Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 732]
| |
De humanistische Opleiding van Plantin's Kleinkinderen
| |
[pagina 733]
| |
stuk uit deze verzameling dagteekent uit 1588, het jongte uit 1591Ga naar voetnoot(1). Op dat oogenblik bestond het huisgezin van Jan Moretus, buiten vader en moeder, uit drie knapen en drie meisjes. De oudste der jongens, Melchior, was toen 15 jaren oud. Balthasar, die onmiddellijk op hem volgde, was één jaar jonger. De derde zoon, Jan, was 12 jaren oud. Van de drie meisjes telde Catharina, de oudste, pas 8 jaren. Elisabeth was nog een kind van 4 en Adriana een van 2 jaar. Zeker zijn het de twee oudste knapen, Melchior en Balthasar, die in 1588 Plantin's belangstelling het meest zullen gewekt hebben. Zij waren de hoop van het geslacht. Hij volgde stellig hun humanistische opleiding en zal hun wel meer dan eens raad en richting gegeven hebben. Melchior studeerde te Douai en te Leuven en werd in 1598 tot priester gewijd. Ongelukkiglijk werd hij kort daarop geesteskrank en leidde tot aan zijn dood, in 1634, een treurig bestaan, grootendeels bij de Cellebroeders en de Bogaarden. Balthasar was integendeel verstandelijk schitterend begaafd en werd in 1614, enkele jaren na den dood van zijn vader, aan het hoofd der aartsdrukkerij geplaatst. Hij was reeds als kind de vriend van P.P. Rubens en studeerde o.m. te Leuven onder leiding van Justus LipsiusGa naar voetnoot(2). Hij wist op zijn beurt de Plantijnsche drukkerij tot een zeer hoogen graad van ontwikkeling te brengen, en hij onderscheidde zich dan ook als geleerde en verdienstelijk Latijnsch dichter. Hij overleed in 1641. Balthasar Moretus was reeds als knaap de trots van zijn vader, die zulks onbewimpeld liet blijken in een brief aan Arias Montanus op 18 October 1590Ga naar voetnoot(3). Wij vertalen: ‘De tweede mijner nog levende zoons kwam ter wereld, verlamd aan de rechterzijde. Hij werd geboren tijdens de eerste troebelen en ik vreesde toen de moeder en het kind te verliezen. Maar God behoedde hem, wat voor mij een groote weldaad was. Hij is wakker van geest en schrijft zeer sierlijk met de linkerhand. Dit jaar werd hij op school in de rethorica opgenomen en wij hopen, dat hij ons eenmaal nuttig zal zijn in de drukkerij in de hoedanigheid van proeflezer daar hij een zittende leven moet leiden.’ In de rethorica behaalde Balthasar den tweeden prijs. Op het boek, dat hem toen geschonken werd, en tot heden in de | |
[pagina 734]
| |
Plantijnsche bibliotheek bewaard bleef, staat een Latijnsch opschrift, zinspelend op zijn verlamming. In het Nederlandsch luidt het: ‘Mogen de rijke gaven van uwen voortreffelijken geest, Balthasar, opwegen tegen het gebrek dat men aan uw lichaam ziet.’ In denzelfden brief aan Arias Montanus geeft J. Moretus ook over Melchior een oordeel, dat veel minder gunstig is: ‘Mijn oudste zoon, die thans 16 jaren telt, bracht het met zijn studiën tot in de logica. Hij is minder goed beslagen in de rethorica dan mijn tweede zoon. Wat kunt ge daaraan doen? Quid faciam?’ De gedichten en prozastukken, die in het handschrift voorkomen, zijn meestal te beschouwen als oefeningen van Melchior en Balthasar in de Latijnsche taal en metriek. Zij hebben dus ook de verdienste van ons een zijde van het humanistisch opvoedingsstelsel in levende toepassing te vertoonen. Het eerste stukje is een Carmen de discessu FratrisGa naar voetnoot(1), geschreven op 4 September 1588, bij het afreizen van Melchior naar Douai, waar hij in het college der Jezuïeten ging studeeren. Balthasar getuigt van het verdriet van grootvader en grootmoeder, vader en moeder, broeders en zusters, en hoopt dat Melchior met Gods hulp behouden te Douai mag aankomen. Kort daarop zendt Balthasar een ander vers aan zijn broeder om nieuws te geven van huisGa naar voetnoot(2). Allen stellen het goed, uitgezonderd de oudste zuster Catharina, die door zweren gekweld werd. Zij hoopten, dat Melchior goed ingekwartierd was te Douai. Balthasar zou hem nog meer produkten van zijn verskunst zenden en raadde hem aan steeds deugdzaam te blijven om later den hemel te verdienen. Uit het antwoordGa naar voetnoot(3) op deze twee stukjes (13 October) blijkt dat Melchior over zijn broeders talenten een hoogen dunk had. Hij moedigt hem aan om dapper voort te gaan met verzen te schrijven. ‘Zoo wordt ge eens dichter, verzekert hij, er nederig en berustend bijvoegend: en zoo brengt gij het verder dan uw broeders!’ Balthasar bedankt voor dit compliment en zendt weer verzenGa naar voetnoot(4), waarin hij Melchior bij het naderend Sint Maartensfeest veel vermaak toewenscht. Zeer waarschijnlijk met het oog op dat feest richtte Balthasar een gedicht tot zijn leermeester Levinus om hem eerbiedig een dag verlof te vragen (Carmen ad proeceptorem). | |
