jaren kwam het enkel nog tot kuier-tochtjes per rctting-met-ivoren-appel door de stad van de Roobeek's; terwijl Snieders amper eenmaal per jaar greep naar zoo'n wandelstok, een eenvoudiger, een erfenis van zijn vader - om in de vacantie der Septembermaand zijn bedevaart te ondernemen naar Bladel en naar het witte huis met de linden... En zoo zijn onze beide grootste volksschrijvers, elk in zijn trant, voor ons, ondanks alle kunstevoluties, de blijvende grooten. Conscience, de vertellende dichter; Snieders, de vertellende dichter-en-denker voor het volk. Conscience bezit het onsterfelijk geheim, de jeugd naar zich toe te halen en te leeren liefhebben het vertellende boek. Maar is men eenmaal in die liefde grooter gegroeid, dank zij den besten en den meest onbewusten der paedagogen, dan gaat men bij voorkeur naar Snieders, om te weten wat men nu denken moet van der menschen geschiedenis en van hun huidig bedrijf... Die stevige wijsbegeerte van Snieders, die aan zijn heele werk die zuiver-katholieke tendenz geeft, zonder over 't algemeen zijn vertelkunst te schaden, en die te voorschijn flitst uit die ontelbare korte aphoristische zetten van hem, de meeste wellicht klappend en strie- | |
[pagina 226]
| |
mend, maar andere dan weer luchtend zijn heerlijk idealisme van christelijk-dichterlijk droomer. Want kon de Snieders van zooveel jaren journalistiek geen groot verschil ontdekken tusschen ‘'t lawaai der menschen in de groote centrums en 't gehuil der wilde dieren in de onmetelijke wouden’Ga naar voetnoot(1), een ondergaande zon deed weer den dichter knielen voor die ‘landschappen met bergen en dalen, een gouden wereld die nooit door menschelijken voet, misschien alleen door dien der engelen betreden wordt’.Ga naar voetnoot(2) Zoo is dan Snieders in onze Nederlandsche Letterkunde degene die het meest typen heeft geschapen, daarin enkel benaderd door Van Lennep en door de later gekomenen Couperus en Buysse. Maar bij Snieders geen psychopathische uitrafeling of àl te sappig-anecdotische omhaal. Een paar kloeke houwen, en ze staan er. Hier is de stoet: Koningen, ministers, kamerleden, kasteelheeren, hutbewoners, boschwachters, wildstroopers, diplomaten, snobs, straatjongens, boekaniers, kantoorklerken, beursklanten, beunhazen, spelers, bankiers, schoolmeesters, pastoors, paters, gasthuisnonnen, begijntjes, zusterkes der armen, freules, boeren, smeden, timmerlui, bouwmeesters, machinisten, stokers, renteniers, soldaten, generaals, marketensters, bedelaars, herbergiers, tooneelspelers, tooverheksen, koppelaarsters, lichtekooien, lichtmissen, studenten, blokkers en rolders, marskramers, poppenmannetjes, muziekmeesters, toondichters, klokkenisten, schilders, ingenieurs, dokters, notarissen, apothekers, advocaten, rechters, koetsiers, voermannen, orgeldraaiers, straatleurders, balgasten, acrobaten, politieagenten, vaandrigs, kleermakers, molenaars, slagers, zonnekloppers, kwezels, kostschooljuffers, kruideniers, groothandelaars, burgemeesters, dienstboden, kosters, schutters, schoenmakers, naaisters, deurwaarders, kruiers, zigeuners en hagepreekers... Helden en schurken uit al de klassen der maatschappij, wijzen en gekken, geleerden en pedanten, sluwerds en dweepers, mondaines en trappisten, kluizenaars en jeneverneuzen, blozende kinderkopjes en stervende stakkers, Antwerpenaars en Bladelaars, Spanjaards, Franschen, Duitschers, Engelschen, Amerikanen, Joden, Turken en negers. Honden en paarden, ezels en papegaaien, apen en olifanten. Heidelandschappen en grootsteden, zonnefeesten en brandrampen, kerken en treinen, beurzen en kloosters, Vlaamsche huwelijkstrouw en gebroken levens, moeder met haar kerkboek, en de speelbanken te Spa... | |
