Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||
De edele Familie Cuypers te Mechelen in de 17e en 18e Eeuw,
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
rende den tydt van thien toe-comende jaeren, sonder het ghedoogh ofte consent vanden voorn. Guilliam Cuypers (voor desen druck toeghestaen aen Jan Jaye, gesworen drucker der Stadt Mechelen) op pene van geconfisqueert te worden al het gene ter contrarie sal wesen ghedruckt ende vercocht, ende op de boete breeder gementioneert by de opene Brieven daer over uyt-gegeven tot Brussel, den elfsten April 1679’. De goedkeuring van den geestelijken boekkeurder van Mechelen, kanunnik theologaal Laurentius Neesen, werd gegeven op den 13 Februari 1679. De opdracht van Guilliam Cuypers ‘aen de edele, wyse, ende seer voor-sienige Heeren, Myne Heeren Schouthet, Communie-meesters, Schepenen ende Raedt der Stadt ende Provincie van Mechelen’, draagt de dagteekening 23 September 1679. Peeter en Guilliam Cuypers waren gebroeders, geboortig uit Rozendaal, waarheen hun vader, die uit Brabant oorspronkelijk was, de wijk genomen had tijdens de bloedige beroerten, welke hun vaderland teisterden. Hun afkomst uit het noordbrabantsch stadje herinnert de drukker van het Tractaat in een rijmpje uit de inleiding. Zich richtende ‘tot de Vryheydt van Roosendael, Vaderlandt van de Autheurs’, schrijft hij: ‘Gy mooght vry Roosendael op Roosendaelers roemen:
Den luyster van u Volck vol-herdt in Cuypers bloemen
Onsterffelijck; daer een Broer verweckt sijns broeders zaet,
Dat Roosen teelt voor 't goet, en doornen strengh voor 't quaet:
Dat my soo dickwils deed', en weer doet vruchten plucken,
En hopen dat ick meer voor desen Struyck sal drucken.’
De Cuypers, wier voorouders ook wel eens hun naam De Cupere of de Cuypere schreven, waren uit ouden bloede. Daniel Cuypers, de vader van Peeter en Guilliam, en hun moeder, Cornelia van den Nieuwenhuysen, behoorden beiden tot den adeldom. De ontleding hunner wapens treft men aan bij PaquotGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Peeter was de oudste der twee: hij werd te Rozendaal geboren, op den 12 Augustus 1620. Vader, toen de jongen 13 jaar oud was, stuurde hem naar het college der PP. Jesuïeten te Antwerpen. Peeter studeerde er de humaniora, ging vandaar over naar Douai, waar hij zich op de wijsbegeerte toelegde, en in 1639 de eerste plaats veroverde. Nu kwam hij naar Leuven, en won er den graad van licentiaat in de beide rechten, op den 30 September 1642. Hij vestigde zich te Mechelen, waar zijn leven een leven van studie was, en waar hij dan ook weldra als een schrander rechtsgeleerde bekend stond. In de maand December 1663, werd hij tot substituut benoemd van den Procureur-generaal des Konings in den Grooten Raad of het Parlement van Mechelen. Hij zou nog verhoogen; en in Augustus van het volgend jaar werd van 's Konings wege aan Castel-Rodrigo, den Landvoogd der Oostenrijksche Nederlanden, aanbevolen, dat, ingezien Cuypers' ongewone bekwaamheid, hem de eerste plaats die in den Grooten Raad of elders openviel, moest toegekend worden. Dit gebeurde dan ook: hij werd tot raadsheer van den Grooten Raad verheven, op den 23 Mei 1669, maar, o jammer! den 24 Mei, 's anderendaags, stierf hij. Zijn voornaamste werk ‘Tractaet van Grondt-Proceduren’ liet hij onvoltooid. Guilliam, zijn broeder, zou echter de uitgaaf er van klaar maken en volledigen. En luister hoe deze, in zijne inleiding ‘tot den leser’, over zijn broeder spreekt: ‘Den Autheur, geweest hebbende mijnen Broeder, heeft dit Tractaet begonst, ende daerin