[pagina 735]
| |
Wie die Levinus was, hebben wij niet kunnen opsporen. Er is nog sprake van hem in een paar volgende gedichten, waar zijn naam, Levinus Basius, volledig voorkomt. Daar heet hij ondermeester (hypodidascalus). In het eene gedicht, De partu uxoris magistri Laevini Basii Carmen, wenscht Balthasar Moretus hem geluk met de geboorte van een zoonGa naar voetnoot(1), en in het andere deelt hij broeder Melchior mede, dat meester Levinus Basius met zijn vrouw naar Duinkerken vertrokken isGa naar voetnoot(2) om ginder eene school te openen. Basius was een oude meester, schrijft Balthasar, een man vol ondervinding, die veel lof verdiende. Nu kregen de jongens les van zekeren Joannes ‘orator peritus’ en ‘poëta bonus’, een zeer degelijk en vriendelijk man, die al zijn goed verloren had en zich te Antwerpen was komen vestigen. Ook over dezen Joannes konden wij ons niet verder inlichten. Korten tijd voor Nieuwjaar 1589 zond Bathasar een gedichtGa naar voetnoot(3) aan Melchior, waarin hij hem verslag gaf over de opvoering door de kinderen (a pueris) van een stuk, den marteldood van de H. Catharina onder den wreeden Keizer Maxentius voorstellende. Het is niet goed uit te maken of dit stuk vertoond werd op school of thuis. De laatste onderstelling lijkt echter de waarschijnlijkste. Dit tooneelspel was het werk van den ‘praeceptor’ Schenkelius, schrijft Balthasar, en de auteur zelf vervulde bij de opvoering de rol van engel. Deze praeceptor was de bekende humanist Lambertus Thomas Schenkels uit 's Hertogenbosch (1547 ± 1624), die zijn studiën deed te Leuven en te Keulen en daarna les in de humaniora gaf te Etten (bij Westerloo), te Thienen, te Mechelen en te Antwerpen. Hij maakte zich o.m. beroemd door een methode om het geheugen op buitengewone wijze te versterken. Een eerste maal vestigde hij zich te Antwerpen in 1580. Toen betaalde hij met Bonaventura Vulcanius, Jacques Vercammen e.a. zijn ‘bien-venuen’ in het schoolmeestersgildeGa naar voetnoot(4). In dat jaar verkreeg hij de toelatingGa naar voetnoot(5) ‘om te moghen leeren lezen ende scryven Latyn ende Grieckx’; hij woonde toen ‘In de Mere, tegenover het waeckhuys’. Daarna ging hij naar Mechelen, waar hij rector werd van een school. In | |
[pagina 736]
| |
1588 keerde hij naar de Scheldestad terug, waar hij zijn intrek nam in den Grooten Robijn in de Lange NieuwstraatGa naar voetnoot(1). In een nota, later in het Jaargeldboek der Schoolmeesters aangeteekend, staat vermeld, dat hij woonde ‘in de lange Nieuwstrate teghenover den Keyser int huys van der pemelsche’. Hij betrok dus in dezelfde straat twee verschillende woningen. Van daar vertrok hij naar Frankrijk, volgens een andere aanteekening uit het Jaargeldboek. Dit vertrek geschiedde niet voor 1591, want de Antwerpsche Schepenbrieven (1580-1600) bevatten akten van dat jaar, hem en zijn vrouw betreffende. Te Antwerpen gaf Schenkelius privaatlessen en hield studenten in den kost, die de leergangen bij de Jezuïeten volgden. Verscheidene geschriften van L. Schenkelius werden door Plantin en zijn opvolgers uitgegeven, o.a. de Grammaticae latinae breves praeceptiones, die verscheidene drukken beleefden (1581, 1582, enz.). In een ander gedicht, Ad RectoremGa naar voetnoot(2), richt zich Balthasar tot ‘Rumoldus’, het hoofd van zijn school, om een dag verlof aan te vragen ten einde naar buiten te gaan om er de ‘grot’ en de vestingen te bezichtigen. Hij belooft braaf te werken om zich die gunst waardig te maken. Deze rector was Rumoldus Verdonck, die, geboortig uit Eerselen (1541), eerst schoolmeester was te Lier en daarna, in 1579, te Antwerpen onderricht kwam geven in Latijn en Grieksch. Hij bestuurde de school der O.L.V. parochie, de zoogenaamde ‘Papenschool’, achter de hoofdkerk, op de huidige Melkmarkt. Deze verdienstelijke man stierf in 1620. Het Plantijnsche archief bevat een groote hoeveelheid bescheiden over hetgeen aan Rumoldus Verdonck als schoolgeld betaald werd en over de studieboeken, die hij in de aartsdrukkerij besteldeGa naar voetnoot(3). Bij meester Rumoldus Verdonck trof Balthasar Moretus Petrus Paulus Rubens als schoolmakker en werden de vriendschapsbanden gelegd, die deze beiden hun leven lang vereenigden. Levinus Basius, de hypodidascalus, over wien wij het zooeven hadden, was dus evenals zijn niet nader aangeduide opvolger Joannes, ‘orator et poëta’, ondermeester in de school van Rumoldus Verdonck. Uit een van de gedichten van ons handschriftGa naar voetnoot(4) vernemen wij, dat Levinus Basius in het huwelijk trad met zekere Catharina, nicht van Rumoldus Verdonck. | |
