| |
| |
| |
Over eenige handschriften der brieven van Antoni van Leeuwenhoek
9e Bijdrage tot de studie over de werken van den Stichter der Micrographie
door Prof. Dr A.J.J. Vandevelde, werkend lid der Kon. Vlaamsche Academie en Dr W.H. van Seters, bioloog te Leiden.
In de 1e bijdrage tot de studie over de werken van den stichter der MicrographieGa naar voetnoot(1) wordt, volgens de meening uitgedrukt door NaberGa naar voetnoot(2), medegedeeld dat Leeuwenhoek's vader als glasslijper bij Drebbel te London heeft gewerkt, en dat hij naar Holland terugkeerde waar hij aan Isaac Beeckman te Amsterdam en aan zijn eigen zoon Antoni de methoden van Drebbel aanleerde.
De jongste opsporingen door Mr. L.G.N. Bouricius, archivaris der Stad Delft over den oorsprong van den grooten Delftschen burger gedaanGa naar voetnoot(3), leiden thans tot het denkbeeld dat Naber zich heeft moeten vergissen. Aldus schrijft Mr. Bouricius dat uit het archief-onderzoek blijkt dat op 30 Januari 1622 ‘Philps Thonisz., mandemaker, wonende int Oosteynde te Delft, met Margriete Jacobs van den Berch wonende aan de Ouden Langen Dyk ook te Delft, trouwt’. In het van ongeveer 1620 dagteekenende verpondingsregister komt een mandemaker Thonis Phillipsz. als eigenaar van een huis in het Oosteinde voor, die in 1638 overleden blijkt te zijn. Op 8 Januari 1638 wordt in de Oude kerk de persoon van Phillips Thonisz. mandemaker int Oosteinde begraven. Vlak naast het huis waar in 1632 Antoni van Leeuwenhoek werd geboren, als zoon van den mandenmaker Philips Thonisz. en van Margriete Jacobs van den Berch, bevond zich de Leeuwepoort. Zonder twijfel werd volgens Mr. Bouricius het huis in het Oosteinde op den hoek van de Leeuwenpoort de
| |
| |
Leeuwenhoek genoemd; geen wonder ook dat de familie die dat huis bewoonde den naam van het huis overnam, zooals ook de bewoner van de brouwerij van den Bel, Sebastiaan Van den Berch, den voorvader van Margriet Van den Berch, in 1572 als Belleman voorkomt.
De andere afstammelingen van Thonis Philips, die nog te Haastrecht wonen, dragen de benaming Leeuwenhoek even zeer. Thonis Philips is driemaal gehuwd geweest, en schijnt slechts van zijn eerste vrouw Geertgen Huygen kinderen gekregen te hebben. Philips Thonisz. had verscheidene afstammelingen waaronder Anthoni, Margriete van wie de familie Haaxman afstamt, en Caterina die met Claes Jansz. van Leeuwen trouwde en zonder kinderen stierf, in leven bleven.
Van moederlijke zijde, kwam Sebastiaan Bel van den Berch in 1579 te Delft, en was brouwer; zijn zoon Jacob stierf te Delft in 1615; dezes dochter, Margriete van den Berch is de moeder van Antoni van Leeuwenhoek.
Na den dood van haar man in 1638 huwde Margriete, de moeder van Antoni, in 1640 met Jacob Molijn, schilder-deurwaarder, hetgeen de uitlegging geeft dat Antoni, die slechts 8 jaren oud was, naar Warmond ter school ging, daarna te Benthuyzen naar een zijner ooms, en in 1648 te Amsterdam op het kantoor van een lakenhandelaar waar hij boekhouder en kassier werd. Na zijn huwelijk in 1654 met Barbara de Mey, kocht hij te Delft het tweede huis van de Nieuwstraat, genaamd het gouden hoofd, waarin hij zich als saaikoopman vestigde. Van zijn vijf kinderen bleef slechts een, Maria, in leven. ‘Wat moet het den man met dien grooten familiezin, die een zoon altijd maar met den naam van zijn vader tooide, gekost hebben, dien telkens en telkens te moeten verliezen’ aldus schrijft Mr. Bouricius. ‘En dan, die winkel. Is het te verwonderen, dat het hem aan lust ontbrak door kleinigheden gestoord te moeten worden, hij, die het liefst de natuur beschouwde, en er allerlei met zijn scherpen blik in merkte, wat een ander ontging. Was het wonder, dat hij naar een andere betrekking omzag, al ging zijn winkel dan ook nog zoo goed?’
De ontdekkingen van Mr. Bouricius in het archief van Delft zijn stellig met de geschiedenis door Naber gemaakt, niet in overeenkomst: de vader mandemaker en de zoon saaikoopman kunnen moeilijk te London als glasslijpers met Drebbel in betrekking zijn geweest.
⋆⋆⋆
| |
| |
In de zelfde eerste mededeeling leest men ookGa naar voetnoot(1) dat het Gedenkboek van HartingGa naar voetnoot(2) vier brieven noemt die vóór den 27 April 1679 werden geschreven en niet in de Philosophical Transactions verschenen:
No 23 | aan Const. Huygens 5 April 1674, over melkglobulen, enz. |
No 24 | aan Const. Huygens 24 April 1674, over bloedbolletjes, enz. |
No 26 | aan Const. Huygens 7 Nov. 1676, over diertjes van gekruide wateren, enz. |
No 28 | aan Const. Huygens 26 Dec. 1678, zelfde onderwerp. |
In zijne mededeeling zegt Dr. A.J.J. Vandevelde dat het Gedenkboek van Harting laat veronderstellen dat de Leidsche Bibliotheek der Universiteit die handschriften zou bezitten; de heer Bibliothecaris der Universiteit Leiden liet echter in 1922 weten dat die handschriften te Leiden niet aanwezig waren; van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht en van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage kwam het bericht dat daar ook geen handschriften van Leeuwenhoek waren. ‘Waar de handschriften door Harting in 1876 genoemd, berusten, blijft mij thans onbekend; ik zou zeer gelukkig zijn daarover meer te weten te krijgen’ schrijft Vandevelde in 1922.
Op 28 Mei 1924 werden de 4 handschriften terug gevonden!
Bij zijne nasporingen aangaande de in de Leidsche Universiteitsbibliotheek bewaarde handschriften van Antoni van Leeuwenhoek, moest Dr. W.H. Van Seters ervaren, dat men van verscheidene handschriften die in 1875 door Dr. du Rieu, den toenmaligen Conservator der handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek, naar de Leeuwenhoek-tentoonstelling te Delft waren gezonden, de ligplaats niet kende, dat men zelfs meende, dat zij nooit in het bezit der bibliotheek waren geweest.
Een voetnoot in de OEuvres de Chr. HuygensGa naar voetnoot(3) vermeldt dat de bibliotheek van de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam brieven zou bezitten, gewisseld tusschen van Leeuwenhoek en Constantyn Huygens. Op zijn schrijven kreeg Dr. Van Seters op 23 Mei 1924 ten antwoord, dat de Academie te Amsterdam noch genoemde brieven noch andere van Leeuwenhoek bezit. Ook in andere opzichten is deze voetnoot fout, daar zij onderstelt, dat de betrekkingen van Leeuwenhoek met
| |
| |
de Royal Society te London aangeknoopt zouden zijn door een schrijven van Constantyn Huygens aan Robert Hooke en Oldenburg, terwijl, gelijk bekend is, Regnerus de Graaf Leeuwenhoek bij de Royal Society introduceerde.
Intusschen was het schrijven van Dr. Van Seters in handen gekomen van Prof. Dr. D.J. Korteweg, den hoofdbewerker van de OEuvres de Christiaan Huygens, die enkele dagen later toevalligerwijs in de Bibliotheek van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen naar handschriften van Huygens zoekend, op de bewuste brieven van Leeuwenhoek stuitte. Zoo werden deze brieven, die blijkens het stempel wel degelijk in de Universiteitsbibliotheek te Leiden thuis behoorden, den 28 Mei 1924 te Haarlem teruggevonden en enkele dagen later naar Leiden teruggezonden, waar zij in de verzameling Huygens werden ingelascht onder Hug. 45. A. Leeuwenhoek ad Const. Huygens.
De film Leeuwenhoek door Mol en Dr. Van Seters uitgewerkt heeft aldus dit gelukkig gevolg gehad, nieuwe bijzonderheden over Leeuwenhoek zelf te laten ontdekken, en tevens de verdwenen handschriften van den beroemden Delvenaar te doen terugvinden.
In deze 9e bijdrage worden de handschriften door Dr. Van Seters te Leiden afgeschreven en door Dr. Vandevelde bestudeerd, voor de eerste maal in het licht gebracht.
| |
I. Brief van 5 April 1674 aan Constantyn Huygens.
Het handschrift is genummerd Hug. 45 A. Leeuwenhoek ad Const. Huygens prm 7, en bedraagt een enkele bladzijde 17,5 × 32,5 cm. Op den omslag staat: Mijn Heer|Mijn Heer Constantijn|Húijgens Ridder|Heer van Zúilichem|Hage. Het zegel draagt buiten een bekend koopmansteeken dat veel op zegels en graven voorkomt, de vier letters A P V L waaruit Dr. van Seters ‘Antoni Philipsz. van Leeuwenhoek’ leest.
HartingGa naar voetnoot(1) geeft over dit handschrift: ‘23e Brief aan Constantyn Huygens, Heer van Zuylichem dd. 5 april 1674. Over de globulen in melk, de vorming van melk in de vrouwenborsten uit bloed; over het haar; de nagels’. VandeveldeGa naar voetnoot(2) plaatst den brief tusschen de brieven Tr 3 van 15 Aug. 1673 en Tr 4 van 7 April 1674 als nr [5] 3A.
De brief bespreekt verscheidene onderwerpen die ook in
| |
| |
den brief [6] Tr 4 van 7 April 1674 worden bestudeerd en die in de Philosophical TransactionsGa naar voetnoot(1) verschenen. Maar het opstel verschilt in menig opzicht; de Engelsche brief bevat daarenboven inlichtingen over de haarluis. Alhoewel de brief in de Transactions geen vrije vertaling van het handschrift mag genoemd worden, toch bevat dit stuk alles wat men in den Engelschen brief vindt, onder een anderen vorm.
Het handschrift draagt het volgende:
Delff den 5en April 1674.
d'Hr Constantijn Húijgens Heer van Zúilichem
Mijn Heer Saluijt...... ick heb, doen ick laest bij|ú Edt was, geseijt hoe dat ick de melck van een koebeest gè|observeert hadde, en dat ick die bevonde te bestaen, úijt witte door-|schijnende klootgens, drijvende in een weijachtige vochticheyt, en|dat ick het bloet, úijt mijn hant hadde geobserveert, dat ick be|vont te bestaen, úijt roode klootgens, mede drijvende door een|weijachtige vochticheyt, soo dient desen, dat ick sedert die tijt|mijn bloet nader, en nauwkeúriger heb geobserveert, en bevinde|de vochticheijt, waer in de klootgens drijvenGa naar voetnoot(2) eerder te gelijcken na een|kristalijne vochticheijt, dan na een weijachtige vochticheyt.