[pagina 227]
| |
Hark de Noor, Willem van Oranje, Amalia van Solms, Cuyl, Maarten van Rossum, Anna Byns, Sancho d'Avila, Philips II, Albert en Isabella, Van Nyen, Willem Ogier, Cordonnet, Dargonne, Jardon, Thierry-Brutus, Van Gansen. En dan de Schelde, die toch maar stroomen blijft, en de Lieve Vrouwetoren, de Reus, die, waar ze allen voorbijgaan en vallen, steeds sterk staat, en met bronzen stemme zingt het lied van trouw aan 't verleden en van hoop in de toekomst... Maar deed ook Snieders niet, zoowel als Conscience, aan optimistische tendenz-romantiek? Jawel, voor de helft van zijn werk, mag men zeggen. Maar hij kon ook anders. Er is een ontwikkelingslijn in zijn kunst die gaat - om die evolutie nu maar even met een paar namen te merken - van Rousseau en George Sand, naar A. Daudet en Thackeray. Conscience daarentegen evolueerde niet. Wat meer is, als Snieders' mannen en vrouwen helden zijn, weten ze waarom, en hebben ze den strijd gekend, ook met zichzelf. Heeft hij met schoften en fielten te doen, dan laat hij ze niet door den bliksem treffen, of zich zoo maar braafjes bekeeren; maar ze dragen allang het touwtje op zak, waarmee ze eenmaal zichzelf zullen opknoopen! Maar hebben we hier dan psychologie? Ontzaglijk meer dan bij Conscience, voorzeker. Maar niet de psychologie, die Balzac of George Eliot of Raabe of Bosboom-Toussaint of Dostojewski onsterfelijk maken. Snieders was en bleef de simplistische volksschrijver; Vlaamsche volk, zoo zijt gij; Vlaamsche volk, pas op, dat ge niet wordt gelijk dezen: dat was zijn psychologische zending. Alles transponeerde hij naar de vatbaarheid van ons volk. En zoo zijn er dan ook een massa typen bij hem, die tot charges zijn aangedikt. Maar als hij eenmaal doordiepen wilde, en schreef wellicht meer voor zichzelf dan voor zijn publiek, dan schiep hij een paar van de flinkste psychologische stukken in onze heele letterkunde: Gevallen Ster, Aan den Oever der Zee 't Is beter zoo!... Opvallend is 't dat hij zijn kunst liefst laat doordringen in de ziel van politici, diplomaten, en spelers, 't zij op de bank, 't zij op de planken. En voor de rest komen in dit oeuvre al de gaven van den idealen volksschrijver bijeen: Romans, forsch en gaaf getimmerd, als Op den Toren en De Nachtraven. Novellen, keurig-rank geweven, als Heibloemke en Giele Goele. | |
[pagina 228]
| |
Bladzijden van fijnzinderende stemming, als De Geest van het VaderhuisGa naar voetnoot(1) en Klein Vrouwtje.Ga naar voetnoot(2) Bladzijden van poëtische gemoedelijkheid, als Sneeuwvlokske, en O, dat rivierke!Ga naar voetnoot(3) Bladzijden van dramatische kracht, als De Dood van den Smokkelaar,Ga naar voetnoot(4) en Naar Moeder.Ga naar voetnoot(5) Bladzijden van plastische vaardigheid, als Nelia's Vlucht uit de kostschoolGa naar voetnoot(6), en de FeestdronkGa naar voetnoot(7). Bladzijden van humoristische gezelligheid, als 't Gevecht met den bezemGa naar voetnoot(8), en Vlaamsch LevenGa naar voetnoot(9). Bladzijden van satirische vaart, als De Held NippelGa naar voetnoot(10) en MurgGa naar voetnoot(11). Bladzijden van historische schildering, als het Antwerpen der XVIIIe eeuwGa naar voetnoot(12) en de PaardenritGa naar voetnoot(13). Bladzijden van aphoristische wijsheid, als de WaterdruppelGa naar voetnoot(14) en HoppebellenGa naar voetnoot(15). Bladzijden van wijsgeerige beschouwing