[pagina 737]
| |
Op Nieuwjaarsdag zendt Balthasar Moretus zijn wenschen aan zijn grootvader PlantinGa naar voetnoot(1) in een degelijk Latijnsch gedicht, vol classieke zinspelingen. Geschenken bevestigen den vrede, schrijft hij, en vrede is het kostbaarste wat de mensch bezitten kan. Door geschenken verzoende zich Agamemnon met Achilles. Tatius kreeg het ijzerkruid of heilig gras van de godin Strenia. Daarom brengen de menschen elkander op Nieuwjaarsdag geschenken. Zoo zal ook een grootvader op dien dag zijn kleinzoon niet vergeten, die hem de beste wenschen toestuurt. Voor zooveel geleerdheid en zooveel dialectiek kon zeker geen grootvader ongevoelig blijven op Nieuwjaarsdag! Ook toen Balthasar van zijn vader een geschenk verlangde, trachtte hij hem eerst gunstig te stemmen door hem een staaltje van zijn knapheid in de Latijnsche verskunst te geven. Zoo eindigt een stichtelijk gedichtGa naar voetnoot(2), waarin Balthasar aan zijn vader uitvoerig het mirakel van de vermenigvuldiging der brooden en der visschen vertelt, met een verzoek om drie boeken: een Ovidius, een Virgilius en de Epitheta van Textor, nl. Jean Tixier de Ravisi, of Ravisius, den bekenden humanist uit St. Saulge in het Niverneesche (1480 + 1524). Een van zijn belangrijkste werken was het Specimen epithetorum (H. Estienne 1518), waarvan er voor het gemak der leerlingen menigvuldige verkortingen gemaakt werden. Bij Plantin zelf verschenen er twee, één in 1564 en één in 1569 onder den titel: Epithetorum Joannis Ravisii Textoris epitome. Het was niet vader Moretus, maar wel grootvader Plantin, die de boeken aan den kleinzoon schonk. Balthasar droeg hem uit dank weer een mooi gedicht op: Carmen de cruce ChristiGa naar voetnoot(3). Dit boekengeschenk was zeker niet het eenige dat Balthasar Moretus van Plantin ontving, want wij treffen verder nog een Carmen in laudem Festi Sacrosanctae TrinitatisGa naar voetnoot(4), dat blijkens de inleiding weer een dankbetuiging aan den milden grootvader was. In een anderen Nieuwjaarsbrief in verzen, voor 1590 ditmaalGa naar voetnoot(5), schrijft Balthasar aan zijn vader dat hij hem niets beters kan aanbieden dan zijn verzen, vrucht van zijn geest. Hij hoopt als geschenk de werken van Cicero te krijgen. Weer een ander dichterlijk verzoek om een boekengeschenk begint Balthasar in den stichtelijken modusGa naar voetnoot(6). De menschen | |
[pagina 738]
| |
hoeven zich niet te bekommeren om voedsel en kleederen. God verschaft aan de vogels al het noodige, zoo zal hij ook voor den mensch zorgen, als deze maar rechtvaardig is. Als voorbeeld wordt er weer het mirakel van de vermenigvuldiging der brooden en der visschen bij gehaald. En tamelijk onverwacht eindigt Balthasar met eenige boeken te vragen: één van Georgius Fabricius (Kemnitz 1516 + Meissen 1571), waarschijnlijk zijn De re poetica libri III Latinorum poetarum inter se comparationes ex Julii Caesaris Critico desumtae, door Plantin in 1580 uitgegeven; en een paar minder goed omschreven uitgaven van Erasmus en van Laurentius Valla, den beroemden Latijnschen taalpurist en kannunik van St. Jan de Laterano te Rome (1415 + 1465). Een zeer geleerde Nieuwjaarsbrief is nog deze voor 1591Ga naar voetnoot(1), waarin Balthasar uitweidt over zijn vooruitgang in de rethorica, zoowel in het proza als in de dichtkunst; daarna over Janus spreekt, die zijn naam aan de maand Januari gaf; en na eenige beschouwingen over het spreekwoord ‘munerum animus optimus’ (de wijze van geven heeft meer waarde dan hetgeen men geeft), zijn vader met zijn Nieuwjaarswenschen een gedicht als geschenk aanbiedt. Een tamelijk uitvoerig Nieuwjaarsgedicht van Balthasar komt nog in het handschrift voor met het opschrift: Patri meo maxime colendo faustum ac salutarem