Ick heb oock mede ú Edt mijn gevoelen geseijt, hoe en in wat|voegen, het haer sijn wasdom hadt, als namentl. dat het altemael|bestont, úijt samen gevoegde klootgens, die ick oock mijn selven|hadde ingebeelt gesien te hebben, in een haer úijt mijn oogen schelen,|en dat het haer, niet grooter en wiert, door het boven ten eynde|uijt drijven van de klootgens, (gelyck inde boomen en aertgewassen|geschiet, en bij mij vertoont is) maer dat de klootgens, aen het haer|vereenicht wierden, int begin van het haer, te weten aen den wortel,|en dat het alsoo groeijde by voort stotinge, oft úijtstotinge, en dat de|wasdom van de nagelen, aen ons lichaem oock geschiede door voor-|stotinge van klootgens, gelijck ick noch laest de klootachtige deeltgens|inde nagel heb getoont, en dat súlcke wasdom van klootgens, niet|alleen en geschiede, in haer, en nagel, maer dat mijn gevoelen is, dat de|borsten van een vroúwpersoon, door voortsettingen van klootgens,|mede grooter werden, en dat door deze klootgens passeren het súb-|tijlste, ofte kristalijne bloet, en het bloet door het doorgaen van|dese klootgens, een ander wesen krijgt, en alhier verandert wort|in witte klootgens, die bij ons melck genaemt wiert; ende|dat oock alle boven natúerlijcke geswellen, ofte úijtwassen, door|klootgens voortgeseten worden; doch dit sijn maer bedenckingen|van mijn. Maer wat belanght het haer, daer en wil ick niet|meer aen twijffelen, off sijn wasdom geschiet door voortstotinge|van klootgens;
| |
| |
ick heb soo nú en dan getracht, het dickste haer, van|beesten te besichtigen, en sedert 2. à. 3. dagen heb ick besichticht,|het haer van een Elant, dat ick bevonden heb te bestaen úyt|klootgens, die mij soo klaer, en helder, door myn microscopie|vertoonden, als off men deselven met de hant konde tasten, ick heb|oock het Elants-haer, seer hol bevonden, en inde hollichhijt van|het elants-haer, heb ick gesteken twee haren úijt myn wijn-|braúwe, en alsdoen van het elants haer, met een scheermes een|kleijn stúckjen afgesneden, en alsoo de hollichheijt tegen het|gesicht aengestelt, hier sach ick nú noch den dach ofte het licht, schijnen|door de hollicheyt van van het Elants-haer, en te gelyck mede in|beijde de haertgens haer hollicheden; Waerde Heer dit is het|weijnige dat ick voor dees tijt ú Edt heb mede te deelen en syt ge-|groet van
U.Edt geringen Dienaer
Antonj Leeuwenhoeck.
| |
II. Brief van 24 April 1674 aan Constantyn Huygens.
Het handschrift is genummerd Hug. 45 A. Leeuwenhoek ad Const. Huygens prm. 7, en bedraagt 2 bladzijden 17.5 × 32.5 cm. Op den omslag staat: ‘Edele, Wijse|Hooge-geleerde Heer|d'Heer Constantijn|Húijgens, Heer van|Zúijlichem.|Hage’. Het zegel, hetzelfde als voor den brief van 5 April 1674, is ongeschonden.
HartingGa naar voetnoot(1) geeft over dit handschrift de volgende inlichtingen: ‘24. Brief aan Constantyn Huygens dd. 24 April 1674. Over de bloedbolletjes; de beenderen; waaraan de witte kleur van fijngestoten gekleurde stoffen is toe te schrijven; over de bolletjes in de kuit van cabbeljauw’. VandeveldeGa naar voetnoot(2) brengt dezen brief als [7] 4A tusschen [6] Brief Tr 4 van 7 April 1674 en [8] Brief Tr 5 van 1 Juni 1674 aan de Royal Society, in de 1e Engelsche reeks.
In dezen brief behandelt Leeuwenhoek eenige onderwerpen die ook in den brief Tr 5 van 1 Juni 1674 aan de Royal Society worden bestudeerd.
Van brief Tr 5 van 1 Juni 1674 aan de Royal Society, wordt verder in deze mededeeling het afschrift van het tot nu onuitgegeven Nederlandsche handschrift opgegeven. Het handschrift van den brief van 24 April 1674 draagt het volgende:
| |
| |
[blz 1]
d'Hr Cr Húijgens Heer van Zúylichem.
Delff den 24en April 1674.
Edele, Wijse, Hooge-geleerde Heer Salúijt,|
UEdts aengenamen vanden 11en deser is mij wel geworden,|en daer in gesien, dat mijn schrijvens van den 5en deser by UEdt|niet onaangenaem en is geweest, en dat UEdt mijn observatien in Vranckrijck aan UEdts soon soúde senden, alsmede dat|UEdt gaerne deel soúde hebben aen mijne observatien. Ick heb|uyt eygen drift en cúriúsiteyt, weder geobserveert, en goet|gedacht, úEdt t selffde toetesenden, t bloet bij mij voordesen geobserveert te bestaen, úijt ronde roode klootgensGa naar voetnoot(1) drivende door een kristalijne vochticheyt, heb ick my selven|naderhant vertoont seer enckel off dún, ja sodanich, dat|sijn dickte maer bestont úijt 4 à 5 clootgens, en het bloed sodanich|siende, hadt het bloet seer weynich coúlúer, hier ú jt beelde ick|mijn selven in, dat de kleijne aderkens die in groote menichte|door ons lichaem loopen, en wit van coúlúer sijn, ja selffs|seer veel sijn en ick oock vertoon, in het dúnne subtijle vliesje,|waer in dat net vlees met eenige striemtgens als ingeweven leijt,|en bij de medecijns watervatgens genoemt werden: geen|watervaten alleen, maer in der daet oock bloetvatgens|connen wesen, niet alleen om dat de cristalijne vocht|waer in de roode clootgens drijven, oock inderdaet bloet is,|en door sulcke vatgens oft aderkens het kristalijne bloet con-|tinúel. can doorgaen, maer oock dat de roode klootgens seer|enckel en maer een dickte door eenige súbtijle aderkens connen|doorgaen, en dit soo sijnde en kannen de roode clootgens geen roode coúleúr aen ons ooge verbeelden; doch dit sijn maer
gedachten.|Ick heb verscheijde malen getracht te observeren úijt wat|delen dat het been bestont; ick heb het been van een koebeest|voordesen mijn selven ingebeelt gesien te hebben dat het bestont|úijt t samen gevoeghde clootgens, en bevonden dat eenich been met|aderkens was versien; in het been van een kalff bevont ick|pijpjens en op de búijte-korst vande schinckel bevont ick ver-|scheijde gatgens na binnen toe gaende, maer eenige dagen geleden|heb ick geobserveert de tant van een koebeest, dat ick oordeel|het hartste been aan een beest te sijn, en sedert die tijt en twijffel ick niet meer dat het been bestaet úijt samen gevoeghde|clootgens, om dat ick nú seer klaer de doorschijnende clootgens|waer úijt dat de tant bestaet mij selven te meermalen heb|vertoont, en oock aen anderen kan vertoonen. Hier voldoe ick mijn|selven weder, en sege (de redenen sijn) omdat het been wit is,|is omdat het bestaet úijt doorschijnende opmalcander leggende|deeltgens, gelvck ick úEdt geseyt heb dat het schúijm van water,|het wit pampier, gestoote glas, gestote hars, de sneeúw, de witte steen,|
[blz 2]
en al wat úijt doorschijnende deeltgens op malcander leggende|bestaet,
| |
| |
in ons ocgen sich wit vertoont. Ick heb oock de|deeltgens van het soút getracht te observeren, te weten op die|tijt als de pekel sich in soút soude somen te veranderen,|doch de fijnste deeltgens, en eerste deeltgens, en heb ick noch niet|connen observeren, maer een weynich grooter geworden synde, bestont het soút, úijt seer súbtijle, kleyne welgemaeckte qúa-|dratgens, en met een. nieúwe lúst en int heetste vande somer|sal ick sien off ick hier in nader kan comen. Ick heb oock|geobserveert een satge van een kúijt van een cabbeljaúw op|die tijt als de cabbeljaúw sijn kúijt schoot, welck saetge|ick bevont te bestaen úijt een volmaeckt ront, sonder|coúlúer, noch daer in ijets te connen sien, maer t selve|voor mijn microscopie stellende op seeckere distantie, sach|ick door het saetge een vermakelijck perspectijff, van toorens|en al wat voor mij stont, maer seer kleijn en tonderste boven,|doch dit saetge en behielt niet lange sijn volmaeckte rondic-|heyt, want het vliesge waer in vochticheijt was besloten,|rimpelde door de droochte; Waerde Heer dit ist geringe dat|ick úEdt voor dees tijt heb mede te delen en syt gegroet van|
U: E: Dw: D:
Antonj Leeúwenhoeck.
| |
III. Brief van 1 Juni 1674 aan Oldenburg.
Het derde onuitgegeven Hollandsch handschriftGa naar voetnoot(1) van Leeuwenhoek dat wij bestudeeren is de copie van het Nederlandsche stuk dat oan de Royal Society werd gezonden, en te Londen voor de Transactions in het Engelsch werd vertaald. Deze Engelsche vertaling bevindt zich inderdaad in de Philosophical Transactions, vol. IXGa naar voetnoot(2) for the year MDCLXXIV, Numb. 106 for the Months of August and September, en uitgegeven op 21 September 1674.
De Engelsche tekst maakt deel van de 1e Engelsche reeks, door Vandevelde genummerd [8] Brief Tr 5.Ga naar voetnoot(3)
De Engelsche vertaling is zeer vrij, zoodanig dat het nog al moeilijk is de teksten in de twee talen te volgen: de Engelsche is gewoonlijk zeer verkort, de Nederlandsche langer, en wel zooals het van de naïve pen van Leeuwenhoek is gevloeid. Het begin van het handschrift is in slechts zes regels in het Engelsch overgebracht; de laatste paragraaf die den brief sluit ontbreekt in het Engelsch. De Engelsche tekst wordt in 10
| |
| |
hoofdstukjes op duidelijke wijze verdeeld, hetgeen door den vertaler wellicht werd gedaan, vermits die verdeeling op het handschrift niet bestaat. Het handschrift draagt 4 figuren van de glazen pijpjes waarmede het bloed voor het microscopisch onderzoek genomen wordt. De Transactions bevatten nog 2 figuren meerGa naar voetnoot(1).
De Fransche vertaling in de Collection AcadémiqueGa naar voetnoot(2) is de letterlijke vertaling van de uitgave in de Transactions; alleen ontbreken daar de fig. 2 en 3, alsook de aanduiding van het 7e hoofdstukje.
De wetenschappelijke inhoud van het Nederlandsch handschrift stemt niettemin met de Engelsche vertaling der Transactions gansch overeen.
De Transactions geven den volgenden titel: ‘Microscopical observations from Mr. Leeuwenhoek, concerning blood, milk, bones, the brain, spitle, and cuticula, etc., communicated by the said observer to the publisher in a letter, dated june 1, 1674’. De toenmalige redacteur van de Philosophical Transactions was Henry OldenburgGa naar voetnoot(3), lid der Royal Society sedert 26 December 1645 en secretaris sedert 22 April 1663.
HartingGa naar voetnoot(4) geeft van het handschrift de volgende beschrijving: ‘25. Brief aan Mr. N. Oldenburg dd 1 Juni 1674 (Copie van de hand van Leeuwenhoek). Dankzegging voor ontvangen nummers der Philosophical Transactions en voor de aanmoediging van Boyle, om voort te gaan in het onderzoeken van de bloeijende couleur, die het bloed uit de aderen ondergaat, als het aan lucht is blootgesteld; observatie over het nederzakken der bloedbolletjes naar den bodem; over de wijze hoe hij bloed en melk in dunne glazen pijpjes observeert; beschrijving en afbeelding dezer fijne haarbuisjes; over de drukking die de lichamen door de lucht ondervinden. (Leeuwenhoek zond eenige der bovengenoemde haarbuisjes er bij, ten einde het bloed daarin waar te nemen); over de structuur van beenderen en tanden; over de lever; de hersenen en het ruggemerg eener koe; het vleesch en de dunne striempjes daarin; over speeksel; de menschelijke opperhuid’.
Het handschrift behelst 6 blzz. 32 × 21 cm. en draagt als aanduiding: ‘Hug 45 A. Leeuwenhoek aan Oldenburgh N 1 Juni 1674, afschrift’. Wij brengen de indeeling in hoofdstukjes, zooals deze voorkomt in de Transactions, op de overeenstemmende plaatsen op het handschrift.
| |
| |
[blz 1]
d'Hr N: Oldenbúrgh
Delff in Hollant den jen Júnij 1674|
Mijn Heer.