als Ongeloof en OmwentelingGa naar voetnoot(16) en Ons levensdoelGa naar voetnoot(17). Bladzijden van vizionnaire grootschheid, als Lokker's bedrijfGa naar voetnoot(18) en als de Dood van EvertGa naar voetnoot(19); als in schier elk van zijn boeken een of ander fragment, waarin hij als 't ware zich opricht tot Shakespeariaansche inspiratie... En altijd datzelfde talent van boeien tot het einde, van verhalende bouwkunst, 't zij op grooter, 't zij op kleiner plan, van vast en verrassend in mekaar zetten, waarmede hij eenig staat in onze Nederlandsche letterkunde. Dat ligt aan zesderlei, naar ik meen: Vooreerst die benijdenswaardige doseering van geest en gemoed, van verbeelding in dienst van de leering, die steeds het geheim van den echten | |
[pagina 229]
| |
volksschrijver blijft; dan, zijn aangeboren dramatische gave; zijn studie van de volkszeden in alle klassen der maatschappij; zijn door en over alles heen dartelende poëtische stemming; zijn vlugge verhaaltrant en zijn behendige fantazie in 't vertellen op het feuilletonnistische af, in den trant van Dumas. Dat kan weleens een goedkoop trucje worden, maar in elk geval was het succes van den volksschrijver verzekerd, en wat er in moest ging er in, ook de minder verwerkte en de minder waarschijnlijke hoofdstukken! Maar dat alles bekroond door de hooge liefde voor zijn volk en zijn kunst. Want Conscience en Snieders beiden evenzeer mochten 't getuigen: Mijn Vlaamsche Volk, ik bemin u; ik heb steeds geëerbiedigd uzelf en den dichter in mij. De zenuwachtige vlugheid van Snieders is dan ook wel de reden, waarom hij zich den tijd niet gunt tot uitvoerig schilderen van landschappen, of omstandig voorstellen van personen. Zijn werkwijze was een schier doorloopende illustratie van Lessing's Laokoon-theorieën: de plastiek neemt voor zich de lichamen, de poëzie neemt voor zich de daden. De wereld van August Snieders is een wereld voortdurend in actie. Met dat al kan het niet anders of deze man van honderd kleine en groote vertellingen, en van dagelijksche dagbladkarwei een halve eeuw lang, nam het niet steeds even nauw met taal en stijl; en in zake slordig Nederlandsch heeft Snieders niet zoo heel veel minder dan Conscience op zijn kerfstok. Maar hier ligt het groote verschil tusschen onkunde en onbeholpenheid en taalarmoede bij Conscience, die bij al zijn genie het genie onzer taal moest missen, en 't geen bij Snieders op rekening kwam van de vliegende haast, die maar doorpende, in een van de drie taalschakeeringen, die hij met een wonderbaarlijke, schier diplomatische routine er op nahield: Antwerpsch gekleurd schreef hij in 't Handelsblad; Vlaamsch getint in zijn romans en novellen; Nederlandsch in zijn lezingen voor Holland bestemd, en in zijn wetenschappelijke bijdragen als die over Willem Ogier, over Bilderdijk, over Folklore in Kempenland. Aan taalvirtuositeit in den zin van de nieuwe school, die opkwam in zijn oude dagen, heeft Snieders nooit gedacht. Een grooten woordenrijkdom bezat hij evenmin, ofschoon hij in dezen verre Conscience de baas blijft; maar zijn schat is toch lang niet toereikend om telkens met de gewenschte stiptheid gedachte en gevoel weer te geven. Dat de jongeren dat beter konden heeft hij eigenlijk nooit erkend. Maar als hij er zich met zorg toe zette om het fijnste te geven wat hij, in zijn eigen trant, vermocht, dan hoefde hij, naar vorm en inhoud, | |
[pagina 230]
| |