novum hunc annum precorGa naar voetnoot(2). Het bestaat uit een bericht Ad lectorem, zestien stichtelijke stukjes en een opdracht aan zijn vader. Allerlei zedelijke gedachten worden hier ontwikkeld, aphorismen uit vertrouwde lectuur en uit den mond van vrome meesters: God is een goede herder en beschermt zijn schaapjes; de rechtvaardige mag altijd op God's hulp rekenen; de goede herder zorgt voor een goede weide; wie het water des geloofs drinkt, behoeft geen wijn; alhoewel men zich in het wereldsch genot verheugt, verlangt men toch naar iets hoogers; wereldsche rijkdommen verachten, leidt naar God; wie aan Gods tafelen zit en het brood der engelen eet, hoeft de duivelen niet te vreezen; hij die Gods geboden naleeft vindt steeds Gods hulp, enz. Ook aan zijn broeders zond Balthasar Latijnsche Nieuwjaarsgedichten. Zoo vinden wij er een, dat waarschijnlijk voor Melchior bestemd wasGa naar voetnoot(3). Hij raadt hem aan steeds aan het laatste oordeel te denken en schenkt hem een ‘beeldeken’ de H. Maagd voorstellend. | |
[pagina 739]
| |
Bij het destijds in Vlaanderen zoo populaire feest der Drie Koningen, voor wie de Moretussen steeds een buitengewone vereering hadden, bleven de Latijnsche dichtoefeningen van Balthasar natuurlijk niet achterwegeGa naar voetnoot(1). Hij bezingt dien dag als een dag van blijheid voor iedereen. Hij brengt bij die gelegenheid een complimentje aan zijn vader en, vreemd genoeg, hij huldigt zijn zuster in de taal van Cicero, alhoewel zij die niet verstond. ‘Gij zijt de regina van het Driekoningenfeest, schrijft hij, en daarom breng ik u dit kwatrijn als klein geschenk. Neem het aan. Al verstaat gij het niet, toch is het voor u een zinnebeeld van het feest van heden!’ Op den naamdag van den H. Joannes Baptista, vaders patroon, roept Balthasar in een CarmenGa naar voetnoot(2) de bescherming van den Heilige in voor vader; smeekt de genezing af van grootvader Plantin, die op dat oogenblik (24 Juni 1589) zeer ziek was; en bidt om den vrede voor de Belgen. Wij hebben alle redenen om te onderstellen, dat op het Driekoningenfeest, op Kerstdag en wellicht nog op andere feesten van het jaar door de zoons van Jan Moretus tehuis voor den familie- en vriendenkring Latijnsche tweespraken werden voorgedragen en tooneelstukjes vertoond, die zijn zelf hadden gemaakt. Dat zal wel het geval geweest zijn met een paar kleine dramatische handelingen of Actiunculae, die wij in ons handschrift aantreffen. De eersteGa naar voetnoot(3) begint met een prologus, waarop een gesprek volgt tusschen A en B, en eindigt met een conclusio en opdracht aan de ouders. Het gesprek loopt over de geboorte van het kind Jezus te Bethlehem en over het bezoek der drie Koningen. Het besluit is een opwekking tot algemeene vreugde. De andere ActiunculaGa naar voetnoot(4) is insgelijks aan de ouders opgedragen. Waarom zouden wij dan steeds moeten treuren, nooit vroolijk zijn? vraagt een der personnages. Daarop antwoordt de andere, dat er nu kermis zal gevierd worden, gegeten en gedronken. De boog mag niet altijd gespannen zijn. Er moet afwisseling in het leven gebracht worden. Ovidius en Cato hebben dat al gezegd, en Jezus zelf kwam immers met zijn moeder op de bruiloft van Kanaan. De conclusio drukt de hoop uit, dat de tweespraak aan de ouders moge bevallen. Die Actiunculae en andere gedichten zond de jonge dichter Balthasar, nadat ze te Antwerpen voorgedragen waren, naar | |
[pagina 740]
| |
zijn broeder Melchior, die zich daardoor ook geprikkeld voelde om een vers te schrijven. ‘Uwe gedichten hebben mij genoegen gedaanGa naar voetnoot(1) schrijft Melchior aan Balthasar en ik wil ook eens beproeven om Jezus' geboorte te bezingen’. En dan volgt een metrische beschrijving van den nederigen stal met de krib, den os, den ezel, enz., niet zoo vlot als de verzen van Balthasar, maar toch al heel knap voor een jongen van Melchior's leeftijd. Op den feestdag der Annunciatie 1590 dicht Balthasar een saphische odeGa naar voetnoot(2) ter eere van de Heilige Maagd en zendt ze aan zijn broeder in de kostschool. Er komen allerlei vrome raadgevingen in voor: onthoud u van een zondig leven, geef uwen overtolligen rijkdom aan de armen en zoo zult gij den hemel verdienen. Deze ode bevat sierlijke verzen en is uitstekend geschikt om ons een denkbeeld te geven van Balthasar Moretus' dichterlijk kunnen. Frater fratri S.D.P.