UEdts aengenamenGa naar voetnoot(1) vanden 24en April nevens twee Philosophische|transactien sijn mij wel geworden, waer voor ick úEdt ten|hoogsten verobligeert blijve, en hebbe te gelijck met sonderlinge ge-|noegen, uijt het gemelte schrijvens, van úEdt gesien en afgenomen,|dat mijn geringe microscopische commúnicatien, de Royale Societeit|niet ondengenaem en sijn geweest, en dat onder anderen de Heer|Boile, mij inde selve raet voort te gaen, en voor namentlyck omme|te remarqúeren de roode bloeijende coúlúer, die het bloet vercrijght,|soo ras het úijt de airen getrocken, en inde lucht geexponeert is,|mitsgaders tbloet twelck onder de súperfitie is, sijnde seer onderscheijden|vanden anderen in coúlúer, op alle welcke mij genegen gevonden|hebbende, van mijn devoir noch verder te acqúiteren, heb ick my ge-|nesessiteert gevonden úEdt bij desen noch nader te commúniceren,|dat bij mij doorgaens is geobserveert gewordenGa naar voetnoot(2), dat de roode clootgens|stoff swaerder sijn, als de cristalijne vochticheyt, waer in dat|deselve drijven, want een weijnich tijts, na dat het bloet
úyt|de airen getrocken is, setten haer de clootgens seer langhsaen na|de gront, en terwijl deselve úijt sacht vloeijjge lichamen bestaen,|en veel op den anderen leggen, soo vereenigen deselve seer naeúw,|en dicht, aen, en in malcanderen, en door dese same voeginge, verandert|het bloet dat onder de súperfitie is, van sijn roode coúlúer, en het|wort doncker root ofte swart achtich, gelijck ick verscheijde-|malen heb ondervonden, omme redenen (onder verbeteringh) dat|de lúcht, om, en om, de clootgens niet en can bewegen, en sich stúijt|als tegen een vast en doncker lichaem, wat aengaet de roode|bloeijende coúlúer die de superfitie vercrijcht wanneer het|bloet inde lúcht gestelt is, is, om dat de bewúste clootgens, niet|gedrúct werden en haer wesen behoúden, en de clootgens die ondr|haer leggen, sijn samen gevoecht, en door dese samenvoeginge,|en kan het licht niet doordringen, maer stúijt weder te rúgh,|en brenght alsoo een grooter licht om en aen de bewúste clootgens,|en hier door bij gevolgh schoonder en blijder root.|
IckGa naar voetnoot(3) heb goet gedacht de Hrn cúeriuse Lieffhebbers bij desen noch mede te|delen, hoe en in wat manieren ick onder anderen het bloet, en de melck|heb geobserveert, Ick heb mijn selven berijt ver- | |
| |
scheijde soorten van|glase pijpjens van binnen hol, als AB, waervan ick eenige niet|dicker en maeck als een haer, en hoe dúnder het pijpje is, hoe klaerdr|men de roode globúle, in het bloet, sijn selven kan vertonen,|maer als men de cristalijne vochticheijt sien wil, waer in dat|de clootgens drijven, en te gelijck de clootgens na onderen wil sien|sacken, soo mach het glaesje wel een weijnich dicker sijn, dús|een glase pijpje berijt hebbende, bewinde ick om het bovenste lit|van mijn dúijm, een bandeken off toúken, op die manier alsmen een air inden arm wil openen, dit gedaen sijnde steeck|ick met naelde in mijn dúijm, dat het bloet daer uijt comt|dit bloet veegh ick wedr aff, als ick het bloet soo veel als ick kan|voor de lucht wil bewaren, en neem naeúw regart het púnct|waer úijt het bloet gecomen is, op welck púnct ick dan seth|mijn glase pijpje, en drúck te gelijck mijn dúijm, om het|bloet weder te doen úijtcomen, welck bloet, in diervoegen úijt|
[blz 2]
mijn dúijm úijtgeparst werdende, sal voor een gedeelte in het|glase pijpje opwaerts loopen, dit glase pijpje, soo met een gedeelte|bloets gevúlt sijnde, lech ick op een schoon pampier, en breeck met|de nagel daer aff een stúckje als C. off D. en voegh het selve aen|de naelde van mijn microscope, alvorens de naelde van mijn|microscopeGa naar voetnoot(1) met mijn mont een weijnich nat gemaeckt,|off een weynich tarpentijn daer aengedaen hebbende, omdat|het glase pijpje daer aen soude cleven, off anders, neem ick het|geheele glase pijpje, en brenge het met de hant voor mijn microscope|in soo een glase pijpje sal het bloet, het gene de súperfitie maect|en tgene dat onder de superfitie is, bijna van een coúlúer|sijn, alschoon het selve al een tijt lange daer in was staende,|omdat de clootgens int glase pijpje weynich sijn, en soo vast|niet aen, en in malcanderen setten, doch hoe dúnder het glase pijpje|is hoe hooger het bloet daer in sal gestoten worden, en die de|redenen hier van niet en weten, súllen sich daer over ten|hoogsten verwonderen, alhoewel ick gelooff dat de Hrn|Boijle, en HoeckGa naar voetnoot(2), na dat ick heb cúnnen afnemen, úijt de figúeren|van haer boecken, die mij sijn vertoont, en tot mijn leetwesen|niet en versta, het selve ten genoegen súllen hebben gedemonstreert|en alsoo ick noeijt eenige demonstratie daer over hebbe gehoort|off gelesen, soo sal ick evenwel onder het wel nemen mijn|consideratiën hier bij doen, de welcke hier in bestaen, na-|mentlyck, dat alle lichamen die op aerden sijn, seer gedrúct|worden van de lúcht waer in wy leven, en dat wij geen|druckinge van de lucht en connen voelen, is, omdat ons lichaem|aen alle kanten een paerlijck en te gelijck wort gedrúct, als bij|voorbeelt, een
vis in de lucht wegende 12 lb. die kannen men seggen,|dat int water sijnde, aen allen canten 12 lb. gewelt lijt,|ofte daer mede gedrúckt wort, omdat de vis en water seer|na even stoff swaer sijn, als by exempel, daer is een blaes van|een beest, waer in 12 lb. water mach, dese blaes gevult sijnde|met lúcht, (die men sich immagineren mach dat de vis is) salmen een|gewelt moeten doen omme de blaes onder water
| |
| |
te drúcken van|12 lb. (de swaerte vande blaes aen een sij gestelt sijnde) in dier voegen|ook een mensch onder water swemmende, en voelt gansch geen|drúckinge, daer hij nochtans seer gedrúckt wort, want alle dat|water dat boven hem is dat drúckt hem, en naer advenant druct|de lúcht ijder lichaem, hoewel de lichamen geen drúckinge comen|te gevoelen. Maer de lúcht en kan in het glase pijpe, soo starck|niet drúcken als daer besijden, omme redenen dat de lucht rondom lint glase pijpje een lichaem vint, daer de lucht bij heen strijckt,|en als weerhaúwen wort, als bij exempel, men neemt een|glase pijpje ten dele gevolt met water, dit houdende in de|vrije lúcht, soo sal het water niet schielijck, maer langhsaem|daer úijt sacken, de oorsaeck is, gelijck de lúcht een lichaem|vint, waer van dat het weerhouwen wort, alsoo vint het|water, alhier een lichaem van weerhoúdinge, rontom int|glase pijpje, en sackt alsoo langhsaem daer úijt, waer úijt dan|nootsaeckel. aftenemen is, dat de lucht starcker búyten het glase|
[blz 3]
pijpje, dan in het selvige comt te drúcken, het bloet dat úijt mijn|hant comende, wort van de lúcht aen alle kanten gedrúckt, en aen de|hollicheijt van het glase pijpje rakende, daer de lúcht minder drúckinge|heeft, wort het bloet ofte andere dúnne materie, met snelheijt|in de hollicheyt van het glase pijpje ingestoken.|
Ende op dat de Heeren cúriuse Lieffhebbers haer soúden mogen dienen|van de gesichten van het bloet, in voegen als voren heb ick de vryheijt|genomen UEdt een partye van de voorsz holle pijpjens hier nevens toe|te senden, door welcke verhopen wil, dat by deselve boven mijne|voorsz specúlatien, noch meerdr sal werden geremarqúeert;|
De roode clootgens van het bloet, oordeel ick wel 25000. mael|cleijnder te sijn als een santge, het welcke velen sal ongelooflijck,|schijnen, maer gemerct ick hiervan corperenGa naar voetnoot(1) figúeren|spreeck, soo is die een weijnich in geometria ervaren sijn niet|onbekent, dat als een lichaam van een clootge, wiens axe doet|1. en een ander axe van een clootge doet 20 dat van de proportie van|haer grootheden bestaen als 1. tot 8000. deselve clootgens als|seer enckel, en maer aen het glase pijpje van binnen blijven hangen,|súllen deselve haer wit vertonen, en als sonder coúluer; en|soo de de Hrn cúriúse Lieffhebbers, begerich sijnGa naar voetnoot(2), om de beweginge|vande roode clootgens, door de cristaline vocht te sien, soo súllen|sij gelieven, een van de dickste pijpjens te nemen, en het selve met|bloet vullen van E. tot F. en als dan het onderste eijndeken|B. steken inde vlam van een kaers, tot dat het úijterste eijndeken|begint gloeynde te worden, als waneer het glas sal comen te|smelten, en het onderste eijndeken sal vast gesloten blijven, dit|glase pijpje soo bereyt sijnde, salmen het eenigen tijt over eijnt setten|met A. boven, omme dat de roode clootgens mogen sincken, en|alsmen dan de beweginge vande roode clootgens begerich is te sien,|soo salmen tusschen F B. aen het pijpje een weijnich warmte|
| |
| |
brengen al was het maer met een warme hant daer tegen aen te|hoúden, door welcke warmte uit glase pijpje comende, moet|de lúcht, die tússchen F B. is grooter plaets hebben, en het bloet dat in|het pijpje is, sal alsdan hooger gestoten worden, waer door dan de|roode clootgens, voor een gedeelte, haer boven in de cristaline|vocht, súllen comen te bewegen, doch als de clootgens haer|al te vast aenden anderen hadden gevoecht, heeft het selve wel ge-|manqúeert.|
IckGa naar voetnoot(1) heb voordesen verscheijde malen, getracht de delen van het been|te observeren, en heb inden beginne mijn selven ingebeelt dat ick|op de búytekorst vande schinckel van een koebeest, sach|verscheijde aderkens, (welck beentge ick noch bewaer) maer ick|heb het naderhant in geen ander been meer gevonden, en hebbe daer be-|neffens mede gemeijnt, dat ick doentertijt oock sach, dat het been oock be-|stont úijt same gevoegde clootgens, naderhant heb ick het|been vande schinckel van een kalff mede geobserveert,|waer in ick bevont verscheyde gatgens, van búijtenen na|binnen toe gaende, en ick beelde alsdoen mijn selven in, dat|dit been hadt verscheijde pijpjens, langs het been gaende|
[blz 4]
doch naderhant heb ick geobserveert, de tant van een koebeest,|en die bevonden te bestaen, úijt doorschijnende clootgens, die|ick seer perfect kan sien, en hebbe te gelijck mede geobserveert|het ijvoir, off olifants tant, die insgelijcx heb connen sien, dat|úijt doorschijnende clootgens bestaet, en dit nu verscheijde malen|gesien hebbende, en wil ick niet twijffelen, maer ick stel bij|mijn selven vast, dat alle been bestaet úijt doorschijnende clootgens|en dit soo sijnde, ben van gevoelen, dat alle het gene dat in ons ooge|wit schijnt, úijt geen andere deelen en bestaet, als úijt doorschijnende|deeltgens op malcanderen leggende, als daer sijn de sneeuw, het|pampier, de witte stenen, wit hout, schúijm, en speecksel om|haer belletgens, gestote glas, gestote hars, súijcker, sout, ende|andere diergel. witte lichamen, de welcke alle úijt doorschijnende|deeltgens bestaen.|
De leverGa naar voetnoot(2) van een schaep, en van een vet en bloetrijck koebeest,|sijn bij mij geobserveert, en bevinde die mede te bestaen, úijt seer|kleijne clootgens, welcke clootgens bij na haer soo kleijn, ver-|tonen, als de clootgens van het bloet, de laeste gemelte|lever, was int aenschouwen seer brúijnroot, van coúlúer|, doch int besichtigen met mijn microscope, bevonde ick de cleijne|deeltgens, die ick vande lever nam, van seer weijnich coúlúer,|alleen maer een weijnich hellende na de roode kant, en meest|doorgaens beseth met seer kleyne roode clootgens bloet, en op|eenige weijnige andere plaetsen, lach weder het bloet adersge-|wijse, waer úijt ick niet anders en kan oordelen off sien, off|dese kleijne deeltgens van het bloet, lagen doorgaens door de lever|verspreijt búijten de airen, ick heb een gedeelte van de lever|laten koken, om dat ick vertroúde dat door de sachticheyt|van sijn lichaem, alles niet conde gesien worden, datter in te|sien was, oock mede een
| |
| |
weijnich redelijck hart laten drogen,|en dús in haer beijder wesen, heb ick echter de clootgens connen|sien mijn voornemen is, deselven noch nader te observeren.|
De herssenenGa naar voetnoot(1) van een koebeest bij mij geobserveert, bevinde de|witte súbstantie mede te bestaen, úijt seer súbtijle clootgens, de|graeuwe coúlúer van de herssenen, heb ick tot noch toe om sijn|doncker wesen, mij selven niet cunnen vertonen, en opdat|de Hrn Lieffhebbers mede soude mogen wesen gedient|omme de deeltgens van de herssenen te connen sien, sende|ick hier nevens mede eenige glase pijpjens, bij mij daer toe geinventeert,|A B, is een glase pijpje van binnen hol, van A tot C. ontrent de|dickte van een groff paerdehaer, welcke úijterste eijnde|van A tot D, ick steeck in het witte van de herssenen, (deselve|alvorens met een pennemes geopent hebbende) en aende openheijt|B. brengh ick mijn mont, en súijge alsdan met mijn mont|soo starck als ick kan, aende hollicheyt B. en gedúyerende|dese súijgingh, ofte treckingh bewege ick het glase pijpje, met|inwaerts te stoten, en úijtwaerts te trecken, dat het punct van|
[blz. 5]
het glase pijpje A. sich blijft bewegen, inde witte materie van de|herssenen, en door dit middel, become ick een weynich materie|van de herssenen uit glase pijpje, en besie dan alsoo de herssenen,|in voegen, als hier voren gesecht hebbe het bloet te doen, ick|sal deselve noch nader trachten te observeren.|
Het ruggemergGa naar voetnoot(2) van een koebeest bevinde ick mede te bestaen|úijt seer súbtijle clootgens, doch eenige weynige clootgens staken|úijt in groote, hier uijt oordeelde ick, off de groote clootgens|niet mochten veroorsaeckt wesen, door den arbeijt van myn voorsz|treckinge, en beweginge, want omme het ruggemergh te besien,|handelde ick op deselve wijse, als ick met de herssenen gedaen heb.|
Het vleesGa naar voetnoot(3) van een koebeest bij mij verscheijde malen geobserveert,|bevinde te bestaen úijt seer dunne striemtgens, leggende eenige|bij den anderen als in een vliesje geweven, ick heb verscheijde striem-|gens besichticht, die beseth waren met clootgens, dese clootgens|siende, oordeelde ick dat bloet was, en dat als wij met een naelde|in ons lichaem staken, en geen air en geraecten, dat dan de bloedige|clootgens, tússchen de striemtgens úijtqúamen (doch ick geeff|dit aen anderen over. ick heb dese striemtgens, door een naelde van|malcanderen gesepareert, Ja soo fijn, dat het striemtge off vesel-|tge, wel 25. mael dúnder scheen als een hair, dese dúnne vesel-|tgens met mijn microscope besichtigende, heb ick met groote ver-|wonderingh gesien, dat deselve bestonden, úijt seer kleijne same ge-|voeghte clootgens, die in cleynhijt alle de anderen schenen te|boven te gaen, dese clootgens heb ick niet eens, maer in ver-|scheyde veseltgens, en op verscheyde tijden gesien, want ick en kan|voor de waerheijt niet aannemen, off ick moet het meermalen|en aen verscheijde delen sien.