gewerckt nu over de twintich jaeren geleden, ende alhoewel dat hy van goeden wille is geweest, om het selve op te maecken (het welck te wenschen hadde geweest) ende oock dat hy het selve ander-mael hadde over-sien, soo om te beteren de duysternissen van sommige voorstellingen, die dickwils door eene haestige penne worden veroorsaeckt, als om te vervullen het gene daer aen alnoch was ontbrekende, soo is 't dat sulcx, ontrent den jaere 1659 ofte 1660, hem belet heeft den grooten over-last vande Practycke, die oock sonder twyffel mede-gewerckt heeft tot sijne ontydige doodt, als ten jaere 1669 overleden zynde, in het 49 jaer sijns ouderdoms, als hy van selven grooten last ten deele vermeijnde ontslaegen te wesen; terwylen dat hy ghenoemt was by sijne Mats Grooten Raede, om in denselven te becleeden het Ampt van Raedts-heer; ende al-hoe-wel oock by den Gouverneur van dese Landen den selven Staet hem vergunt was, soo heeft hy even-wel de dadelijckheyt daer van niet connen hebben, ter oorsaeken dat even op den tydt, als het selve hem soude worden geboodtschapt, de niet-spaerende doodt (naer eenige sieckte) hem heeft comen te verrassen, van allen 't welck sonder nieuwe droefheydt geen vermaen en can maecken’. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
De man werd in den middenbeuk der metropolitane St-Romboutskerk tot Mechelen begraven, waar later, door de zorg van zijn zoon Daniel Frans, een grafsteen zijn naam en den naam van vrouw en schoonouders zal herinnerenGa naar voetnoot(1). Buiten het vermeld Tractaet van Grondt-Proceduren vermeldt Paquot van Peeter Cuypers een zestal werken, voltooid of onvoltooid, welke, zegt hij, in handschrift in de familie bewaard worden (z. op. cit. blz. 393). Het Tractaet, dat door Guilliam Cuypers werd uitgegeven, noemt hij een merkweerdig werk van diepe geleerdheid en gezond oordeel, ‘un ouvrage fort estimé de nos Praticiens... L'auteur y montre une profonde connaissance du Droit Belgique, jointe à beaucoup de jugement et de sagacité’. Niemand ook had nog vóór hem over die verschillende rechtbanken en rechtsplegingen der Provincie Mechelen geschreven. Herlezen wij de voorrede; wij zullen den man er beter leeren door kennen: Peeter Cuypers had eerst zijn werk in 't Latijn opgesteld: waarom echter gaf de edelman later de voorkeur aan de moedertaal? Luistert; het uittreksel diene terzelfder tijd tot een staal van 's mans niet onverdienstelijken schrijftrant: ‘Dit Tractaet, zegt hij, was bynaer halff in 't latyn ghemaeckt, als wanneer my heeft begonnen gheraedtsaemer te duncken in de Neder-Duytsche taele te veranderen 't gene alreede was ghemaeckt, en 't gene noch voorder te maecken was, in de selve taele te vol-trecken: Gheloove dat 't selve op-spraecke sal lyden, die oock fondament sal schynen te hebben: te weten, om dat het tegen den luyster van het werck schynt te wesen de moederlijcke taele te gebruycken, om-dieswille dat daar door 't selve Tractaet misschien te minder soude mogen worden geacht. Maer ben door verscheyden gewichtige redenen bewogen geweest om anders te doen. D'eerste ende de principaelste is, op dat de gene niet ervaeren in de Latyn- | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