Prospere si tu valeas favente
Bis sato Christo domino benigno
Jure laetandum mihi care frater
Arbitror esse,
Ipse sat recte valeo, potenti
Sit Deo, cujus sacra dextra caelum
Aequor et terras moderatur usque,
Gloria summa.
Carmina accepi tua care nuper
Frater omnino mihi quae fuere
Grata, tu vero mea quae recanto
Spernere noli.
Ecce ter tempus rediit quaterque
Gratum et acceptum, toties cupita
En dies tandem rediit salutis
Nuncia carae.
Euge nunc Christum simul invocate
Supplices omnes homines, favebit
namque tam grato precibus benignus
Tempore vestris.
Carnibus laeti juvenes virique
Feminae et nymphae, pueri senesque,
Maxime faedo tamen abstinete
Crimine cuncto.
| |
[pagina 741]
| |
Namque quid quaeso cruciare corpus
Carnibus lautis juvat abstinendo
Quando peccatis anima haud caduca
Gaudet iniquis.
Quae sacra vero pietate moti
Corpori vestro dare denegatis
Quos fames multum violenta vexat
Tradite egenis
Si probe haec autum faciabis, ingens
Commodum vobis erit hoc in orbe
Atque post mortem dabitur supremum
Scandere caelum.
Jam modum ut tandem faciam meorum
Versuum frater tibi care, recte
Opto per vitae valeas caducae
Tempora cuncta.
Tuus ex animo frater
Balthasar Moretus.
Anno 1590. Festo annunciationis virginis.
Wat de jonge Moretussen aan elkander schreven in hun Latijnsche verzen en proza-epistels zweeft niet altijd zoo bespiegelend boven de voorvallen van het alledaagsche leven en klinkt ook niet altijd zoo aphoristisch en zedepreekend als in de meeste stukken, die wij totnogtoe bespraken. Een enkele keer slaan zij een gansch anderen toon aan. Daar is b.v. een brief, waarin Balthasar zijn broeder Melchior op de hoogte brengt van hetgeen in den huiskring van grootvader Plantin in den laatsten tijd zooal gebeurd wasGa naar voetnoot(1). Dat is een pittig brokje werkelijkheid, waaruit o.m. blijkt, dat het dienstmeidenwee zeker geen plaag is van onzen tijd alleen! Plantin's gewone dienstmeid was getrouwd en werd vervangen door eene Fransche, die niet van werken hield en maar gewoon in bed bleef liggen in plaats van haar taak te vervullen. Ze werd weggezonden en er kwam een andere. Op Onoozelen Kinderdag werd deze nieuwelinge door de knechts geplaagd en geslagen, waarop zij ook veiligheid zocht... in haar bed! Toen grootvader haar daarover een opmerking deed, nam zij hem dat zeer kwalijk en vertrok. Toen werd er weer een nieuwe meid gehuurd, maar op het oogenblik, dat Balthasar schreef, was zij nog altijd niet aangekomen. Uit hun schoolleven vertellen de jongens elkander ook wel eens het een en ander, - alhoewel Balthasar toch steeds den | |
[pagina 742]
| |
wijsgeerig-betoogenden trant blijft verkiezen. Hij houdt zijn broeders bij voorkeur het truïsme voor, dat wetenschap en studie de grootste rijkdommen zijnGa naar voetnoot(1), en haalt daarbij Cicero, Virgilius, Horatius en Solon als voorbeelden aan. Hij zingt zijn broeder den lof van de wijsbegeerteGa naar voetnoot(2) en prijst van Cornelius Valerius, den Utrechtschen humanist, die te Leuven doceerde, het boek over de rhetorica, dat Plantin o.a. uitgaf in 1568, 1571, 1573, 1580 en 1585: C. Valerii ultrajectini in universam benedicendi rationem tabula summum artes rhetoricae complectens. Melchior daarentegen schrijft nieuws over zijn school te Douai. Hij verklaart zich o.m. zeer tevreden over zijn leeraars en over de jonge lieden, die hij daar heeft leeren kennenGa naar voetnoot(3). Een anderen keer had hij het over de politieke gebeurtenissen in Frankrijk. Hij schrijft in 1590Ga naar voetnoot(4) vol verontwaardiging aan zijn broeders over den lichtzinnigen Hugenotenvorst Hendrik IV, die toen juist het beleg voor Parijs was begonnen. Joost van Ravelinghen was de derde kleinzoon van Plantin, die te dien tijde ook nog volop in de studiejaren was en over wien wij in ons handschrift ook het een en het ander vernemen. Hij was de derde zoon van Frans van Ravelinghen of Raphelengius, den bekenden orientalist, die met Plantin's oudste dochter Margaretha in het huwelijk trad, na Plantin's vertrek uit Leiden, in 1585, aan het hoofd bleef van de drukkerij, door den Antwerpschen meester in de Sleutelstad opgericht, en aldaar ook hoogleeraar werd. Joost van Ravelinghen, in 1573 te Antwerpen geboren, was toen een jongen van 16 jaren. Hij heeft zich later als een smaakvol talenkenner geopenbaard in de uitgave van de Princelicke Deviisen van Claude Paradin, verschenen bij zijn broeder Frans van Ravelinghen te Leiden in 1615Ga naar voetnoot(5). De betrekkingen tusschen de Moretussen en de Van Ravelinghen's waren zeer hartelijk, zooals blijkt uit een briefGa naar voetnoot(6) van Joost van Ravelinghen aan zijn Antwerpschen neef Balthasar. Hij verontschuldigt zich wat lang met schrijven gewacht te hebben, en weidt uit over hun verwantschap en over de macht der deugd, die de sterkste band onder de menschen legt: ‘De deugd moet heerschen, de wetenschap dienen.’ | |