| |
| |
Het núchteren speeckselGa naar voetnoot(1), bij mij smergens geobserveert sijnde, bevinde|inde vochtichijt te drijven, eenige weijnige seer cleyne clootgens,|waer van ick eenige heb sien na de gront sacken, alsmede ver-|scheyde ongeschickte deeltgens, daer van eenige schijnen te bestaen|uijt same gesette clootgens, en het speecksel des naermiddaeghs, obser-|verende, bevonde de clootgens, en andere deeltgens daer in qúantiteit|meerder in, hier úijt oordeelde ick dat alle lichamen die úijt een|vloeijjge materie voortqúamen, alle úijt clootgens mosten|bestaen, ick stelde dan vast, dat soo een droppel water inde|vrije lucht condegeplaest werden, dat het een volmaeckt ront|lichaem moste sijn, en soo een weijnich lucht uit water conde|geplaest werden, dat het mede een volmaect ront lichaem|soúde sijn, en bij gevolge, als úijt de dúnne vloeijjge materie in|ons lichaem, vaster deeltgens gemaeckt werden, dat deselve dan|aen alle canten te gelijck, mede gedrúct moeten werden, welcke|drúckinge ick in ons lichaem oordele grooter te sijn, als het water|de lúcht, ofte de lucht het water druct, en door dese druckinge|worden dan daer beneffens, oock te gelyck de deeltgens beweeght,|door welcke druckinge en beweginge, dan te gelijck moet volgen|een ront lichaem.|
De opperste HúijtGa naar voetnoot(2) van ons lichaem die ongevoelich is, bestaet úijt|ronde deeltgens off schibbetgens (soo als ick tot noch toe niet|
[blz 6]
anders en heb cúnnen sien en oordelen) en ick heb mijn selven inge-|beelt dat de continuele groeijjnge van de opperste húijt, aldús toegingh,|als by exempel, men leijt op een pampier, een seer kleijn droppeltge|gomwater, welck water in weijnich tijts sal weghwasemen,|en de gom sal de superfitie, van het droppeltge behoúden,|dit weijnich gomwater, inmagineer ick te sijn de vochtige húmúren,|die continuel. úijt onse lichamen werden gedreven, waer van de|vochticheijt, tússchen alle dese opmalcanderen leggende deeltgens|doorgaet, en niet door de poren als bij velen geoordeelt wert,|als bij exempel, daer is een dick en vastgeslagen cabel toúw,|op het welcke continúel een weijnich water te gelijck wert|gegoten, dit water sal door de gehele cabel trecken, en onder|úijtsipelen, dit water en gaet niet door poren, maer het gaet|off loopt, om en tússchen alle de veseltgens van de cabel, en|sipelt alsoo onder úijt, en de grover ofte vaster materie, die ick bijde|gom vergelijcke, kleven aent lichaem aen andere veseltgens vast,|en maken ons alsoo de opperste Húijt, welcke Húijt dús van onderen|aengroeijt, en van bovenen afslijt, en hoe dese deeltgens doorschijnende|sijn, hoe onse húijt witter is, (doch dit sijn maer specúlatien)|en diergel. maniervan wasdom, heb ick voor desen geseijt, dat|in de planten mede plaets heeft, alleen met dit onderscheijt, dat|als de súperfitie, van een vochtich clootge, dat úijt de plant|wort úijtgestoten, een weynich stijff is geworden, dat dan|úijt het bovenste van de superfitie, de vochticheijt wert úijtge-|dreven, en dat dit continuel. wert vervolght. Sodanige voort-|
| |
| |
settinge van wasdom inmagineer ick dat men eenichsints can sien,|in de pit van het hoút, in de kúrck, int pit van vlier, alsmede int|wit van een schrijfpen, van welcke drie laeste, ick eenige|seer kleijne deeltgens, met een scharp scheermes heb afgesneden, en|aende Heeren cúriúse Lieffhebbers, hier nevens sende, omdat ick|oordeel dat wel meriteert gesien te werden, alleen ver-|soecke in recommandatie mogen genomen werden, dat als een van|deeltgens, aende naelde van een microscope is gebracht, datmen|dan sijn microscope binnens húijs, en búijten de sonneschijn,|tegen de open lúcht stelt, als off men een verrekijcker hadde,|en de starren in de lúcht wilde besichtigen.|Ga naar voetnoot(1)
Myn Heer dit ist geringe dat ick voor dees tijt UEdts en de Heeren|Lieffhebbers, heb goet gedacht mede te delen, en tgene ick tot noch toe búijten eenige specúlatien, en als voor mijn tijt-|cortinge, hebbe geobserveert, sal ick in consideratie van gedane|recommandatie, na vermogen noch verder trachten voort te|setten, in hope dat gelijck als mijn inperfecte beginfselen UEdts|nevens de Hrn Lieffhebberen aldaer noch meerder genoegen, en|contentement soúde mogen comen toe te brengen, blijvende|onder des naer presentatie, van mijn geringe dienst aen UEdt|en deselve... etc. en was onder teijckent Antonj Leeúwenhoeck.|
| |
IV. Brief van 7 November 1676 aan Constantyn Huygens.
Het handschrift is genummerd Hug 45, A. Leeuwenhoek ad Const. Huygens prm. 7, en behelst 9 blzz. 17.5 × 30.5 cm.
HartingGa naar voetnoot(2) zegt over dit stuk het volgende: ‘26. Brief aan Constantyn Huygens dd. 7 Nov. 1676. Over de diertjes in gekruide wateren en in regen en andere wateren, half September 1675 ontdekt. Hij beschreef daarin zes verschillende diertjes; over de aaltjes in azijn. Aan het slot van dezen brief bedankt Leeuwenhoek voor het aanbod van zijn zoon, Christiaan Huygens, om zijne observatiën in de Fransche taal over te zetten, en ze daarin wereldkundig te maken’Ga naar voetnoot(3). De bijdra- | |
| |
gen van VandeveldeGa naar voetnoot(1) vermelden den brief als: [16] brief 11A van 7 November 1676, tusschen brief Tr 11 van 9 October 1676 en Tr 12 van 23 Maart 1677.
Het eerste gedeelte van het handschrift behandelt in korte woorden het zelfde onderwerp als [15] brief Tr 11 van 9 October 1676, namelijk de ontdekking der microben in water en in peperuittreksels. Daarom is het belang van het Nederlandsch handschrift buitengewoon groot. Het tweede gedeelte dat in den Engelschen brief ontbreekt, bespreekt verder het zelfde onderwerp.
Wij hebben zorgvuldig de vergelijking tusschen den Nederlandschen tekst en den Engelschen gemaakt, vooral in verband met de groote beteekenis van die stukken voor de ontwikkeling der wetenschappen. Ook werd de vergelijking gemaakt met de Fransche vertaling van het handschrift.
De OEuvres Complètes de Christiaan HuygensGa naar voetnoot(2) bevatten onder no 2100 de Fransche vertaling, door Christiaan Huygens gemaakt; in de OEuvres komt deze Fransche vertaling als aanhangsel aan no 2099, brief van A. Leeuwenhoek tot Christiaan Huygens van 15 Februari 1677Ga naar voetnoot(3), waarin Leeuwenhoek een vriendelijk aanbod om zijne mededeeling in het Fransch te vertalen met voldoening aanvaardt. Het oorspronkelijk handschrift van die Fransche vertaling bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden (Hug. ⅕ No 2100) en beslaat 8 blzz. 31.5 × 20.3 cm.; zij begint met de tweede paragraaf van den oorspronkelijken Nederlandschen tekst, als Leeuwenhoek van zijne ontdekking spreekt van half September 1675. Ook ontbreekt in de Fransche vertaling de laatste paragraaf van den Nederlandschen brief. Daarentegen voegt de vertaling op het laatste de volgende opmerking van Chr. Huygens: Ce sont la les observations du Sr. LeewenhoekGa naar voetnoot(4). Sa manière de les fair est de fair entrer l'eau dans des tres petits tuyaux de vitre, d'un tiers ou ¼ de ligne de diamètre. Lesquels en suite il applique à ses microscopes. Il m'a fait voir tres distinctement de ces petits insectes qui voltigeoient continuellement dans l'eau; Je doute si ces animaux n'y vienent pas
| |
| |
de l'air; car ils sont assez petits pour y être soustenus. Estant dans l'eau ils peuvent engendrer et se multiplier comme l'autheur dit avoir observé.’
[blz. 1]
d Hr Constantijn Húijgens van Zúijlichem.
Delff, den 7en November 1676.
Myn Heer.