sche Spraecke, niet en souden mis-deelt zyn van 't gene dese materie van Uyt-winninghe raeckt, ende op dat de selve kennisse souden moghen hebben van de questien, ende swaericheden daer-ontrent vallende, ten eynde om die te moghen voorcomen, oft daer in zynde, hun daer van te moghen ontwercken. D'andere redene is, dat dese uyt-legginghe niet soo seer gheschreven en wordt voor oude ervaeren rechts-gheleerden, als wel voor de luyden in de Practycke niet ervaeren om hun te dienen tot bewaernisse van hunne renten, waer in dickwils het meestendeel van hun patrimonie goet is gheleghen, jae dickwils hunnen geheelen al. Tot de voorsz. twee redenen en heeft my niet luttel gedronghen de vremdigheydt van de woorden in dit Tractaet gheduerigh voor-vallende, als van Beleyde, Besette, Condingen, Handt-vullinge, Handt-vulder, Gifte ende andere, de welcke in 't Latyn soo wel, emmers soo gevoegelijck niet en connen uyt-geleyt worden, ten zy sonder vele ende groote om-spraecke te ghebruycken, alsoo de suyvere latynsche woorden daer toe niet en connen worden geeygent, waer door dickwils het recht verstant van de Costuymen wordt verdonckert. 't Heeft my oock niet weynich in myn voornemen aengheport, dat de Fransche Schryvers voor de handt vele Tractaten ende uyt-legginghen van hunne Costuymen, in hunne taele uyt-geven, met grooten loff ende verwonderinghe, ende onse taele schande geschiedt de selve te willen verachten, omdies-wille de selve soo woorde-ryck is ende bequaem om sijn voor-nemen uyt te leggen, als eenighe andere: als vele Nederlandtsche Schryvers met woorden ende wercken betuygen. Ten is oock niet nieuws sulcx te beginnen, ter wylen my voor-desen den wegh hebben gewesen ende gebaent niet alleenelijck vele ende verscheyden Hollandtsche Rechts-geleerden als Hugo de Groot in sijne Inleydinge tot de Hollandtsche Rechts-geleertheydt, Cornelius Neostadius ende Jacob Coren in hunne Observantien van den Hove van Hollandt ende West-vrieslandt, Merula ende andereGa naar voetnoot(1), zynde alle geweest seer treffelijcke | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Persoonen; maer oock Brabanders ende Vlaemingen; daer onder wel den principaelsten is geweest den Heere Philips Wielandt, President in Vlaenderen, ende daer naer Hooft vanden Hoogen Raede, beschreven hebbende de Practycke civile tot dien seker Tractaet van Leen-rechten van Vlaenderen’. Die taal en die handelwijze van den Mechelschen edelman en rechtsgeleerde durf ik wel merkweerdig heeten. Zij leeren ons, dat onze taal nog in achting stond bij den hoogeren stand, en wat mij in die meening versterkt, is de getuigenis van zijn broeder Guilliam. Na de inleiding van Peeter, geeft Guilliam een ‘By-voeghsel oft Additiën tot den Leser’. Hij stipt daar o.a. in aan wat hem er toe bewoog het boek zijns broeders zooveel mogelijk te voltooien en drukveerdig te maken, en hoe hij daarin te werk gegaan is. Wijziging of bijvoeging, zegt hij, ik besloot alles te doen ‘in onse moederlijcke taele, de welcke (ghelijck als den Autheur seer wel seyt) soo woordtryck is als eenige andere, jae oock seer cort; als vele bestaende in woorden van eene syllabe, daer uyt de volmaecktheyt van eene tael moet af-gemeten worden; ende sulcx gaet soo verre, dat Albert Girard, schryvende op de wercken van dien grooten Mathematist Simon Stevin (De la Géographie, op de 5o Definitie), opgehaelt heeft alle de een-syllabige woorden van verscheyden taelen, onder de welcke hy in de Nederlandtsche telt 2170, daer hy in de Griecxsche 265 ende inde Latijnsche alleenelijck ophaelt 163. Het is wel waer, dat nochte den Autheur, nochte ick ons van al-te-mael soodaenige suyvere Duytsche woorden en hebben gedient ofte daer loopen andere onder: dan sulcx verheyscht het werck: uyt redenen dat de termynen vande Practycke moeten worden gebruyckt, de welcke beter selfs by de slechte lieden connen worden verstaen door een geduerigh gebruyck, alswel dat men hun soude voor-wenden de eygene Neder-duytsche woorden die sy in den sin, gelijck die moeten te passe comen, selfs niet en souden verstaen’. Die Guilliam Cuypers was een jongere broeder van Peeter. Hij werd insgelijks, zooals ik hooger aanstipte, te Rozendaal | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