[pagina 743]
| |
De jonge Moretussen waren vol bewondering voor de buitengewone knapheid van Joost van Ravelinghen. Zeer nederig geeft Balthasar uiting aan dit gevoel in een brief (1591), waarin hij met veel lof spreekt over Joost's geleerdheid, ernst en bevalligheidGa naar voetnoot(1). Hij is wat verlegen tegenover zijn neef, daar hij, bij hem vergeleken, nog maar een beginneling is. Hij schrijft hem echter om zijn goeden wil te toonen en om mede te deelen, dat Melchior het te Douai goed stelt. Hij is daar aan het ‘blokken’ (eigenlijk ‘zweeten’) om met Baafmis een examen af te leggen. Dat was ook de reden, waarom Melchior zelf niet schreef. Dezelfde bewondering voor neef Joost spreekt nog uit een anderen brief, dien Balthasar hem zond op Baafmis 1592Ga naar voetnoot(2). Het is een overdreven lofspraak op Joost, die op de Academie te Leiden in de medicijnen studeert en wellicht eerlang doctor zal worden. Joost wordt als schrijver bij Cicero vergeleken. Balthasar raadt hem aan de poëzie te blijven beoefenen: zij brengt afwisseling en ontspanning voor het lastige werk. Hierbij vertelt hij wat hij in de drukkerij van zijn vader moest verrichten. Wij weten dat hij daar als proeflezer werkzaam was. Dat werk scheen hem niet buitengewoon te bevallen, doch de jonge man rekende vooral op den steun en de hulp van Justus Lipsius, dien hij eerstdaags ging opzoeken. In October 1592, kort nadat Lipsius uit Leiden naar België was teruggekeerd, vestigde zich Balthasar Moretus inderdaad te Leuven, in het huis van den hoogleeraar, wiens Latijnsche lessen hij volgde. Hij bleef er tot in 1594. Balthasar kende den geleerden professor natuurlijk al van veel vroeger, daar hij hem stellig als vriend van den huize meer dan eens in de Antwerpsche aartsdrukkerij aangetroffen had. Lipsius was de groote man, wiens doorluchtig voorbeeld den jongen Moretussen door vader en grootvader steeds werd voorgehouden. Waar hij kon, bewees Balthasar aan Lipsius kleine diensten. Zoo copieërde hij voor hem een smeekschrift aan den Keizer, wat blijkt uit een der brieven in ons handschriftGa naar voetnoot(3). Balthasar zwaait Lipsius naar aanleiding van dit schrijven den grootsten lof toe en verklaart zich bereid om hem nog dergelijke en andere blijken van genegenheid te geven. Hij drukt tevens de hoop uit altijd op Lipsius' vriendschap te mogen rekenen. In dit copieeren van geschriften van Lipsius zullen de Moretussen ook wel een middel gezien hebben om dieper | |
[pagina 744]
| |
door te dringen in den sierlijken stijl van den beroemden meester en hun eigen stijl er naar te vormen. De vereering, die Balthasar Moretus voor Justius Lipsius koesterde, spreekt nog luide uit een prachtig gedicht, dat ook in het handschrift voorkomt en, naar ons weten, nog niet werd uitgegeven. In het boek: Justi Lipsi sapientiae et litterarum antistitis Fama postuma, verschenen bij Jan Moretus in 1607, het jaar na Lipsius' overlijden, komt er onder de vele elegieen en oden van vrienden en bewonderaars van Lipsius een ander gedicht van Balthasar Moretus voor: Justo Lipsio V.C. Balthasar Moretus merito parentatur, beginnende met het vers: ‘Ut primum aggredior magni primordia luctus...’Ga naar voetnoot(1). Wij meenen, dat het wel de moeite loont om het gedicht uit ons handschrift hier mede te deelen.Ga naar voetnoot(2) In famae ac virtutis Justi Lipsi
Invidos acrostichus Invidia Virtutis Comes. Invidia humanae pestis teterrima genti,
Non unquam patiens magnas exsurgere laudes
Vivida quas vircus, probitas, doctrina merentur:
Istane causa movet terras, Acheronte, venire
Deserto, ut doceas vulgum contendere dio
Iusto, quem Phoebus summo dignatur honore,
Ac quotquot sacro Phoebi rapiuntur amore,
Vnanimes certant totum celebrare per orbem.
Incassum haec tentas: nil curat scommata Justus
Ridet et insano convicia nata cerebro.