U:Etds seer aangenamen vanden 31en passado, beneffens de copie van|mijn missive, heb ick ontfangen. 't Was mij lieff om te|sien, dat mijn arbeijt, in 't ontdecken van de seer menichvuldige|levende schepsels in gekrúijde wateren, UEdt behaeghden.|De redenen die mij bewogen hebben, om mijn observatiën|by Forma van Joúrnael te stellen, is alleen úijt die insicht|geweest, omdat het in Engelant, en elders te beter credyt|soude hebben. te meer omdat de Heer Secretaris Oldenb-.|mij voor dat geschreven heeft, dat het waerachtig is,|datter verscheijde geleerde Heeren binnen Parijs en elders|sijn, die niet toe en stemmen hetgeen ick segh te sien.|Ga naar voetnoot(1)
Ontrent halff September 1675Ga naar voetnoot(2) ontdeckte ick in regenwater,|dat eenige weijnige dagen in een ton, die van binnen geverft wasGa naar voetnoot(3) hadt gestaen, kleijne diertgens, die in mijn ooge, meer|dan thien duijsent mael cleijnder waren, dan het diertge dat|dor Swammerdam heeft afgebeelt, en met de naem van wa-|tervloo, off waterlúys noemt,Ga naar voetnoot(4) de eerste soort die ick int|geseijde water ontdeckte, bestont haer lichaem úijt 5, 6, 7 à|8 seer heldere globule, sonder dat ick een húijt, of vliesje|conde bekennen, daer in de globule beslooten laghen, deselveGa naar voetnoot(5) staecken somtijts twee hoorntgens voor úijt, in gedaent|van de ooren van een paertGa naar voetnoot(6), die continúelyck beweeght|wierden, anders was haer lichaem rontachtich, alleen|dat het achterlyff, een weijnich spits toe liep, aen|welck spits eijnde deselve een staert hadden ontrent drie|maelGa naar voetnoot(7) soo lange, als haer gantsche lichaem, en dickte door|mijn microscope te aenschouwen als het rach van een|spinnekop, aen het
| |
| |
eijnde van de staert, was een bolletgen|omtrent van de groote van een van de globule van haer lichaem.|Ga naar voetnoot(1)
de tweede soort van diertgens, die ick vernam, bestonden|úijt een eijrontGa naar voetnoot(2). wanneer men die op het bovenlijff aen-|schoúde, haer lichamen bestonden úijt 8, 10 à 12. globúlen,|anders waren de geseijde diertgens seer helder, dese dier-|tgens veranderden haer lichaem in een volcomen ronte,|doch meest wanneer die op het drooge quamenGa naar voetnoot(3), en|wanneer ick de selven op sij in een ronte aenschoúde|sach ick, dat haer lichaem piramidales met een úijtstekent|punctge ophieff, en dús verbeelde oock ijder globule|van haer lichaem, sich verheven met een púnctge úijt te|steecken in gedaente als de schilden op de stúer off roge,|
[blz 2]
alsmede dat haer onderlijff plat was, voorsien met ver-|scheijde ongelcoffel. dúnne pootgens of beentgensGa naar voetnoot(4), die vaer-|dich bewogen wierden, dese diertgensGa naar voetnoot(5) dús een weijnich|op t drooge, hebbende leggen bewegen, barsten deselven|ontstúcken, ende de globúlen en waterachtige vochticht|daer dese diertgens úijt bestonden, vlooden aen alle kanten|wege, sonder dat ick de minste teecken van een húijt|conde bekennen, daer dese globúle in beslooten hadde|geweest. dese soort was een weijnich grooter als de|eerst geseijde diertgens, en de selve jmagineer ick mij wel|acht mael cleijnder te sien, dan het ooge van een lúijs.|Ga naar voetnoot(6)
| |
| |
de derde soort van diertgens, waren omtrent tweemael|soo lange als breet, en na mijn ooge wel acht mael|cleijnder als de eerst geseijde diertgens. ick jmagineer|mij hoeGa naar voetnoot(1) cleijn dese diertgens waren, dat ick daer vinne|tgens oft pootgens aen conde bekennen, desselffs bewe|gingen waren seer snel soo in de ronte als in een rechte linie.| de vierde soort van diertgens die ick sach bewegen, waren|soo kleijn, dat die voor mij geen figúer te geven sijn,|dese diertgens waren in mijn ooge meer dan dúijsent|male cleijnder dan het ooge van een Luijs, want|ick oordeel de axe van het ooge van een Lúijs meer|als thien male soo lange, als de axe van het geseijde|schepsel, deselve gingen in snelheijt de voorverhaelde|diertgens te boven.|Ga naar voetnoot(2)
Als oock mede ontdeckten ick noch verscheijde soorten|van diertgens, doch dese waren seer groot,Ga naar voetnoot(3) eenige als de|cleijne mijten, andere grooter, en seer monstrúes, doch|mijn voornemen is niet die te spetificerenGa naar voetnoot(4), alleen sal ick|seggen, dat deselve meest doorgaens úijt sodanige sachte|deelen waren te samen geseten, dat wanneer haer het water qúam te ontloopen, ontstúcken barsten.|Ga naar voetnoot(5) den 9e Júnij
| |
| |
1676, heb ick in een porceleijne schotel het water|soo súijver gevangen als het mij doenlijck wasGa naar voetnoot(1), en 't sel-|vige in een schoon wijn glas gedaen, en gestelt in de ope-|ne lucht, de wint op dees tijt búijtengemeen koút|waeyende, dat het water continúeel beweeght|wiert, heb ick na verloop van 24 urenGa naar voetnoot(2) mij geimagi|neert, dat ick levende schepselen sach, maer omdat|
[blz 3]
die soo weinich waren, heb ick het mij ontgeven, na ver-|loop van noch 24 úren heb ick met verwonderinge meer|dan duijsent levende schepsels, in een droppel water|gesien, dese waren van de kleijnste soort die ick tot noch|toe gesien hadtGa naar voetnoot(3). Na verloop van noch 24 úren warenGa naar voetnoot(4) de diertgens in súlcken menichte dat het op geen een|à twee dúijsentGa naar voetnoot(5) aenqúam die in een druppel water|waren. Na verloop van noch 24 uren ontdeckten|ick boven de geseijde diertgens, een soort van schepsels|die wel acht mael soo groot waren.|
Ick heb noch verscheijde observatiën omtrent regenwater|soo als het eerst gevallen was gedaen, maer daer in|geen levende schepsels connen vernemen, Maer wanneer|het selvige eenige dagen had gevallen geweest, vernam|ick verscheijde soortenGa naar voetnoot(6), waer van veele niet lange int leven blevenGa naar voetnoot(7).|
| |
| |
Op mijn plaets inde opene lucht staet een Bornpút die|omtrent 15 voet diep is, eermen aen het water comt, de-|selve staet in het zuijden, omringht met sodanige hooge|múijren dat schoon de son in het teecken cancer is, soo|wort de krúijn vande pút niet beschenen, dit water|comt úijt de gront die wel sant is, met súlcken gewelt| op, dat
| |
| |
wanneer ick getracht heb deselve ledich te malen,|altijt noch omtrent een voet water daer in heb behoude.|Dit water is des somerdaeghs soo kout, dat het niet doen-|lijck is, de hant daer lange in te houdenGa naar voetnoot(1), 't selve|water is oock seer smakelyck en een weijnich in klaer-|heyt minder, dan het hemelwater. in dit water heb|ick nu twee somers na den anderenGa naar voetnoot(2), een groote menichte|van seer kleijne diertgens ontdeckt, en nadat ick een|aes water gewogen hadt oordeelde ick datter meer|dan 500 diertgens in waren. desselve waren seer na van de|groote als de vierde soort in het eerst geseijde hemel-|water. doch als dit water eenige dagen op mijn|comtoirGa naar voetnoot(3) had gestaen, ontdeckte ick in 't selve veel|verscheijde diertgens van figúeren en grootheden.|Ga naar voetnoot(4)
Ick heb op den 27e July 1676 geobserveert| zeewater, en daer in
| |
| |
onder andere ontdeckt levende schep|sels, die door mijn microscope haer niet grooter en ver|toonden als een cleijn vlootge in ons bloote oogeGa naar voetnoot(1), dese|diertgens en waren op verre na soo groot niet als het|
[blz 4]
ooge van het diertge dat Swammerdam de watervloo noemtGa naar voetnoot(2),|dese diertgens waren seer weijnich, soo dat ick er maer 3|à 4 in een droppel water ontdeckte. Na verloope van|5 dagen, ontdeckte ick wel 100 diertgens, daer ick hier|te vooren maer een hadt gesien, dese waren van een andere|figúer en niet alleen cleijnder, maer oock seer helder en een|langhwerpich ovael gelyck, en al hoewel deselve meer dan|1000 mael cleijnder waren dan een cleijn santge, soo heb|ick nochtans gesien, dat wanner die búijten het water|op het drooge qúamen, dat jder van de selve ontstúcken|barsten, en van een vlooden off verspreyden, in 3 à 4 seer|kleijne globule en eenige waterachtige materie.|
den 8e Augústij vernam ick seer weijnige van de voorver-|haelde diertgens, maer sach nú eenige sodanige kleijne leven-|de schepsels, dat die bijna het gesicht door mijn microscope ontweecken.|Ga naar voetnoot(3)
| |
| |
Ick heb ook verscheijde malen geobserveert het water dat|door dese stadt loopt, dat seer goet is, en waer úijt|een gansch jaer door goet bier gebrouwen wordt, als oock|mede het water waerdoor dese Landen van malcanderen|gesepareert worden, en heb in het selyige mede verscheijde|soorten van seer kleijne levende schepselsGa naar voetnoot(1) ontdeckt.|Ga naar voetnoot(2)
denGa naar voetnoot(3) 26e April 1676 heb ick genomen 2 ½ once sneewater|dat wel drie jaer oút was, en dat doorgaens in een vles|vol toegestopt, op mijn comptoirGa naar voetnoot(4) off in mijn kelder hadt|gestaen, en waerin ick geen leven- | |
| |
de schepsels heb connen|ontdecken, en in dat selvige waterGa naar voetnoot(1) gedaen omtrent|½ once heele peper, en dat op mijn comptoir gestelt.| den derden Meij was het water soo wegh gewasemt, off|inde peper getrocken, dat de peper greijnen begonden drooge|te leggen, ick hebb weder waeter daer op gegoten, tot|dat de peper greijnen omtrent ½ dúijm onderlagen,Ga naar voetnoot(2) den|6e Mey ontdeckten ick in dit water úijtnemende cleijne|diertgens, haer lichaem scheen in mijn ooge twee mael|soo lange als breetGa naar voetnoot(3), wanneer dit water weder seer na|was weghgewasemt, heb
| |
| |
ick daer weder water bij|gegoten, en daerna gesien menichvúldige diertgens van de|tweede soort, als hiervooren van het hemelwater|gesecht, ja meer dan 6 à achtdúijsent in een droppel|water, behalve de menichvuldige seer kleyne diertgens| welcks getal veel grooter was, dese observatien|dede ick den 26e Meij des morgens. Des avontsGa naar voetnoot(1) der|
| |
| |
[blz 5]
selven ditto vernam ick eenige diertgens van de eerste soort| en bijna geen cleijne diertgens, die ick smorgens in soo een groot|getal hadde gesien. den 30e ditto waren de diertgens soo ver-|mindert, dat daer ick r nú maer een sach, daer had ick over|eenige dagen wel hondert gesien, en als nú was het peper|water weder soo wegh gewasemt, dat de peper greynen|begonden droge te leggen. Ick heb weder sneewater|bij de peper gcdaen, en op den 1e Juny weder soo veel|diertgens vernomen als oeijt voordesen.|
Ick heb 5 distincte observatien (met heele als gestooten|peper in omtrent 2 ½ once water te leggen) gedaen, die ick|hier niet sal specificeeren, alleen sal ick seggen, dat ick|onder anderen wel gesien heb, dat wanneer de peper maer|omtrent 2 mael vierentwintich uren int water hadt|gelegen, dat ick dan ongelooffel. veel seer kleijne diertgens|in een kleijn droppeltge water heb vernomen, die in menichte|toenamen, en mach om de waerheyt wel seggen, dat|ick meer als hondert duijsent, levende schepsels, in een|droppel water, dat ick van de superfitie van het water nam,|heb sien leven, en bewegen, andere souden dit getal wel|op thien mael soo veel begrooten, en omme die alle haer|beweginge en figúer te beschrijven, dat sal ick overstappen|alleen sal ick dit seggen, dat als ick de proportie van|haer grootheden sal stellen, tegen de cleijne mijters die|wij nauwelycx met het bloote ooge connen sien bewegenGa naar voetnoot(1) soo stel ick die dus.|
Gelyck een kleijn diertge int water.|
Tot de grootheijt van een miter.|
Tot de groote van een paert.|
| |
| |
Want dese kleijne diertgens haer circumferentie en was|soo groot niet als de circumferentie van een haertge van|een luijs, off een haertge van een miter en daer beneffens|te seggen, dat ick onder andere diertgens heb gesien menichvuldige seer kleijne wormtgens off aeltgens doch der-|selver beweginge was contrarie onse gemeene alen, off|de aeltgens die in de asijn sijn, want gelijck de geseijde|alen altijts met het hooft voorwaerts úijtswemmen,|soo swommen dese achtgens soo wel agtewaerts, als voorwaerts, sonder dat ick hooft, ofte staerte conde|bekennen, en als ick de proportie van haer grootheden|sal stellen tegen de alen die in den asijn sijn, soo|imagineer ick mij die dús|