geboren, op den 28 October 1632. Paquot, die met de familie op vertrouwelijken voet moet omgegaan hebben, vertelt van hem (cfr. op. cit. blz. 395), dat hij, in zijne jonkheid, een groot reiziger was: hij doorliep Spanje, Frankrijk, Duitschland en Engeland, en kwam rond 1655 in de Nederlanden terug bij 't vernemen der dood van zijn broeder Cornelis. Hij vestigde zich ook in Mechelen, waar hij om zijne kennis en zijn onberispelijken levenswandel in hoog aanzien stond, en de plaats van Syndicus of Raads-Pensionaris der Provincie, op 28 October 1686, verwierf. Hij bekleedde die tot in 1702: in 1700 echter werd hem ter ontlasting, want de krankheden van den ouderdom hadden hem aangegrepen, advokaat Horatius Nicolaas van MilaenenGa naar voetnoot(1) toegevoegd. De man stierf op den 24 Meert 1702, en werd bij zijn aflijvigen broeder Peeter begraven. Hij was mede een ervaren rechtsgeleerde en schrander mathematicus, die met de kennis zijner moedertaal ook nog de kennis paarde van het Latijn, van het Fransch en van het Spaansch. Uit zijn huwelijk met jonkvrouw Maria Moermans won hij twee dochters, Maria-Anna, die, te Vrouwen-Park bij Leuven, op den 22 September 1724 stierf, en Theresia Cuypers, geestelijke dochter, vrouwe van Alsingen en 's Hertogen, die te Brussel overleed, den 8 Juli 1750. Buiten het ‘Appendix oft Byvoeghsel’, dat Guilliam samen met zijns broeders ‘Tractaet van Grondt-Proceduren’ in 1679 uitgaf, zooals ik hooger opteekende, schreef hij nog een boekje van een 40-tal blz. met name: Verhandeling ofte den leenheer vermach en can weygheren het consent, van eenen vasal gevraeght, om syn leen te mogen alieneren. Drukk. Jan Jaye, in 12oGa naar voetnoot(2), tot Mechelen. Nog een woord ten slotte over Guilliam Cuypers: Ik herlees altijd geerne de inleiding, de toeëigening of de opdracht, de lofversjes, die als het voorportaal onzer oude boeken uitmaken. Ei! wat liggen daar dikwijls voor ons kostelijke, belangrijke inlichtingen in opgesloten! In Guilliam's uitgave van 't ‘Tractaet der Grondt-Proceduren’ is aan 't woord zijn schoonbroeder uit Berg-op-Zoom Joannes Moermans. Hij huldigt de verdiensten van Peeter Cuypers en van zijn werk; maar, eilaas! | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
‘Mors rapit Auctorem, flos omnis languet in herba,
Paginaque, heu! plorat tam pretiosa mori.
Sed lacrymas iramque pii sedate Nepotes,
Qui necis invidiam damnaque tollat adest.
Creditis? en ipsum cum prole a funere patrem
Suscitat et demptum Frater obîsse vetat
Ille Operi Colophona dedit, sensumque stylumque
Commodat, ut jures unius esse manum’.
... Ja, wat verder zal Guilliam zelf tot den lezer zeggen: Heb ik die uitgaaf op mij genomen, dan is het ‘omdat ick verplicht was tot herkentenisse van alle de weldaden van mynen Broeder genoten, het selve werck eenichsints in goede gesteltenisse te brengen, ende te vervullen hetgene daeraen was ontbrekende: jae selfs dat ick in myn gemoet schuldich was sulcx te doen, ut suscitaren semen fratris, prout Deut. 25’. En alzoo, dus besluit J. Moermans Bergizomius, leeft door een uitwerksel van de broederliefde, de geest der twee broeders als één uitmakende in één en 'tzelfde boek: ‘Indubie fratres veniens mirabitur aetas
Posse duos unum sic animare Librum!’