Talia nam didicit (si sint modo damna) ferendo
Vincere, jamdudum per quem Constantia caepit
Tollere sublimes ad coeli sidera vultus
Innota tellure prius quae moesta latebat
Se quando spreta mortales cerneret omni
Casu turbari, ne fortem opponere mentem.
Obscoene o livor, nunc tandem cedere disce
Magne Lipsiadae nec enim te palma manebit
Extollet Justum Constantia: vindice Phaebo
Semper honos Justi, nomen laudesque canentur.
Ook met humanisten van minder beteekenis was Balthasar Moretus al heel vroeg in betrekking. Zoo zendt hij in 1591 aan | |
[pagina 745]
| |
zekeren pater Ant. Berbaigne een lofdichtGa naar voetnoot(1) naar aanleiding van een stichtelijk boek van dezen geestelijke. Aan zekeren pastor Martinus draagt hij een tamelijk lang huldedicht op, waarin hij het leven vertelt van den H. Martinus van ToursGa naar voetnoot(2). Over dienzelfden heilige heeft hij het verder nog in een elegieGa naar voetnoot(3), opgedragen aan zijn vader. Hier klaagt hij bitter over de besmetting der ketterij. Luther wordt vergeleken bij een bedrieglijke sirene, Calvin bij Circe. Zooals het stoffelijk overblijfsel van de HH. Irenaeus en Hilarius verbrand werd, zoo werden door de protestanten de beenderen van den H. Martinus ook aan de vlammen ten prooi gegeven. Zelfs de Turken zouden het zoo bont niet gemaakt hebben. God zal hen straffen. Ook aan Joannes Gheesdalius draagt Balthasar een huldezangGa naar voetnoot(4) op, waaruit wij leeren, dat de oude dichter met den jongen drukkerszoon correspondeerde. Joannes Gheesdalius of Jan van Gheesdale, de Berchemsche toondichter en humanist, ‘schoelmeester der prochiekercke van Onser Liever Vrouwen’ te AntwerpenGa naar voetnoot(5), was een bekende in het Plantijnsche huis. Hij behoorde onder de afnemers der Plantijnsche uitgavenGa naar voetnoot(6) en liet zelf in de aartsdrukkerij sommige zijner geschriften ter pers leggen: in 1580 Catechismus, seu capita doctrinae Christianae ad juvandam memoriam facili et perspicuo carmine reddita, en in 1591 Stichologia, sive de syllabarum et carminum ratione, vario metri genere explicata. Balthasar Moretus schreef ten slotte nog enkele lijkdichten, een ter nagedachtenis van zijn grootmoeder langs vaders kant, Adriana Gras, weduwe van Jacob Moretus, en een ander ter nagedachtenis van zijn grootvader Plantin. Adriana Gras werd geboren in 1515 en stierf in 1592. Balthasar herinnert in zijn gedichtGa naar voetnoot(7), dat zij vroeg weduwe werd (1558), zich door haar godsvrucht ondersche dde, een hoogen ouderdom bereikte en het geluk had... grootmoed er te worden! Op den dood van Plantin dichtte hij een elegie, die hij zijn vader aanboodGa naar voetnoot(8). Het leven is broos, betoogt hij daar. Plantin, Ovidius, Virgilius en andere groote geesten verloren | |
[pagina 746]
| |
het vroeg. Plantin was buitengewoon verdienstelijk. Hij was de eer der drukkunst. België, Duitschland, Spanje zijn rijk aan boeken door hem gedrukt. In de heele Kerstenheid vindt men zijn uitgaven, die het ‘Labore et Constantia’ onsterfelijk maken. De oudste zoon van Raphelengius, Franciscus geheeten evenals zijn vader, dichtte insgelijks een elegie, Bonae Memoriae, op zijn grootvader Plantin. Balthasar Moretus vond ze waarschijnlijk zoo mooi, dat hij ze in zijn zakboekje over-schreefGa naar voetnoot(1). Wij vinden dit gedicht van F. Raphelengius in de Epigrammata Funebria ad Chr. Plantini Manes, bijeengebracht door den secretaris der stad Antwerpen, Joannes Boechius, en uitgegeven door de Plantijnsche drukkerij in 1590Ga naar voetnoot(2). In dit bundeltje vinden wij buiten een gedicht van Bocchius zelf, lijkdichten op Plantin van Maximiliaan Vrientius, Joh. Livineius, Michaël Aitsingerus uit Oostenrijk, Joh. Posthius, Corn. Kilianus, Lambertus Schenkelius en Michaël Hetsroey. Het aantal bewonderaars van den ondernemenden aartsdrukker, die op poëtische wijze aan hun treurgevoel bij zijn dood uiting gaven, is hiermede zeker niet uitgeput. In het handschrift, dat ons bezig houdt, vinden wij nog drie lofzangen op de nagedachtenis van Plantin. Wij hebben ze nergens elders aangetroffen. De auteurs dier gedichten zijn Christoffel Vladeraccus of Vladeracken uit Geffen, bij 's Hertogenbosch, en zijn beide zoons Joannes Floragius en Petrus. Christoffel was eerst rector der Latijnsche school te Amersfoort en daarna te 's Hertogenbosch. Hij