[blz 6]
Gelijck de grootheijt van een worm, soo groot als een spelt.|
Tot de grootheijt van een ael, soo dick als ons arm omtrent|onse hant.|
Alsoo de grootheijt van de kleijne aeltgens úijt peperige water.|Ga naar voetnoot(1)
Tot de grootheijt van de alen in de asijn.|
Ick heb genomen peperich water daer menichvuldige le-|vende schepsels in waren, en dat vermenght met water|daer maer twee uren gestoote peper|in hadt gelegen, en gesien, dat wan-|neer ick wat veel water, daer twee úren peper|in hadde gelegen, bij het peperige water daer veel levende|diertgens in waren, hadde gedaen, dat dan de diertgens aen-|stonds qúamen te sterven, en wat minder van het selvige|water daer bij doende, dat de diertgens int leven bleven.| Ick heb oock een weijnich van het peperige water genomen|daer veel levende schepsels in waren, en dat vermenght|met een weijnich water daer nu omtrent 3 weecken|36 krúijtnagelen in hadde gelegen, en gesien, dat soo aenstonts|als dit water onder een was vermenght, dat de diertgens|doot waren.|
Ick heb sedert 2 à 3 jaeren geen aeltgens in mijn asijn (die|voor mijn menagie in een vat in húijs heb) connen ontdecken,|doch déselve asijn op mijn comptoirGa naar voetnoot(2) elff dagen in een schoon|glas gestaen hebbende, heb ick levende aeltgens daer in vernomen,|die van dach tot dach vermenichvuldigde, en heb verscheijde|malen een weijnich asijn, bij het peperige water gebracht|en doorgaens gesien, dat soo aenstonts als dit water en asijn onder een|was vermenght, dat de diertgens uit peperige water doot|waren, sonder dat ick sien conde dat de aeltgens eenich let-|sel van het peperige water hadden. Ick heb dan noch een mael|thien deelen peperich water genomen, op die tijt wanneer|de meeste diertgens daer in waeren, en daer bij gedaen, een deel|asijn, daer in omtrent thien levende aeltgens waeren, dit|water en asijn te samen, maeckten omtrent in quantiteit|een droppel water úijt, welcke asijn ick bracht op de|bodem, en niet op de súperfitie, van het peperige water,|en heb gesien dat soo aenstonts, als de asijn bij het peperige| water was gedaen, dat de menichvúldige diertgens die naest|de asijn waren, sonder eenige beweginge lagen, en de ver-|der van den bodem leggende diertgens, wierden trager in|haer beweginge, en na verloop
| |
| |
van weijnich tijts, waren|alle de seer kleijne diertgens doot. De Aeltgens haer bewe-|ginge, en was niet minder in dit vermenghde wateren|'t selvige vermengde peperige water en asijn, van dach|tot dach observerende, heb ick na verloop van twee à|drie weecken gesien, dat de aeltgens in plaets van thien|die ick in den asijn hadt gesien, eer ick die by het pepe-|
[blz 7]
rige water hadde gedaen, nu wel op twee hondert waren|toegenomen, onder andere waren daer vele cleyne|aeltgens van een en deselve groote, die in mijn ooge|omtrent ¼ of ⅕ deel van de lenghte úijt maeckte, als de|aldergrootste aeltgens, sonder dat wat observatien|ick daer omtrent gedaen heb, geen cleijnder aeltgens heb|connen ontdecken, noch geen deeltgens die na de|voorverhaelde diertgens geleecken, dit siende heb ick|mijn selven geimagineert, dat schoon daer eenige deeltgens in den asijn mochten sijn geweest, om aeltgens|te connen voortbrengen, dat deselvige door de ver-|menginge met het peperige water, als onbeqúaem|soúden sijn geworden, om levende schepselen te connen|voortbrengen. Ick heb dan mijn selven vast inge-|beelt datt de geseijde aeltgens, by voorttelinge sodanich|waeren vermenichvúldicht, en middelen gebrúijckt om|de grootste soort te ontledigenGa naar voetnoot(1), en gesien nadat|ick eenige ontstúcken hadde gesneden, en van een ge-|trocken, dat deselvige van binnen waeren versien,|met een lange deeltge, omtrent ⅓ van de dickte als|het aeltge, dat ick mij imagineerde een darm van het diertge te syn. Eijntelijck heb ick mij, boven de|geimagineerde darm, noch dúnder deeltgens vertoont,|dat waerlyck aeltgens waren, en heb op een tijt|vier distincte aeltgens, de een vervolgens grooter als de andere, úijt| een aeltge sien comen, die seer|net in een gevlochten lagen, waervan het grootste|aeltge soo lange in een gevlochten lach en leeffden,|dat het mij verveelde het ooge daer op te hoúden,|ick heb oock gesien, dat de cleijne aeltgens úijt de|groote aeltgens, (als de selve ontstúcken waren gesneden)|haerselven úijt haer in een gevlochtenheijt ontdeden en wegh|swommen, als oock mede dat wanneer ick de groote|aeltgens, úijt de asijn hadde gebracht, en dat die op haer|sterven lagen, dat dan de kleijne
ongeboren aeltgens, in|de groote aeltgens lagen en leeffden, dese aeltgens sijn|seer sacht van lichaam, en vloeijden veeltijts wanneer die door|mij doormidden waren gesneden, in menichvuldige groote|en kleijne globule (na proportie van haer lichaem) wegh,|welcke globúle inder daet olij was.| den 6e Meij heb ick in een porcelijn ThecopjeGa naar voetnoot(2) daer wat|meer dan 2 ½ ons water in machGa naar voetnoot(3), gedaen twee van ge-|meene groote klaeúwe gember, nadat ick deselve alvooren|
[blz 8]
hadde gekneúst, en het kopje voort gevoltGa naar voetnoot(4), met sneewater,|úijt
| |
| |
consideratie, off dit water mede levende schepsels soúde|voortbrengenGa naar voetnoot(1) dit water was na verloop van 8 dagen|door weghgewasemt, en in de gember getrocken, dat de claúwe|gember begonden drooge te leggenGa naar voetnoot(2), ick heb het copje-|weder vol sneewater gegoten, en op de 29e Mey|gesien veel seer kleijne levende schepsels, die in 24 uren in|soo een groote menichte waren toegenomen, dat er eenige|dúijsenden in een droppel water waren, eenige weijnige|dagen daerna vernam ick veel grooter diertgens, en waren|van de tweede soort, die ick in 't hemelwater de figúer van|een eijront heb gegeven.|Ga naar voetnoot(3)
Ick heb op t den 11 Meij 36 kruijtnagelen in omtrent 2 ½| once regenwater geleijt, in welck regenwater ick ont-|deckte eenige weijnige diertgens, die door mijn microscope|haer niet grooter en vertoonde, als een groff sant in ons|bloote ooge doet, dit water heb ick verscheijde malen|geobserveert, en tot twee à drie malen, wanneer het|water was weghgewasemt, weder water daer bij|gedaenGa naar voetnoot(4), den 12e July heb ick in dit water ontdeckt seer|veel levende schepsels, die door mijn microscope haer niet|grooter en vertoonden, als een gemeen sant in ons bloote oogh|doet, deselve waren seer helder, en eenige scheenen twee|mael soo lange als breet te sijn, en daer beneffens een|tweede soort die haer soo groot vertoonde, als miere|eijeren, ons bloote ooge doen. haer bovenlijff was|ront verheven, het onderlijff plat, in gedaente de|schilpadden gelijck. haer gantsche lichaem en scheen úijt|geen andere deelen te bestaen, dan úijt groote en cleijne|globule, die seer glinsterende waren, in haer beweginghe|staecken deselve 5 à 6 pootgens of beentgens voor úijt,|en wanneer deselve op het drooge qúamen, barsten die|mede ontstúcken, de derde soort waren diertgens|met staerten. de vierde soort waren lange diertgens|onder plat en boven ront, en waren omtrent van de lenghte als de eijronde diertgens.|
de 5e soort die ick ontdeckte nadat ick daer pútwater|hadde by gegoten, waren omtrent van de lenghte als|het ooge van een lúijs, en hadden de figúer van een|achtste-deel van een geconfite sitroen schil, dese haer ge-|tal was soo groot dat het op geen een à twee dúysent|in een droppel water aenqúam.|
Ick heb oock mede op ten 13 Júlij twee groote noote mu-
[blz. 9]
schaten met een hamer ontstúcken geslagen, en deselve ge-|leijt in een voorverhaet theecopjeGa naar voetnoot(5), en met pútwater ge-|volt, in welck water ick heden van dese somerGa naar voetnoot(6) eerst|levende schepsels heb ont- | |
| |
deckt en gesien dat soo datelijck|als dese diertgens by het notemuschaetwater qúamen,|dat die doot waren. en heb op ten 3en Augústij ontdeckt|seer kleyne levende schepsels, maer deselve waren seer weijnich|in getal. nadat ick sneewater daer by had gegooten|waren dese diertgens seer vermenichvuldicht, de selve waren| soo kleyn, dat ick die geen figúer kan geven, maer|sach de selve een voor ront, dan lange aen, en ick oordeel|haer gantsche circumferentie, wel 3 à 4 mael cleijnderGa naar voetnoot(1)|te sijn, dan de circumferentie van een haertge, daer de|lichamen van de miter ofte luijs mede sijn beseth. de|tweede soort die ick ontdeckte waren weynich in getal|en wat na den lange ront hellende. de derde soort die|waren twee mael soo lange als breet, en liepen voor| en achter wat spits toe.|
Myn HeerGa naar voetnoot(2) dit is hetgeen dat ick na mijn geringe oordeel úijt|mijn missive, aengaende de levende schepselen, in 't cort|heb comen by een stellen. U.E. Hooge Edt seght in syn|missive dat UEdts soon mijn observatien niet alleen wil|adresseeren tot Parijs, maer selffs mij de hant leenen, om die|in goet frans over te setten, over welcke presentatie,|ick ten hoogschten danckbaer ben. En ben alleen becom|mert dat mijn veelvoúdige redenen, die ick hier noch ver-|hael UEdts soon sullen verveelen. Gelieft UEdts soon|van mijnentwegen seer onderdanich te groeten. En ick|sal na presentatie van mijn geringen dienst blijven|
Myn Heer
U. E Hooge Edts ten hoogst verplichten|
Dienaer.
Antonj Leeuwenhoeck.
⋆⋆⋆
De schrijvers van deze mededeeling zijn gelukkig deze vier handschriften, tot nu toe onuitgegeven, van den vlijtigen Stichter der Micrographie, heden in het licht te kunnen brengen; de eene der schrijvers heeft in zijne 1e mededeelingGa naar voetnoot(3) geschreven: ‘Waar de handschriften door Harting in 1876 genoemd, berusten, blijft mij thans onbekend; ik zou zeer gelukkig zijn daarover meer te weten te krijgen’; de andere heeft door zijne opsporingen de aandacht van den hoofdredacteur der uitgave der werken van Christiaan Huygens op die handschriften gevestigd. Prof. Korteweg was nu ook zoo gelukkig de hand te kunnen leggen op de waardevolle stukken. Zij liggen nu terug in de Leidsche Bibliotheek.
| |
| |
Alhoewel wij gaarne bekennen dat voor een onderzoeker het zeer aangenaam en zeer gemakkelijk is zulke stukken in de persoonlijke studiekamer te kunnen bestudeeren, spreken wij niettemin den wensch uit, dat zij nooit, voor welke belangrijke redenen ook, de ligplaats zouden verlaten, waar zij door bevoegde deskundigen worden bewaard; zijn zij de edelste juweelen niet, die den mensch op den zonnigen weg van de wetenschap en van den vooruitgang leiden?
|
-
voetnoot(1)
- Vandevelde, A.J.J., Verslagen en Meded. Kon. Vlaamsche Academie, 1922, blzz. 323-359, blz. 330.
-
voetnoot(2)
- Naber, H.A., De ster van 1572, Cornelis Jacobsz. Drebbel. Amsterdam (Wereldbibliotheek).
-
voetnoot(2)
- P. Harting. Gedenkboek Antoni van Leeuwenhoek, 's Gravenhage en Rotterdam 1876, blz. 121.
-
voetnoot(2)
- Dit aanvullend woord is door v.L. in den brief boven ‘eerder’ geplaatst: geen verbetering van Dr. van Seters.
-
voetnoot(1)
- Eigenlijk staat er klootgens, v.L. verschrijft zich hier. Het woord is met c. gespeld en doorgeschrapt; aldus: klootgens, en daarna doorgeschrapt: clootgens.
-
voetnoot(1)
- Van dezen brief vindt men een stukje afgeschreven door Joh. F. Snelleman in zijn artikel over Leeuwenhoek (Album der natuur, 1874, blz. 357; enkele woorden werden in dit stukje verkeerd afgeschreven.
-
voetnoot(1)
- Het woord aengenamen is in het Engelsch niet vertaald.
-
voetnoot(2)
- De Transactions geven voor het begin van den brief: ‘Sir, Yours of 24th of April last was very welcome to me; Whence I understood with great contentment, that my Microscopical Communications had not been unacceptable to you and your Philosophical Friends; which hath encouraged me to persecute such Observations, concerning which I shall at present import to you what follows:’. Van Robert Boyle wordt aldus geen melding gedaan; men bemerkt dus dat de Engelsche vertaling sterk verkort is. Hier begint hoofdstukje nr 1, handelende over de bloedlichaampjes.
-
voetnoot(3)
- Hoofdstukje 2, ook over het bloed. Op deze plaats komt fig. 1 op het handschrift.