Een ander versje is dat van Matthias Horatius van Milaenen, advokaat in 's Konings Grooten Raad te Mechelen, en vriend der familie CuypersGa naar voetnoot(1). Het is fijn en keurig gezegd; dit is de aanvang, waarin op Guilliam's reistochten wordt gezinspeeld: ‘Post Terrae et Alti magna pericula
Exhausta per te plus vice simplici,
Expandis haud parcus laborum
Nobile opus Guilielme fratris:
Dignumque tanto reddis opus viro,
Dum tanta jungis, passibus et Petri
Dum gnavus insistis, sacrato
Jure, styloque, Petrus secundus.’
Dezelfde grondgedachte ligt in het huldevers van Pieter Keyaerts, in suprema Regis Curia causarum patronus: ‘Cernitur amborum quanta hic concordia Fratrum:
Guilielmus, Petri quam bene pandit opus!
Pandit opus, jungitque suum, vicinaque subdit
Jura, Brabantiacis, quoe celebrata locis.
Non poterat melius Germano ponere marmor,
Quam facere, in scriptis vivat ut ille suis’.
| |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Een hoogleeraar van Leuven, I.D.S., Historiae et Politices Lovanii Professor, spreekt Guilliam's lof, omdat hij in de moedertaal zijn boek opstelde: Veel zijn u verschuldigd, zegt hij, naam en huis uws broeders, maar niet minder ook het Belgisch Vaderland: ‘Sed tu prae reliquis Cupero Belgica debes,
Quae legis in lingua jam data jura tua.
Jam Patrii sermonis opes ne Gallia jactet,
Aut Latium proprio terra superba stylo:
En docuere sui Cuperi gloria gentis,
Belgiacâ Themidem non male voce loqui.
O bene si noscas hoc Belgica munus, honoris
Plus capis ex isto, quam capis ipsa, libro.
Externis, pudor! ipsa diu mendica fuisti:
Jam mendicat opes extera turba tuas,
Ergo crimen erit, non hunc extollere, crimen
Qui modo natali jussit abesse suo!’
't En is niet zonder voldoening, dat men die gevoelens ziet uitgedrukt door een hoogleeraar! Wie het puntdichtje Ad Zoilum opstelde, waarmee de reeks der lofdichten sluit, weet ik niet: was 't de drukker of was 't de schrijver?Ga naar voetnoot(1) Het geeft een gedacht van Martialis weer: Aan Zoïlus: ‘Leest ghy dit boeck, en maeckt ghy geen,
Berispt het niet, oft maeckt' er een!’
Ei! was dit vóór eeuwen den nagel op den kop geklopt, het blijft waarheid ook op onze dagen... De taak van Guilliam Cuypers heeft niet bestaan in maar saam te gâren wat geschreven lag en hier en daar wat aan of tusschen te voegen: neen, zijn verdiensten zijn grooter: ‘Ick hebbe sijn (Peeter's) begonst werck aen-genomen, op-gemaeckt ende vermeerdert’, zegt hij zelf, en dit erkennen ook voluit zijne drij neven, in een briefje aan den goeden oom, die hun vaders eer en werk zoo oprecht ter herte neemt. Het strekt hun gevoelens van dankbaarheid tot eere; luistert: ‘Parens noster... morte nimium immatura, nobis ac pu- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
blico ereptus, incoeptos, ast imperfectos, reliquerat Commentarios; inter continuos lituorum strepitus, assidue legis ac perlegis, volvis ac pervolvis; nec hoc satis: inchoato operi, alacri studio, assiduisque lucubrationibus manum admoves; quoe desunt supples; imperfecta perficis, limanda limas, ac denique doctissimis tuis Additionibus... solidissima tua Themide refertis, in bonum Reip. illustras, opusque omnibus suis numeris absolutum, ac consummatum reddis. Egregie enimvero mereris de publico, cum per te, tam egregius, utilis ac necessarius unicuique labor, in publicum prodit. Ecce igitur nos denuo duplici tibi devinctos nomine, publico pariter ac privato; at tanto meritorum cumulo respondere nesciis, quid restat? Nisi ut ter Optimum Maximum precemur ut Te nobis ac Reip. diu servet sospitem incolumem’... Dit hertelijk briefje, in Mechelen geschreven, den 33 September 1679, was onderteekend door de drij zonen van Peeter: Antonius Hyacinthus en Daniel Franciscus, beiden toen alreeds advokaten in 's Konings Hoogen Raad, en Petrus Godefridus Cuypers, nog philos. stud., die twee jaar later, op twintigjarigen ouderdom, stierf (15 Augustus 1681). Ook de oudste, Antonius Hyacinthus, heer van Muyselwyck en van Soetinghen, in Mechelen geboren, den 16 Juli 1651, stierf ongehuwd, den 18 Januari 1696, en werd in St.-Romboutskerk begraven. Van hem is bekend een latijnsch werkje over rechtsgeleerdheid, dat hij opdroeg aan Gregoris Piera, van Mechelen, abt van Tongerloo... Weiden wij echter wat verder uit over Peeter's tweeden zoon Daniel Frans Cuypers.