voor niet één der Tachtigers verlegen te staan. Daarbij met de jaren klom de zorg voor zijn taaltoilet, tot hij 't Vlaamsch verzaakte en liefst zuiver Algemeen Nederlandsch schreef. Zoo zal het dan stilaan wel zijn uitgemaakt, nietwaar, dat August Snieders aan de spits van de Vlaamsche romantiek, vlak naast Conscience komt te staan. En - laat het ons duidelijk zeggen - tal van keeren erboven. Doodzonde zou 'k het achten, Conscience's faam te kleineeren. Maar de cultus voor hem, die ons volk leerde lezen, mag ons niet blind maken voor het feit dat hij zich na zijn eerste tien jaar schrijverschap geen stap verder ontwikkelde. Het geniale ‘laisser aller’ van het schier mirakuleuze kind uit de Pompstraat werd op den duur banale gemakzucht. En 't geval Conscience is een waarschuwing dat ook de meest begaafde niet straffeloos aan 't rentenieren kan gaan. Terwijl August Snieders triomfantelijk de wilskracht heeft hooggehouden, en in zijn ontwikkeling van boeiend verteller, van geestig en kleurig verdichter, van ernstig wetenschappelijk vorscher, klom en klom, in een gave evolutie, tot werk, waarvan we in Conscience vruchteloos de wederga zoeken. Daarbij, hun beider vertelgave was zoo verschillend van aard, Conscience de epieker, en Snieders de dramatieker, dat ze nooit in malkanders weg stonden, en dat we geen van beiden missen kunnen. En het groote baanbrekerschap blijft immers Conscience's onsterflijke roem. Eenig is en blijft Conscience onder ons om zijn epische weidschheid, zijn milde naieveteit, zijn folkloristisch evocatievermogen, zijn hartelijkheid zonder éen rimpel daarin. Maar in naam van de rechtvaardigheid mag de kritiek niet verzwijgen dat geen zijner geschiedkundige of maatschappelijke romans het uithoudt naast het beste in Snieders'galerij; en dat Conscience bedaard heenging naar zijn Kortrijksche en zijn Brusselsche tent, terwijl Snieders zijn hoogen Vlaamschen strijdpost betrok zoolang het dag bleef voor hem. Toen hij dan, diep in de zeventig, zijn kracht en zijn pen voelde breken, mocht de eerbiedwaardige grijsaard in geweten getuigen: ‘Ik heb geen enkel beeld de wereld ingezonden, waarover ik te blozen heb.’ Dat is zeker niet de minste les, die deze wijze en groote ons heeft nagelaten; en dat kwam omdat hij zijn heele weergaloos rijkgevulde leven trouw bleef aan 't vaarwel van zijn moeder op de huifkar te Turnhout, in die heuglijke Septembermaand 1844, toen hij voor 't eerst naar Antwerpen toog: ‘Mijne moeder hield mijne hand in de hare omklemd; geruimen tijd had zij het stilzwijgen bewaard. En eindelijk als een gevolg op hare gedachten, zeide ze luid, maar toch altijd fluisterend: “Houd immer uw naam in eere.” Een poos later zeide zij: | |
[pagina 231]
| |
“En als gij moe gedwaald zijt, kom dan terug in ons huis daar zal het u altijd wel zijn!” En toen zij den reeds hoog-opgeschoten jongeling alles indachtig had gemaakt wat in zijn gemoed bewaard blijven, daar kiemen en zich ontwikkelen moest, en dat hij nederig als een kind geluisterd had, zeide zij nog: Vergeet niet elken avond te oidden; zoolang gij dit doet, zult gij eerlijk leven.’ ‘Met die eenvoudige, groote waarheid ben ik de wereld ingegaan.’ Tot het einde. Dat kwam voor den tachtigjarige den 14n November 1904. Toen is hij, beloond in zijn zorgende kinderen om 't geen hijzelf voor zijn ouders was geweest, uitgedragen naar zijn dierbare vrouw, naar zijn moeder weer, en naar al de zijnen, van wier edel en groot geslacht deze jongste de grootste en de edelste was. Over dat graf, nu twintig jaar gesloten, glorieert op heden, en voor immer, de dankbare hulde der beide Nederlanden.
Jul. Persyn. |
|