-
voetnoot(1)
- Dit woord is in het handschrift onderstreept.
-
voetnoot(2)
- Hoofdstukje 3, over de beweging der bloedlichaampjes.
-
voetnoot(1)
- Hoofdstukje 4, over de histologie der beenderen van eene koe, en over de tanden.
-
voetnoot(2)
- Hoofdstukje 5, over de lever van de schaap en van de koe.
-
voetnoot(1)
- Hoofdstukje 6, over de hersenen van de koe. Hier bevindt zich fig. 2.
-
voetnoot(2)
- Hoofdstukje 7 over. de ruggemerg van de koe.
-
voetnoot(2)
- Hoofdstukje 10 over de opperhuid. De Engelsche vertaling spreekt van ‘cuticula or uppermost skin’, de Fransche vertaling van ‘l'épiderme ou la surpeau’.
-
voetnoot(1)
- Hier eindigt de Engelsche vertaling; de afscheidparagraaf werd niet opgenomen; uit den brief heeft de vertaler hoofdzakelijk den wetenschappelijken inhoud in acht genomen, hetgeen trouwens den titel aankondigt als daar wordt gezegd: ‘Communicated in a Letter dated Juni 1, 1674’.
-
voetnoot(3)
- Leeuwenhoek heeft zich hier erg vergist; alhoewel een groot aantal der brieven in de Fransche taal in de Collection Académique verschenen, schijnt Leeuwenhoek in Frankrijk bijna onbekend gebleven te zijn. Louis Pasteur zelf, die zooveel had gelezen, vermeldt niet eens den naam van den ontdekker der microben. (Cf. Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad., 1922, blz. 1178).
-
voetnoot(2)
- OEuvres Complètes de Christiaan Huygens publiées par la Société hollandaise des Sciences. Tome huitième. Correspondance 1676-1684. La Have, Martinus Nyhoff, 1899, blz. 22.
-
voetnoot(3)
- OEuvres, blz. 21.
Cf. Ook Vandevelde, A.J.J., 8e bijdrage over Leeuwenhoek in Versl. en Meded. Kon. Vlaamsche Acad., 1924, blz. 290.
-
voetnoot(4)
- De kopij van het handschrift gedaan door A.J.J. Vandevelde verschilt een weinig van den tekst in de OEuvres, blz. 27. Zoo schrijven de OEuvres: Leeuwenhoeck, faire, faire, verre.
-
voetnoot(1)
- Het begin van het handschrift tot hier werd door Huygens niet vertaald, en ontbreekt ook in den Engelschen tekst van de Transactions.
-
voetnoot(2)
- Huygens vertaalt: ‘Vers le milieu de septembre 1675’. De Transactions vertalen: ‘in the year 1675’.
-
voetnoot(3)
- Huygens vertaalt: ‘Dans un tonneau peint en huile par dedans’. In de Transactions vindt men: ‘in a new earthen pot, glased blew within’.
-
voetnoot(4)
- In de Transactions wordt hier bijgevoegd: ‘which may be perceived in the water with the naked eye’.
-
voetnoot(5)
- In de Transactions: ‘When these animalcula or living atoms did move, they put forth two little horns’.
-
voetnoot(6)
- De vergelijking met de ‘gedaent van de ooren van een paert’ komt in de Transactions niet.
-
voetnoot(1)
- De Transactions zeggen hier verder: ‘which tayl I could not perceive, even in very clear water, to be moid by them. These little creatures, if they chanced to light upon the least filament or string, or other such particle, of which there are many in water, especially after it hath stood some days, they stook intangled therein, extanding their body in a long round, and striving to dis-intangle their tayl; whereby it came to lass, that their whole body lept towards the globul of the tayl, which then rolled together Serpent-like, and after the manner of Copper-or Iron-wire that having been wound about a stick, and unwound again retains those windings and turnings. This motion of extension and contaction continued a while; and I have seen several hundreds of these poor little creatures, within the space of a grain of gross sand, lye fast cluster'd together in a feed filaments’.
-
voetnoot(2)
- De Transactions voegen hier bij: ‘and I imagined their head to stand on the sharp end. These were a little bigger than the former. The inferior part of their body is flat, furnished with divers incredibly thin feet, which moved very nimbly, and which I was not able to discern till after several Observations’.
-
voetnoot(3)
- De Transactions voegen hier bij: ‘Their body was also very flexible; for as soon as they hit against any the smallest fibre or string, their body was bent in, which bending presently also yerked out again’.
-
voetnoot(4)
- Huygens vertaalt aldus: ‘et garny de nombre de pieds extremement déliez’.
-
voetnoot(6)
- In de Transactions vindt men: ‘When I put any of them on a dry place, I observ'd, that changing themselves into a round, their body was raised pyramidal - wise with an extant point in the middle, and having lain thus a little while with a motion of their feet, they burst asunder, and the globuls were presently diffuss'd and dissipated, so that I could not discern the least thing of any film, in which the globuls had doubtless been inclosed: And at this time of their bursting asunder I was able to discover more globuls than when they were alive’.
-
voetnoot(2)
- Hier geven de Transactions het volgende bij: ‘I have often observ'd them to stand still as 't were upon a point, and then turn themselves about with that swiftness, as we see a Top turn round, the circumference they made being no bigger than that of a small grain of sand; and then extending themselves streight forward, and by and by lying in a bending posture’.
-
voetnoot(4)
- Huygens vertaalt: ‘Mon dessein n'est pas de les décrire icy toutes’.
-
voetnoot(5)
- Onder Observ. II en Observ. III, leest men in de Transactions het volgende dat in den Nederlandschen brief niet te vinden is:
‘Observ. II. The 26 May, it rained hard; the rain growing less, I caused some of that Rain-water, running down from the house-top, to be gather'd in a clean Glass, after it had been washed two or three times with the water. And in this I observ'd some few very little living creatures, and seeing them, I thought they might have been produced in the leaden-gutters in some water, that had there remain'd before.
Observ. III. On the same day, the Rain continuing, I took a great Porcelain-dish, and exposed it to the free Air upon a wooden vessel, about a foot and a half high, that to no earthy parts, from the falling of the Rain-water upon that place, might be spatter'd or dashed into the said dish. With the first water that fell into the dish I washed it very clean, and then flung the water away, and receiv'd fresh into it, but could discern no living creatures therein; only I saw many irregular terrestrial parts in the same.
The 30 of May, after I had, ever since the 26th, observ'd every day twice or thrice the same Rain-water, I now discover'd some, yet very few, exceeding little Animals, which were very clear.
The 31th of May, I perceived in the same water more of those Animals, as also some that were somewhat bigger. And I imagine, that many thousands of these little Creatures do not equal an ordinary grain of Sand in bigness: And comparing them with 2 Cheese mite (which may be seen to move with the naked eye) I make the proportion of one of these small water-creatures to 2 Cheese-mite, to be like of a Bee to a Horse: For, the circumference of one of these little Animals in water, is not so big as the thickness of a hair in a Cheese-mite.
Observ. IV. June 9th, having received,...’ enz.
-
voetnoot(1)
- Huygens vertaalt: ‘je pris de l'eau de pluye, comme elle tombait du ciel’. In de Transactions, blz. 823, leest men: ‘and exposed it about 8 of the clock in the morning to the Air, about the height of the third story of my house, to find, whether the little Animals would appear the sooner in the water, thus standing in the Air.’
-
voetnoot(2)
- The Transactions geven aan: ‘the 10th of June’.
-
voetnoot(3)
- In the Transactions leest men daarover: ‘The 11th of the same month, seeing this water move in the Glass from a stiff gale of wind (which had blown for 36 hours without intermission, accompanied with a cold, that I could very well endure my Winter-cloaths,) I did not think, I should then perceive any living creatures therein; yet viewing it attentively, I did, with admiration, observe a thousand of them in one drop of water, which were of the smallest sort, that I had seen hitherto’.
-
voetnoot(4)
- Hier leest men in de Transactions: ‘The 12th of June, the wind being at west, the Sun shining with interloping clouds, I viewed the same Rain water,...’
-
voetnoot(5)
- Dit getal wordt door Huygens vertaald: ‘plusieurs milliers’.
-
voetnoot(6)
- Huygens vertaalt: ‘de petites bestes de plusieurs sortes’.
-
voetnoot(7)
- In zijn brief aan Huygens zegt in 6 regels Leeuwenhoek dat hij nog verscheidene aanteekeningen bezit die alleen uitvoerig in de Transactions worden aangegeven, en wel als volgt (blzz. 824, 825 en 826):
The 13th of the same month (Juni), viewing the same water again, I found, besides the Animals already noted, a sort of creatures, that were eight times as big as they, of almost a round figure: And as those very small animalcula did swim gently among one another, moving like as Guats do in the Air; so did these bigger ones move far mor swiftly, tumbling round as 't were, and then making a sudden downfall.
The 14th of June I did find these very little creatures in no smaller number. The 16th, I saw them as before; and this water, which had been in all ⅙ of a pint, being now more than half dryed up, I flung it away.
Observ. V. The 9th of June, I put of the same Rain-water in a very clean Wine-glass in my Counter or Study, and viewing the same, I perceived no living creatures in it.
Note, that my Study stands toward the North east, in my Antichambre, and is very close. joyned together with Wainscot, having no other opening than one hole of an inch and a half broad, and 8 inches long, towards the street furnisht with 4 windows, of which the two lower-most open inwards, and by night are closed with two wooden Shuts; so that there comes in but little Air from without, unless it be that I use a candle in making my Observations, in which case I lift up a little Casement, that the steam of the candle may not offend me; but yet drawing a Curtain at that time over almost all the windows.
The 10th of June, observing the mentioned Rain-water, which now had stood 24 hours in my Study, I noted some few very small living creatures, in which, by reason of their extream minuteness, 1 could see no figure, and among the rest I discover'd one that was some what greater, of an oval figure,
Note, that when I say, I have view'd the water, I mean, that I have view'd only 3, 4 or 5 draps of the water, which I also flung away.
The 11th of June, looking upon this water afresh, I saw the said little creatures again, but there were then but very few of them.
The 12th, I saw them as the day before; besides, I took notice of one figured like a Mussel-shell, with its hollow-side downwards, it was of a length equal to the eye of a louse.
The 13th, early, I discover'd the extream small creatures in great number, and among them I saw a bigger one, as I did before. In the evening of the same day I saw the same very small insects again in no less number, taking notice, that the same had a transparent part standing out behind: I discover'd also some little animals which were somewhat longer than an oval, and these were about six times as big as the extream small creatures: Their head, which run out somewhat in length, they often drew in, and then appear'd to be almost round. I perceived also some that were altogether round, and the axis of these was twice as long as that of the smallest creatures. These two greater sorts were very flexible, so that their body did bend at the touch of the least and finest filament.
The 14 of June I perceived the oval insects in greater plenty.
The 16 I saw them in yet greater numbers; and they were flat beneath, and round above; and besides, I noted very small creatures, that were three times as long as they were broad: And divers other sorts, too long to describe here. And in the evening of the same day, I discover'd little feet in the small oval creatures, which were many in number; as also a much bigger creature of the same figure, which was likewise furnished with legs. And here I gave over my Observations as to this water.
Observ. VI. The 17th of this month of June it rained very hard; and I catched some of that Rain-water in a new Porcelain dish, which had never been used before, but found no living creatures at all in it, but many terrestriel particles, and, among others, such as I thought came from the smoak of Smiths-coals, and some thin thrids, ten times thinner than the thrid of a Silk-worm, which seem'd to be made up of globuls; and where they lay thick upon one another, they had a green colour.
The 26th, having been eight days out of Town, and kept my Study shut up close, when I was come home and did view the said water, I perceived several animalcula, that were very small. And here with I desisted from making at this time any further Observations of Rain-water.
Mean time, this Town of Delft being very rich in water, and we receiving from the River of Maase fresh water, which maketh our water very good; I viewed this water divers times, and saw extream small creatures in it, of different kinds and colours; and even so small, that I could very hardly discern their figures: But some were much bigger, the describing of whose motion and shape would be too tedious: This only I must mention here, that the number of them in this water was far less than that of those, found in Rain-water; for if I saw a matter of 25 of them in one drop of this Town-water, that was much’.
-
voetnoot(1)
- Het gedeelte van den brief ‘Op mijn plaets in de opene lucht... tot... in te houden’ vertaalt Huygens als volgt: ‘J'ai un puits dans ma cours dont l'eau sort en abondance du sable qu'on appelle mouvant, estant très fraiche au milieu de l'esté.’ In de Transactions leest men: ‘In the open Court of my house I have a well... etc.’.
-
voetnoot(2)
- De Transactions zeggen: ‘in Sept of the last year’.