Daniel Frans Cuypers werd geboren te Mechelen, op den 22 November 1653. De humaniora studeerde hij bij de PP. Jesuïeten zijner geboortestad, doch de wijsbegeerte en de rechten aan de hoogeschool van Leuven. Toen kreeg hij zin in het reizen, naar het voorbeeld weleer van zijn oom Guilliam. Hij trok door Frankrijk, over Piëmont, Milanen en Toskanen, en kwam in Rome aan, waar hij, op den 19 Augustus 1677, den titel van Doctor in de beide rechten verwierf. In Mechelen weergekeerd, werd hij in 1681 en 1682 tot schepen der stad verkozen. In 1706 zien wij Joer Daniel Frans Cuypers, heer van RijmenamGa naar voetnoot(1), overhoofdman benoemd der Sint-Jansgilde De | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Peoene, eene rederijkkamer, die hare dagen van bloei kende, en na ruim drij eeuwen bestaan, in 1795, in den losgebroken storm der Fransche Omwenteling moest verdwijnenGa naar voetnoot(1). Hij stierf te Mechelen, op den 4 Meert 1725, en werd in de parochiekerk van Rijmenam begraven. Paquot gewaagt van hem met buitengewoon veel lof. Hij was een werkzaam en geleerd man. Vaderlandsche geschiedenis en natuurkunde waren zijne lievelingsvakken, en, behulpzaam lijk hij was, stond hij met raad en daad ten dienste van al wie de wetenschap liefhad. Zijn huis was een waar museum, een schatkamer van allerhande zeldzaamheden. Zijne bibliotheek was uitermate rijk aan merkweerdige boeken en kostelijke handschriften, die vooral tot de historie der Nederlanden betrekking hadden: Zij stond immer open voor de vrienden, en zoo wordt gezeid, dat, om maar twee, drij dezer te noemen, de Bollandist P. du Sollier S.J. hem raadpleegde voor zijne geschiedenis van St. Rombout; dat Van Loon met hem dikwijls onderhandelde over de penningkunde; en Hendrik de Weert van Rotterdam, over de rechtsgeleerdheid. Edoch werken in druk liet hij zelf niet achter. Handschriften, ja wel, en hoogst kostelijke, die ons verbazen door hunne hoeveelheid, door hun keurige verzorging, en tevens van zijn veel omvattende kennis getuigen. Die Mechelsche edelman schreef die in het vlaamsch. Althans de volgende worden door Paquot aangehaald:
| |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Daniel Frans Cuypers, heer van Rijmenam, Opstalle, Muyselwyck, Soetinghen, enz. uit zijn huwelijk met jonkvrouw Joanna Maria Hamers, had verscheidene kinderen gehad; doch één maar mocht hem overleven, een zoon met name Jan Frans Daniel Joseph Cuypers, die te Mechelen geboren werd, op den 24 Januari 1700... Deze Cuypers bekwam den titel van licentiaat in de rechten te Leuven, op den 17 Augustus 1723... In Mei 1749 werd hij luitenant bij het Leenhof van 't grondgebied van Mechelen, en verwierf van Weenen, voor hem en zijne drij zonen, den titel van graaf. Van hem zal zijn het werk, dat ik bij V. Hermans opgeteekend vind onder nr 2028 van zijn Catalogue mé- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
thodique de la Bibliothèque de Malines, drukk. van Velsen, 1881, op blz. 204: ‘Le Comte J.F.D.J. de Cuypers de Rymenam: Preuves généalogiques de différentes familles de Malines, tirées des registres originaux de cette ville.’ MS. 2 vol. in 8o. Hij stierf op den 8 Juli 1762, en werd in den familiekelder te Rijmenam bijgezet. Een eerste huwelijk had hij aangegaan met jonkvrouw Clara Joanna Gielis-Hujoel, die echter den 25 Juli 1737 stierf, en uit dat huwelijk werden geboren:
Bepalen wij ons echter bij dezen laatste; hij vooral nog zette de kunstlievende overleveringen der voorouders voort; maar eilaas! hij stierf vroegtijdig: Geboren te Mechelen, op den 28 November 1736, overleed hij te Brussel, op den 10 November 1775: hij had de volle 39 jaar nog niet bereikt. Hij had, in 1768, Maria, gravin van Groesberg-Beyeren gehuwd; doch bij zijne dood liet hij maar een dochtertje, met name Clara, achter. De trek des grootvaders naar historische en genealogische opzoekingen leefde waarlijk in Graaf Cuypers van Alsingen voort. Paquot was hem verscheidene levensschetsen en tal van inlichtingen voor zijn historisch werk verschuldigd, en Baert stond hij ter zijde in 't opstellen van 't adelboek der Nederlanden. Hij was een man met uitgebreide kennis en edelmoedig hert: 't is aan hem ook, dat men de uitgave van Vanden Eynde's geschiedenis van ‘Provincie, Stad ende District van Mechelen’ in 1770 moet dankenGa naar voetnoot(1). - Wat hij zelf uitgaf, gaf hij meestal naamloos uit. Goethals teekende als zeker van Graaf Cuypers zijnde op: 1o Supplément au Nobiliaire des Pays-Bas et de Bourgogne. Louvain, 1772, in 8o. 2o Le vrai Supplément aux deux volumes du Nobiliaire des Pays-Bas et de Bourgogne. Louvain, 1774, in 8o. Aan die beide uitgaven werkte Baert met Cuypers medeGa naar voetnoot(2). In hetzelfde jaar verscheen nog een 3e werk: Corrections et additions au vrai Supplément. Louvain, 1774, in 8o. Daarbij komen dan nog twee handschriften, bij Goethals | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
getiteld: 4o Leenen en achterleenen des Lands van Mechelen van den jare 1455. MS. in 4o, en 5o Extrait des Anoblissements, enregistrés en la Chambre des Comptes à Lille, depuis 1425, avec des écussons enluminés et d'autres pièces généalogiques. Bij V. Hermans, op. cit. op blz. 237, tom. 8, staat vermeld als berustend op 't archief van Mechelen een klein register in 8o: ‘Bewysen ofte Preuven van verschyde familiën binnen Mechelen, getrocken uyt de originele goedenisse boecken berustende in de secretarye der selve stadt. Het gene wy attesteren. Den grave van Cuypers de Rymenam’. Van 1475 tot 1608. - Hetzelfde werkje in het fransch: ‘Preuves généalogiques de différentes familles de Malines, tirées des registres originaux des rentes viagères reposantes à la trésorerie de la ditte ville. - Ce que nous attestons, Le Comte de Cuypers de Rymenam (‘Graaf Joseph Ferdinand Ghislein de Cuypers d'Alsingen, Heer van Rymenam’. Dit echter werd bijgevoegd door den heer archivaris Hermans). Hierbij staken wij onze opzoekingen. Slaan wij nu 'nen blik achteruit, dan gaat ons overzicht van 1680 tot nagenoeg het einde der 18e eeuw, ongeveer een honderdtal jaren. Een droevige tijd voor het Vaderland! Op geesteswerk viel niet veel te denken, althans zeker niet de eerste vijftig jaar van dat honderdtal. Te verdienstelijker zijn dus die menschen, die nog de wilskracht en den moed hadden op den akker van wetenschap en kunst de hand aan den ploeg te slaan, om te voorkomen, dat die akker, vroegertijds zoo vruchtbaar