stierf in 1601. Verscheidene van zijn werken werden door Plantijn uitgegeven: in 1586, met herdruk in 1613, zijn Selectissimae Latini sermonis phrases ex uno soloque cicerone, Belgice et Gallice redditae, et ex omnibus Ciceronis operibus collectae; in hetzelfde jaar Formulae Ciceronianae, epistolis conscribendi utilisimae; in 1588, met herdruk in 1610 en 1616, Polyonyma Ciceroniana, vario indice, ut diversarum nationum linguis servire possint. Enkele brieven van Plantin aan Vladeracken, deze uitgaven betreffende, komen voor in de Correspondance de Chr. PlantinGa naar voetnoot(3). Uit brieven van Vladeracken aan Jan Moretus, in het Plantijnsche archief bewaardGa naar voetnoot(4), blijkt dat de betrekkingen met het Antwerpsche huis na Plantin's dood werden voortgezet. | |
[pagina 747]
| |
Joannes Floragius Vladeraccus volgde het spoor van zijn vader als humanist en gaf o.a. uit Calvinum, dialogum poeticum ('s Hertogenbosch bij Scheffer, 1582) en eenige Latijnsche en Grieksche epigramma's. Van hem zijn er, buiten het gedicht op Plantin's afsterven, geen herinneringen op het Plantijnsche archief gebleven. Petrus Vladeraccus, zeer beslagen in het Latijn, het Hebreeuwsch en het Grieksch, werd pastor te Oirschot, en stierf in 1616. Het Plantijnsch archief bezit van hem twee brieven aan Balthasar Moretus, één uit 1612 en één uit 1614, waarin spraak is van het uitgeven van een werkje over het mirakuleuze O.L.V. Beeld te OirschotGa naar voetnoot(1). Van het vijftal Latijnsche schriften, dat Petrus Vladeraccus verschijnen liet, kennen wij evenwel geen Plantijnsche uitgaaf. Christoffel Vladeraccus roemt Plantin in zijn treurdichtGa naar voetnoot(2) als een Phoenix. Frobenius en Bombergen waren groote drukkers, maar Plantin overtrof hen. Het gedicht van Petrus VladeraccusGa naar voetnoot(3) is het oorspronkelijkste van de drie. Na den onvermijdelijken dood van Plantin betreurd te hebben, stelt de dichter den afgestorvene als zelf sprekende voor en laat hem in mooie verzen edele gedachten ontwikkelen. ‘Houdt op te morren tegen de noodzakelijke wetten der natuur, zegt de doode, noemt ze niet wreed. Ik heb genoeg geleefd, en misschien lang genoeg voor mijn eer. Mijn vrouw was mij lief. Ik hield van mijn vrienden Ik heb altijd het belang van anderen betracht, nooit mijn eigenbelang voorop geplaatst. De nakomelingen zullen mijn werk prijzen. Bij den paus stond ik in goed aanzien. Eindelijk heb ik mijn groote en treurige taak voleindigd. Ik geloof dat het grootste geluk is in Christus te sterven. De geleerden zullen mijn dood betreuren’. In het gedicht van Joannes VladeraccusGa naar voetnoot(4) heet Plantin een Curius, een Hercules, een Daedalus en veel gepaster een echte Christophorus omdat hij Christus in zijn hart droeg. Hiermede is het overzicht op ons handschrift ten einde. Al brengen de hier bewaarde stukken geen verrassend nieuwe inzichten, toch geven zij een niet te versmaden kijk op den intiemen kring, waarin Plantin zijn leven eindigde, en zij leeren ons, althans in de brieven en gedichten van de jonge Moretussen, hoe op het einde van de 16e eeuw de studie van het Latijn tot iets leyendigs werd gemaakt. De beoefening dier taal door | |
[pagina 748]
| |
de studeerende jeugd werd midden in de werkelijkheid geplaatst. Er was geen feest in het jaar, geen gebeurtenis in de familie, blijde of droevige, of het Latijnsche geiegenheidsvers behoorde erbij. Op onze oude volksfeesten met hun kersten, nationaal karakter, St-Marten, St-Nikolaas, Driekoningenavond, e.a. werd met een opvoedkundig doel een humanistisch vernis gelegd. De paedagogiek van dien tijd vond in dat alles voortreffelijke prikkels om de jeugd tot de studie aan te wakkeren. De jonge lieden prezen elkander om hetgeen ze in de Latijnsche taal en metriek voortbrachten en de waardeering van de oudere humanisten, die in Plant'n's huis verkeerden, was hun verzekerd Die oefeningen brengen ons ook treffende voorbeelden van de wijze, waarop het Lipsiaansche verchristelijkte humanisme in de oude taal der heidensche classieken den jongen polsslag van het in onze gewesten herlevende catholicisme met gevoelige vroomheid en soms met hartstochtelijke overtuiging wist te laten kloppen. In al hun bescheidenheid werpen die stukken een helder licht op een van de belangwekkendste uitzichten van het einde der 16e eeuw. |
|