-
voetnoot(3)
- Huygens vertaalt aldus: ‘dans ma chambre’; in verband met zijn vroegeren handel, bedoelt v.L. zeker aldus zijn kantoor of schrijfvertrek.
-
voetnoot(4)
- Deze zin vind ik in de Transactions niet. Op dezelfde plaats lezen wij: ‘In the Winter I perceived none of these little animals, nor have I seen any of them this year before the month of July, and then they appear'd not very numerous, but in the month of August I saw them in great plenty’.
-
voetnoot(1)
- Deze 4 regels worden als volgt in de Transactions uitgebreid: ‘July 27. 1676. I went to the Sea-Side, at Schevelingen, the wind coming from Sea with a very warm Sun-shine; and viewing some of the Sea-water very attentively, I discover'd divers living animals therein. I gave to a man, that went into the Sea to wash himself, a new Glass-bottle, bought on purpose for hat end, intreating him, that being on the Sea, he would first wash it well twice or thrice, and then fill it full of the Sea-water; which desire of mine having been complied with, I tyed the bottle close with a clean bladder, and coming home, and viewing it, I saw in it a little animal that was blackish, looking as if it had been made up ot two globuls. This creature had a peculiar motion, after the manner as when we see a very little flea leaping upon a white paper; so that it might very well be called à Water-flea;’.
-
voetnoot(2)
- De twee regels, ‘dese diertgens en waren... watervloo noemt’ worden in den Engelschen tekst vertaald, maar bevinden zich niet in de Fransche vertaling van Huygens.
-
voetnoot(3)
- Alles van het handschrift tusschen (3) en (4) wordt door het volgende in de Transactions vervangen: ‘I also discovered little creatures therein that were clear, of the same size with the former animal I first observed in this water, but of an oval figure, whose motion was Serpent-like. I took further notice of a third sort, which were very slow in their motion: Their body was of a Mouse-Colour, clear towards the oval-point; and before the head, and behind the body there stood out a Sharp little point angle-wise. This sort was a little bigger. But there was yet a fourth sort somewhat longer than oval. Yet of all these sorts there were but a few of each, so that in a drop of water I could see sometimes but three or four, sometimes but one.
July 31. After I had from the 27. of this month viewed this water every day, but perceived no little animals in it, looking upon it now, I saw an 100, where before I had seen but one; but these were also very clear, and of an oblong oval figure, only with this difference, that me thought their heads ended sharper: And although they were a thousand times smaller than a small grain of sand, yet I discern'd, that when they lay out of the water in a dry place, that they burst in pieces & spred into 3 or 4 very little globuls, and into some aqueous matter, without my being able to discern any other parts in them.
The 2d and 4th of August I saw many of the aforesaid small animals: but the 6th and 8th, I did not by far perceive so many of them as before. And those few ones I saw the 8th, were so very small, that even by my microscope they were hardly discernible.’
-
voetnoot(1)
- Huygens vertaalt: ‘plusieurs espèces de petits insectes’.
-
voetnoot(2)
- Deze paragraaf over het rivierwater vind ik in den Engelschen tekst niet. Op deze plaats geven de Transactions zeer belangrijke inlichtingen over de diertjes van peperwater, als volgt:
‘Observations of water, wherein whole Pepper had layn infused several days.
1. Having several times endeavoured to discover the cause of the pungency of Pepper upon our tongue, and that the rather, because it hath been found, that though Pepper had lain a whole year in vinegar, yet it retained still its pungency; I did put about ⅓ of an ounce of whole pepper in water, placing it in my Study, with this design, that the pepper being thereby rendred soft, I might be enabled the better to observe what I proposed to my self. This pepper having lain about 3 weeks in the water, to which I had twice added some Snow-water, the other water being in great part exhaled; I looked upon it the 24 of April, 1676. and discern'd in it, to my great wonder, an incredible number of little animals, of divers kinds; and among the rest, some that were 3 or 4 times as long as broad; but their whole thickness did, in my estimation, not much exceed that of the hair of a Louse. They had a very pretty motion, often tumbling about and sideways; and when I let the water run oft from them, they turned as round as a Top, and at first their body changed into an oval, and afterwards, when the circular motion ceased, they returned to their former length.
The 2d sort of creatures, discover'd in this water, were of a perfect oval figure, and they had no less pleasing or nimble a motion than the former; and these were in far greater numbers. And there was a 3d sort, which exceeded the two former in number; and these had tails also, like those I had formerly observ'd in Rain-water.
The 4th sort of creatures, which moved through the 3 former sorts, were incredibly small, and so small in my eye, that I judged, that if 100 of them lay one by another, they would not equal the length of a grain of course Sand; and according to this estimate, ten hundred thousand of them could not equal the dimensions of a grain a such course Sand.
There was discover'd by me a fifth sort, which had near the thickness of the former, but they were almost twice as long.’
-
voetnoot(3)
- Hier geeft de Engelsche tekst aan dit gedeelte den nummer 2.
-
voetnoot(4)
- Het schilderachtig woord Comptoir wordt door Huygens vertaald door: ‘dans mon cabinet’ en door de Transactions: ‘in my Study’.
-
voetnoot(1)
- De Transactions voegen hier toe: ‘into a Porcelain Thea-cup’.
-
voetnoot(2)
- Het gedeelte: ‘den derden Meij... onderlagen’, wordt door Huygens niet vertaald. In den Engelschen tekst vindt men: ‘Where upon viewing it again the fourth and fifth of May, I found no living creatures in it; but the sixth’, enz.
-
voetnoot(3)
- Van hier tot... 26e Meij des morgens, worden deze enkele regels door den volgenden tekst vervangen in de Transactions: ‘but they moved very slowly, and often round-ways.
The 7th, I saw them yet in far greater numbers.
The 10th I put more Snow-water to the pepper, because the former was again so exhaled, that the pepper-corns began to be dry again.
The 13th and 14th. I saw the little creatures as before; but the 18th, the water was again so dryed away, that it made me pour on more of it. And the 23th, I discover'd, besides the asoresaid little animals, another sort, that were perfectly oval, and in figure like Cuckow-eggs. Me thought, the head of them stood on the sharp end: Their body did consist, within, of 10, 12, or 14 globuls, which lay separate from one another. When I put these animalcula in a dry place, they then changed their body into a perfect round, and often burst asunder, & the globuls, together with some aqueous particles, spred themselves every where about, without my being able to discern any other remains. These globuls, which in the bursting of these creatures did flow asunder here and there, were about the bigness of the first very small creatures. And though as yet I could not discern any feet in them, yet me though, then must needs be furnished with very many, seing that the smallest creatures, which I said before to be very plentiful in this water, and lay sometimes more than an 100 of them on one of the oval creatures, were by the motion, made in the water by the great ones (though to my eye they seem'd to lye still) driven away by them, in the manner as we blow away a feather fiom our mouth. Of the same oval creatures I never could discover any very little ones, how attentive soever I was to observe them.
The 24th of May observing this water again, I tound in it the oval little animals in a much greater abundance. And in the evening of the same day, I perceived so great a plenty of the same oval ones, that 'tis not one only thousand which I saw in one drop; and of the very small ones, several thousands in one drop (*) (*) This Phaenomenon, and some of the following ones seeming to be very extraordinary, the Author hath been desired to acquaint us with his method of observing, that others may confirm such Observations on these). [Deze noot wordt in de Fransche vertaling van de Collection académique niet vertaald.]
The 25th, I saw yet more oval creatures: And the 26th, I found so vast a plenty of those oval creatures, that I believe, there were more than 6 or 8000 in one drop; besides the abundance of those very little animals, whose number was yet far greater. This water I took up any from beneath, I found that not so full of them by far. Observing, that these creatures did augment into vast numbers, but not being able to see them increase in bigness, I began to think wether they might not in a moment, as 't were, be composed or put together: But this speculation I leave to others’.
-
voetnoot(1)
- Hier geeft de Engelsche tekst: ‘The 26th of May at night’, om tot op het einde van den Engelschen brief inlichtingen te geven over verdere waarnemingen over de diertjes in regenwater en in peperuittreksels in de maanden Mei en Juni 1676. Om de volledige vergelijking met het handschrift te maken, is het noodig, dit einde van den brief zooals het op blzz. 830 en 831 der Transactions verscheen hier terug te geven:
‘The 26th of May at night, I discern'd almost none of the little creatures, but saw some with tayls, of which I have spoken heretofore, to have seen them in Rain-water: But there drove in the water throughout an infinity of little particles, like very thin hair, only with this difference, that some of them were bent.
The 27th I perceived none at all of the little animals, but great number of the bigger. The 28th, all sorts of those living creatures in this peppery water were grown thinner. But the 30th, I saw very few living creatures in the water, and where I now saw but one, had some days ago seen a hundred. And by this time the water was so dryed away, that the pepper began to lye bare. And then I fill'd my Theadish with Snow water again.
June 1 the living creatures appear'd again in so great abundance, as I had ever seen before; but, as to those very small ones, I cannot say that I saw them. Those I saw, I could now discern to be furnish't with very thin legs, which was very pleasant to behold.
The same day I discover'd a few of the very small creatures, which were almost 8 times as big as the smallest of all. These had such swift motion through the others, that 't is incredible. Those bigger animals, that were about 8 times smaller than the eye of a Louse, were in no smaller number.
3 May the 26th, I took about ⅓ of an ounce of whole pepper and having pounded it small, I put it into a Thea-cup with 2 ½ ounces of Rain-water upon it, stiring it about, the better to mingle the pepper with it, and then suffering the pepper to fall to the bottom. After it had so stood an hour or two, I took some of the water, before spoken of, wherein the whole pepper lay, and wherein were so many several sorts of little animals; and mingled it with this water, wherein the pounded pepper had lain an hour or two, and observed, that, when there was much of the water of the pounded pepper, with that other, the said animals soon died, but when little, they remained alive.
June 2, in the morning, after I had made divers Observations since the 26th of May, I could not discover any living thing, but saw some creatures, which tho they had the figures of little animals, yet could I perceive no life in them, how attentively soever I beheld them.
The same day at night, about 11 a clock, T discover'd some few living creatures: But the 3d of June I observed many more which were very small, but 2 or 3 times as broad as long. This water rose in bubbles, like fermenting beer.
The 4th of June in the morning I saw great abundance of living creatures; and looking again in the afternoon of the same day, I found great plenty of them in one drop of the water, which were no less than 8 or 10000, and they looked to my eye, through the Microscope, as common sand doth to the naked eye. On the 5th, I perceived, besides the many very small creatures, some few (not above 8 or 10 in one drop) of an oval figure, whereof some appear'd to be 7 or 8 times bigger than the rest.
The 6th, those animals were as before; but the 8th, the oval animals were increased in number, swiming among the said very small creatures; and now they were all very near of one and the same bigness. The 9th, the oval creatures appear'd yet in greater numbers, but de very small ones, in less number; and now using a particular method in observing, I noted, that the feet, wherewith the animals were furnish't, did plainly move, & that with an incredible swiftness: And me thought, that now & then I saw, that the globuls, of which I said that the greatest part of their body was made up, were not perfectly round, but that every one of them had a prominent point. These creatures were, to my eye, eight times smaller than the eye of a Louse’. Hier eindigt de Engelsche brief in de Transactions.
-
voetnoot(1)
- De 10 voorgaande woorden worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(1)
- Deze volzin wordt door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(2)
- Huygens vertaalt dit door: ‘dans mon cabinet’.
-
voetnoot(2)
- Door Huygens vertaald: ‘une escuelle de porcelaine’.
-
voetnoot(3)
- De woorden ‘wat meer dan 2 ½ ons water in mach’ worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(4)
- De 11 voorafstaande woorden worden door Huvgens niet vertaald.
-
voetnoot(1)
- De 11 voorafstaande woorden worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(2)
- De 13 voorafstaande woorden worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(3)
- Van ‘vernam ick veel grooter diertgens’... tot ‘heb gegeven’ maakt Huygens het volgende: ‘d'une espèce qui estoient beaucoup plus gros, et semblables à ceux de figure ovale que j'ai descrit cy dessus en partant de l'eau de pluye’.
-
voetnoot(4)
- De 16 voorafgaande woorden worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(5)
- Deze 8 woorden worden door Huygens niet vertaald.
-
voetnoot(2)
- Hier eindigt de vertaling van Huygens; het einde van den Nederlandschen brief werd dus in het Fransch niet vertaald. Een Fransche vertaling van dit einde wordt in de OEuvres de Christiaan Huygens in voetnoot door den redacteur der uitgave gegeven.
-
voetnoot(3)
- Verslagen en Meded. Kon. Vlaamsche Academie, 1922, blz. 328.
|