en bloeiend, niet heel en al braak viel. Was de oogst niet welig en rijk, het werk toch was lofweerdig, en bittere verwijten passen hier niet. Wij wezen daar reeds elders op. Onder die werkers, dunkt me, mogen de Cuypers van het toenmalig Mechelen niet worden vergeten. Hun voorbeeld was des te heerlijker, daar het van den adelstand uitging, en landseer en landsrecht en landstaal voorstond en handhaafde. Lijk alle voorbeeld van dien aard moet ook het hunne heilzamen invloed hebben gehad op den gemeenen man, d.i. op het volk. De Cuypers van dien tijd schijnen mij brabantsche edellieden van den rechten bedde. Daarop nadenkende, achtte ik het billijk hun naam te laten recht weervaren, en eere te geven aan wie eere toekomt. Jer Peeter Cuypers, de eerste van wien wij gewaagden, voerde tot wapenleuze: ‘Jure, non vi: Door het recht, niet door het geweld!’ Wat 'n edele leus! Wierde zij maar nimmer ten onzent vergeten!
Alvorens deze verhandeling te sluiten, meen ik als bijlage nog een woord te moeten bijvoegen over een uitgebreid cata- | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
logus van boeken, schilderijen, prenten en platen, medaliën en diergelijke, die uit het cabinet van Graaf Frans Cornelis Ghisleen de Cuypers de RymenamGa naar voetnoot(1) voortkwamen, en ten huize van 's graven weduwe te Brussel, ‘Rempart Cisalpin, ci-devant des Moines, section 3, no 1267’, op Maandag 5 April 1802 en volgende dagen, openbaar verkocht werden. De lijst der boeken beslaat 238 blz. in 8o met 3363 nummers. De lijst der schilderijen, waaronder verscheidene stukken van de meesters der Vlaamsche, Hollandsche en Italiaansche school, telde 19 blz. met 183 + 77 nummers (die laatste 77 waren stukken onder glas). - Daarachter kwam de verzameling etsen, teekeningen, enz. met 1098 nummers, en eindelijk nog een vierde deel met allerhande stukken in brons, in marmer, ivoor, zilver en goud, alsmede een allerrijkste verzameling van munten. Overgroot is het getal zeer kostelijke stukken, die hier onder den hamer kwamen, om kortelings daarop naar den vreemde te worden verhuisd; doch mij bepalende tot die welke het werk waren van een der Cuypers teekende ik op in de eerste lijst:
| |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
P.S. In zijne levensschets van Daniel Frans Cuypers schreef Paquot (z. op. cit., blz. 401) in 1765, vooraleer 's mans werken op te noemen: ‘D.F. Cuypers a laissé en Ms. les ouvrages suivants qui se conservent chez MM. ses petits-fils’... Eilaas! de tijd verschoont niets, ook geen familiestukken. Een koopdag als deze van 1802 is als een windhoos in een schatkamer van boeken en perkamenten. Waar vliegt het al heen hetgene jaren, hetgene eeuwen hadden verzameld? God dank, heeft het archief van Mechelen veel bijeen van de schriften zijner edele familie. Buiten hetgene wij hooger-op al aanteekenden, is het ook in bezit van het daareven opgenoemde nr 1622... Maar het overige? - Verdere opzoekingen hebben wij ons zelven niet opgelegd, daar wij ons enkel voorstelden den naam dier kunstliefhebbers, dier noeste werkers op het gebied van rechtsgeleerdheid en geschiedenis in het dankbaar aandenken der landgenooten even herop te roepen.
Mechelen, 16 April 1925. |
|